Melati van Java: Bonte Wimpels Amsterdam: L.J. Veen, (1897)
[1:]
I.
Het sloeg tien uur, en de oude heer Sterna maakte zich gereed zijn avondronde door het huis te doen. Wappie, de kleine keeshond, zou den baas vergezellen, op zijn tocht. Zijn iets oudere zuster Daatje stak intusschen de beide kaarsen op de blakers aan, en keek eens even naar de kachel of die wel goed uitgebrand was. "Zie vooral of alles in dubbel slot is," riep juffrouw Daatje haar broer nog toe; "je kunt nooit weten, 't is tegenwoordig zoo'n rare tijd. Je hoort van niet anders dan van moorden en inbreken." De heer Sterna slofte door den gang en had juist de ketting op de achterdeur nog eens goed en extra bevestigd, toen Wappie hard begon te keffen. Meteen werd er wild aan de bel getrokken, neen maar! het huis schudde er van, en de laatste haren van juffrouw Sterna rezen onder het nachtmutsje, dat zij reeds had opgezet, naar de hoogte. De brandende lucifer ontviel haar hand. Het huis dreunde, en niet genoeg dat er geluid werd, een krachtige vuist sloeg tegen de deur. "Wat is er, wat is er?" riep de meid, die boven de spreien van de bedden nam, zij stormde naar de trap: "Brand, brand ! Niet open maken, mijnheer!" Bellen en kloppen duurden, voort, Wappie stelde zich aan als een bezetene, met opgekrulde staart tusschen zijn meester en de deur heen en weer dravend.
[2:]
"Laat 'm bellen!" riep juffrouw Daatje, "'t is zeker onraad." "'t Is een dief, een moordenaar!" kermde Keetje. "Neen, die bellen niet, ik vrees dat het voor brand is of - een puistje." "Nou, dan is 't een flinke puist, zou ik zeggen! Maar wij moeten toch opendoen!" "Vraag eerst wie 't is, Jozef! Mijn nachtrust is toch al weg!" De oude heer ging bij de deur staan en wilde het glazen raampje even open maken. "Neen, neen!" gilden de beide vrouwen zenuwachtig, "hij kon er eens doorschieten; zij schieten tegenwoordig dadelijk." En gehootzaam riep hij nu door het glas: "Wie daar?" "Ik!" antwoordde een forsche stem. "Wie, ik?" "Yvo, uw zoon!" "God beware mij!" "Heere mijn tijd!" "Goeie genade!" "Zoo laat in den nacht!" "Maar is 't wel waar, Joop? Vraag eerst, onderzoek... " Doch de oude heer Sterna vroeg niet meer; wat er nog over was aan snaren in zijn vaderhart, trilde heftig, en zonder meer op de gilletjes der vrouwen of het janken van den hond te letten, trok hij den grendel weg en een kerel als een boom sprong naar binnen. "Vadertje!" Hij greep het schrale in zijn bonte kamerjapon gewikkelde mannetje in zijn forsche armen, tilde hem op, zoodat zijn fluweelen kapje er af viel, om juist op den kop van Wappie terecht te komen en drukte een paar flinke zoenen op zijn gerimpelde hangwangen.
[3:]
"Dat had u niet gedacht, hé! Zoo'n vliegmachinebezoek, en tante..." Hij zette den ouden heer weer op den grond en pakte nu tante beet, die wel een hoofd, langer en vrij wat dikker was dan haar broer. "Wel tante Da! U is er niet magerder op geworden. Had u dat gehoopt, van avond nog zoo'n verrassing?" "Jongen, hoe krijg je dat in je hoofd, zoo midden in den nacht." "Tien uur, midden in de nacht, dan begin je pas te leven in de wereld - en hoe lang heb ik u niet gezien..." "Het wordt van den zomer zeven jaar!" stotterde de oude heer,"en je laatste brief is dertien maanden oud." "Juist, daarom kom ik zelf! Ik heb een broertje dood aan schrijven en ik heb zooveel te vertellen, zoo veel te vragen dat ik dacht, wij zullen nu maar zelf komen en dan - schwamm über alles - niet waar vader! Ik kom alles goed maken. . . ." "Nu jongen, praat er niet over! Kom binnen, Da, steek de lamp aan - en - je zult honger hebben...!" Zij traden binnen, het was een kamer, die nooit veranderde met meubels van dertig, veertig jaar oud - netjes onderhouden en pijnlijk glimmend opgewreven - alles even solied en massief, alles jaar in, jaar uit precies op zijn plaats. Aan weerskanten van den schoorsteenmantel, twee portretten in olieverf, Jozef Sterna in blauwen rok met vergulde knoopen, en met polka haar, een baardeloos rond gezicht en groote, bolle oogen, die glansloos door de kamer keken, aan den anderen kant een glimlachende juffrouw, met glad gestreken haar een keurslijfje en gladde mouwen - tante Daatje. Boven het penanttafelje een photographie ook ouderwetsch van kostuum en kapsel maar toch nieuwer, van een jonge vrouw, met lief, treurig gezicht. Daar tegenover een schilderij in bonte kleuren met den kruissteek gewerkt: Ruth en Boöz.
[4:]
De beide oude menschen, hij in zijn gebloemde chambercloak met geborduurde pantoffels en het fIuweelen goud gesoutacheerde kapje op het hoofd, zij reeds in haar paars nachtjak en zwarten onderrok, pasten volkomen in deze lijst van welgedane hollandsche burgerlijkheid. Zij waren er in gegroeid, en de jonge man in zijn zware duffelsche jas en de bontmuts op; scheen hier als uit een andere wereld verdwaald. Hij was groot, breed, donker verbrand van kleur, met kortgeknipt haar en dikke snor, onregelmatig gezicht, waaruit zijn blauwe oogen in tegenstelling met al dat donkere, vreemd opkeken, over het geheel knap, aantrekkelijk, echt mannelijk. Wappie draaide al keffend als in bewondering om hem heen; hij keek naar het beestje en bukte zich om het te strelen. "Wappie, Wappie, ken je mij nog....?" "t Is Wappie niet meer van vroeger, die is dood..." Hij wierp zijn jas nog nat van gesmolten sneeuw van zich af op de canapé van zwart paardenhaar. de muts slingerde hij er boven op - tante Daatje keek er schuin naar - het was vandaag pas kamerdag geweest en de meubels roken nog, naar terpentijn en was - maar zij zeide niets - hij zag rond in een langzaam herkennen en afmonsteren van al het bekende. "Wat belieft je neef - een kop thee - of koffie..." Hij was in vaders armstoel met de stijve leuningen gevallen, half glimlachend, half ernstig. Eensklaps drukte hij de hand voor de oogen en boog het hoofd; zijn lichaam schokte door een zucht of een snik. "Vader!" en hij reikte den ouden heer de beider handen, hem haar zich toetrekkend "'t spijt mij - ik wou dat u meer plezier van, mij beleefdet - maar..." "Nu ja laat dat Yvo! 't Is gebeurd en - 't is alles anders geworden, maar misschien is het zoo beter..." "Ik ben blij dat ik thuis ben" en hij zag nu met
[5:]
zijn groote lichte oogen, waaruit hij iets vochtigs streek, nog eens de kamer rond. "Ik heb het niet altijd goed gehad, honger, dorst, hitte, van alles heb ik mijn part gehad. Ik ben soms vreeselijk arm geweest; en soms kon ik van alles. Maar tante geef mij wat eten! - De verloren zoon is terug en al krijgt hij nu niet dadelijk het gemeste kalf - iets warms daar heeft hij toch zin in." "Nu neef, wat zal het dan zijn. Ik heb 't u zoo straks reeds gevraagd thee, koffie..." "Heeft u - niets pittigers! Een warme grog!" "Grog van rhum. Dat drinkt vader alleen, als hij verkouden is. Ik zal eens kijken of er nog iets is in; de flesch. Je begrijpt zoo laat kunnen wij er niemand om zenden." Zij slofte de kamer uit, vader en zoon keken elkander aan, zij vonden niets om te zeggen, eindelijk zei Yvo: "Wat is tante zwaar geworden!" "Vind je! Je moet het maar niet zeggen, dat hoort ze niet graag. Waar kom je nu het laatst van daan?" "Van Sumatra. Wij hebben daar een petroleumbron ontdekt. Mijn vriend Fleming en ik. - Heb ik u niet over Fleming geschreven - een flinke kerel -, die heeft mij tot staan gebracht. Hem ben ik, veel, heel veel verplicht. Wij hebben ons daar heel aardig ingericht en reeds veel verdiend om te beginnen. Wij zijn erg tevreden - hij is practisch, maar zwak van gezondheid en ik ben sterk van lijf maar overigens altijd de oude slaaf van den indruk van het oogenblik, een held - of een ellendeling - dat ben ik gebleven, vader, ten minste als ik niet onder den invloed ben van Charles. Schreef ik u niet laatst over hem...." "Ja, ik meen van wel." "En nu zal u nooit raden wat ik hier kom doen - voor Charles - 't is om te gillen, zeiden de jonge
[6:]
dames in mijn tijd hier in Holland - ik kom trouwen." "Wat zeg je? Trouwen? Met wie?" "O, in commissie," lachte hij hartelijk, zoo'n vroolijke, prettige, gezellige lach. "Hij is geëngageerd moet u weten, en zou trouwen als hij een positie had, maar hij kan daar slecht gemist worden in "Kotta Kerbo", en toen hij merkte dat ik wel lust had om eens een kijkje naar Holland te nemen, zei hij: "Hoor eens, kerel! ga jij nu maar eens naar je ouwen heer! Maak de boel in orde en kom dan met een schoone lei terug, en als je mij een grooten dienst wilt doen dan trouw je mijn Dea en breng haar mee terug. Ons huis blijft dan ook jouw huis. 't Zal er gezelliger worden, en wij zijn met ons tweeën om je te onthalen." En nu ben ik hier - ik kom regelrecht uit IJmuiden; nergens ben ik stil geweest, en als ik mijn plicht hier gedaan heb, vlieg ik weer weg." "Goddank!" dacht tante Daatje, die binnenkomend juist de laatste woorden opving. De stoornis in haar goed geregeld, zorgvuldig opgewonden huishoudmachinetje begon haar nu reeds te vervelen. Zij had een medicijnfleschje in de hand, een paar vingers hoog met geelachtig vocht gevuld. "Neef, dat is alle rhum in huis, maar belieft u somwijlen ook wat port of madera? Die hebben wij wel." "Dank u, tante; dat klein kinderkostje belief ik niet eens des morgens. Dit is wel goed, met wat kokend water." "Keetje heeft het opgezet - maar wat verkiest u te eten - wij hebben zoo juist een boterhammetje gegeten met Leidsche kaas!" Tante Daatje was beroemd door den heelen omtrek als de beste huishoudster en de keurigste huisvrouw, maar bij zulke onverwacht opkomellde gevallen stond zij verlegen en onhandig als 't eerste, het beste jonge vrouwtje.
[7:]
"Leidsche kaas!" riep Yvo lachend, "ook al geen charme voor mij. Heeft u dan niets anders, geen stuk roastbeef, ham met eieren, zoo wat dat in de maag staat?"
"Wij hadden vandaag erwtensoep en een toetje na - zie je, wij zijn oude menschen en kunnen niet veel zware dingen te gelijk verdragen. . ." "Erwtensoep! Om van te watertanden! Heeft u misschien nog wat over..." "Ja, maar ben je niet bang, dat het je bezwaren zal zoo kort voor den nacht?" Alweer de heldere, luide lach, die het de zware meubels en de oude muren vreemd moest vallen om te weerkaatsen. "Mij bezwaren? o tante maak je niet ongerust. Je neef heeft een casuariemaag." "Nu, je moet het weten neef, als je er trek in hebt. Ik zal ze wat opwarmen." "Je ziet er best uit, best!" zeide de vader, "je bent ook zwaar geworden; je kunt beter voor een zoon van tante doorgaan, je moeder was ook niet groot..." Keetje kwam terug, schuine blikken werpend op den indringer, die ook haar heelen nacht in de war bracht; zij legde een servet half op tafel en zette er heel netjes het olie- en azijnstel, mosterdpot je en peperhuisje op. "Nu 't hoeft anders niet, kind, zoo gaat het ook wel! Een bord kan hier wel staan op tafel!" Het meisje grinnikte, een bord soep op het dikke roode tafelkleed - daar moest je bij de juffrouw mee aankomen, en zij vertelde het in de keuken. "Om elf uur 's avonds nog erwtensoep warm maken; dat is ook voor 't eerst van mijn leven," hijgde Juffrouw Daatje. "Mijnheer had het ook wel vooruit kunnen schrijven als ie uit de Oost kwam, dan was het zoo'n herrie
[8:]
niet geweest," meende Keetje, "en moet meneer op de logeerkamer slapen?" "Slapen, ja, 't is waar, hij moet ook slapen. Dan moet ik de lakens en sloop en nog uitleggen." Met weemoed dacht zij aan haar eigen zacht bed, lekker verwarmd door de heete kruik, waarin zij nu anders reeds sedert een half uur had gelegen, en berekende dat het stellig wel één uur zou worden van nacht vóór zij er in kon kruipen, want zij had nog zooveel te doen. - "Ja Keetje, dan moeten wij maar wachten tot mijnheer klaar met eten is, en dan ga jij maar mee naar boven; ik zal je het een en ander geven voor zijn bed." "En waschwater moet er ook nog zijn," klaagde Keetje. "Ja, en zeep en handdoeken! 't Is mij een bezoeking zoo laat in den nacht, na in jaren niets van zich te hebben laten hooren. Als ik Joop was, ik zond hem naar het logement." Yvo vond de erwtensoep heerlijk, en vermoedde niet hoe het huis op stelten stond door zijn onverwachte komst, en daar tegenover bij den onderwijzer, die nog laat opbleef om door vertalen een centje voor zijn groot gezin er bij te verdienen, zag men het licht bij de Sterna's heen en weer dansen, in de gang, op de trap, boven. "Wat hebben ze toch bij den notaris," dacht de meester uit het raam turend. "De oude juffrouw heeft toch geen beroerte?"
inhoud | volgende pagina