Melati van Java: Het Boschmeisje Amsterdam: L. J. Veen, tweede dr., zr. jr. (oorspr.1903)
XVIII.
Het waren harde dagen voor het boschmeisje in den eersten tijd dat zij zich geheel alleen tusschen die vreemde nonnen en kinderen bevond, hoewel deze alles deden om haar met liefderijke zorgen te omringen. Zij kon zich niet goed wennen aan het regelmatige kostschoolleven, dat natuurlijk nog veel meer aan de klok gebonden was dan bij de gravin d'Armentieres. Eerst wilde zij niets eten en niets doen; zij zat onbewegelijk bij het venster en zag naar buiten waar hevige sneeuwbuien de lucht verduisterden; het scheen of zij niet moede werd het dwarrelen der sneeuwklokken te volgen. Geen redeneeren baatte, tot strengheid had de overste verboden haar toevlucht te nemen; men moest dus stil afwachten totdat zij uit zichzelf wat meer aan haar nieuw leven zou gewennen. Dit gebeurde eerst langzamerhand; de vriendelijkheid der zusters en der kinderen scheen eindelijk indruk op haar te maken. Zij begon eerst wat meer belangstelling te koesteren voor haar omgeving, toen luisterde zij naar de lessen, die men haar op gemakkelijke, bevattelijke manier gaf en eindelijk begon zij pleizier te krijgen in het onderwijs dat zij ontving en toonde veel ijver. Toen den Zondag daarop mevrouw d'Armentieres en Simone haar bezochten, was zij innig blijde en vertelde haar zelfs, dat zij reeds begon te naaien en te leeren lezen en dat zij ook wat kon bidden.
[141:]
Zij liet de dames bedaard heengaan en scheen tevreden te zijn met in het klooster te blijven. Haar verblijf in het huis Sainte Marie de Bon Secours verminderde echter niet de algemeene belangstelling in het boschmeisje. Integendeel! het scheen of de nieuwsgierigheid van het Parijzer publiek nog vermeerderd was. De bezoekers stroomden in de spreekkamers. Alle vriendinnen en kennissen niet alleen van de zusters, maar ook van de dames-pensionaires zochten een voorwendsel om haar te komen zien en smeekten dan als hoogste gunst gedurende het speeluur een wandeling te mogen maken in de tuinen of ten minste uit het venster een blik te mogen werpen op de speelplaats om het boschmeisje al was het maar heel uit de verte te zien. Allen stonden echter verbaasd; men had er zoo vast op gerekend een soort monster te aanschouwen en in plaats daarvan zag men een aardig, jong meisje, dat zich uiterlijk in niets scheen te onderscheiden van haar kameraadjes. Marie Louise zooals de zusters haar nu noemden en lieten noemen, begon hoe langer hoe meer met haar schoolmakkertjes op haar gemak te komen; zij speelde met hen - en was dan de vroolijkste en opgewektste van allen. Haar groote behendigheid in het klimmen en springen was het eenige, wat haar kenmerkte en wat dikwijls de grootste pret, maar ook wel eenigen angst aan de meesteressen en leerlingen bezorgde. Haar woordenvoorraad vermeerderde ook zeer
[142:]
en zij begon reeds als een gewoon mensch te praten; men kon nu gemakkelijk met haar een gesprek voeren. Haar stem klonk alleen nog een beetje vreemd en diep in de keel; zij sprak de lettergrepen één voor één uit als vreesde zij zich te vergissen. Merkwaardig was het echter te zien hoe haar jonge ziel zich opende voor de lessen in den godsdienst; vooral de overtuiging dat een Vader over haar had gewaakt, terwijl zij alleen in de bosschen tusschen dieren, blootgesteld aan alle onguurheden van het weer, had rondgedwaald, maakte diepen indruk op haar. Reeds na een maand kon de overste aan haar pleegmoeder berichten, dat Marie Louise le Blanc voldoende voorbereid was om gedoopt te worden en dat de plechtigheid over eenige dagen in de kloosterkapel zou plaats hebben. Algemeen was de sympathie, die men het meisje bewees; de nieuwsgierigheid had plaats gemaakt voor ware, warme belangstelling. Onbekende vriendinnen zonden haar dagelijks bloemen, waarmede zij de kapel versierde of vruchten, die zij tusschen haar medeleerlingen verdeelde. Ook boeken, snuisterijen, sieraden werden haar gegeven en zij verheugde er zich over met de naïeve blijdschap van een kind. Het regelmatige schoolleven deed haar goed; in de eerste dagen van haar verblijf te Parijs was zij magerder en bleeker geworden, nu kreeg zij een veel frisscher kleur, haar gestalte: ontwikkelde zich
[143:]
en haar gelaat had al de frischheid van een jonge veldbloem. Behalve nieuwsgierige dames vulde zich de spreekkamer ook met geleerden en kunstenaars. De heer de la Condamine kwam haar verscheidene malen bezoeken en ondervroeg haar over haar herinneringen; zij kon zich echter daarover weinig rekenschap geven, - zij wist behalve van haar boschleven niets anders te verhalen dan van een reis over het groote water, een schipbreuk, van menschen, die haar sloegen en eindelijk van alles wat den laatsten tijd was voorgevallen. De geleerde achtte het nu zeker, dat zij geboren was in den Oost-lndischen Archipel en wachtte met verlangen bericht af van den heer van Oudenaarde, die beloofd had onderzoek te doen naar haar afkomst, maar tot nu toe ontving hij nog geen bericht uit Holland. Zelfs dichters, waaronder de zoon van den grooten Racine, wenschten haar te zien - de zusters trachtten wel zooveel mogelijk het meisje aan die algemeene nieuwsgierigheid te onttrekken, maar dikwijls was het haar niet mogelijk wanneer heeren en dames van hoogen rang, stand en naam, hetzij door hun geboorte, hetzij door hun geleerdheid of beroemdheid op allerlei gebied van kunst en wetenschap het als een groote gunst afbedelden haar voor enkele minuten te mogen spreken. Marie Louise bleef echter te midden van al deze bewijzen van vriendschap en waardeering eenvoudig en nederig, zooals zij steeds was geweest. Wanneer
[144:]
men haar vroeg, wat zij liever deed, in het bosch leven of zooals hier in een kring van beschaafd menschen, dan antwoordde zij: "Ik was toen zeer gelukkig! Ik voelde mij vrij en onbezorgd, ik wist niet beter of dat was het eenige leven dat men leiden kon. Ik voelde geen koude of hitte zoo was ik er tegen gehard; ik rustte zacht in het gras of op de droge bladeren; tegen den regen wist ik mij te beschutten in de holen der rotsen. Het eten smaakte mij, hoe ruw het ook was, want ik wist toen niet beter." "Maar nu?" "O, nu heb ik zooveel geleerd; Ik weet, dat dit geen leven is voor een mensch en ik weet nu ook dat, wanneer ik zonder ongelukken al deze gevaren heb overleefd, ik het te danken heb aan mijn Vader in den Hemel, die onzichtbaar over mij waakt!" "Zoudt gij weer tot dat leven willen terugkeeren?" Een uitdrukking van angst en afschuw kwam over haar bewegelijk, uitdrukkingsvol gelaat; zij rilde en antwoordde op vasten toon: "Neen, o neen! ik schrik er voor terug, ik schaam er mij voor. Ik wil geen bloed meer drinken en geen wortels meer eten, ik ben zoo blijde dat ik worden mag als andere kinderen."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina