Melati van Java: Het Boschmeisje Amsterdam: L. J. Veen, tweede dr., zr. jr. (oorspr.1903)
VI.
Den geheelen nacht bracht het boschmeisje in haar hoekje gedoken, half slapend, half bewusteloos door; zij scheen de macht niet te hebben zich aan dien toestand van zwakheid te ontrukken.
[44:]
Maar toen de dag aanbrak en de zon, die juist tegenover het venster van haar kamer in vollen glans opkwam haar eerste stralen in het kamertje wierp, sprong zij snel op en dadelijk geheel ontwakend, snelde zij naar het raam, waardoor de heerlijke, frissche morgenlucht in volle stroomen binnendrong. Gretig dronk zij de geuren van den jongen dag in en scheen er nieuw leven, nieuwe kracht uit te putten, toen echter overviel haar weer een onoverwinnelijke zucht naar buiten. Weer trachtte zij de traliën te breken, maar toen deze haar pogingen weerstonden, zocht zij langs de muren een anderen uitweg, en dien niet vindend, keerde zij naar het raam terug, klampte zich aan de ijzers vast en staarde naar buiten met een hopelooze uitdrukking van smart. Een geritsel achter haar deed haar omzien en zij schrikte hevig toen zij de gravin met haar kamenier voor zich zag. Schuw en wild trok zij zich in een hoek der kamer terug, zij beet zich in de vingers, waardoor de wonden weer open gingen en opnieuw begonnen te bloeden. De gravin had pluksel en zalf bij zich, de kamenier droeg kleederen en een mandje vruchten. Wezenloos keek het meisje de beide vrouwen aan, maar zij verroerde zich niet. Diane d'Armentière's naderde haar met een vriendelijken lach, doch zij deinsde steeds meer achteruit, en toen de dame vlak naast haar stond, vloog zij
[45:]
met een woesten kreet op en snelde weg naar het venster. In een oogwenk was zij tegen de tralies geklauterd,de akeligste kreten slakend, die het kamermeisje van angst deden ineenknmpen. De gravin echter verloor den moed niet; zij sprak haar vriendelijk toe en al verstond zij haar niet, zoo scheen toch die zachte, lieve stem haar te treffen. Zij bleef echter hoog, bijna tegen de zoldering tusschen de tralies zitten, nu en dan alleen steelsche blikken naar beneden werpend. "Lieve kind," sprak de gravin, "wij willen je geen kwaad. 't Is je geluk dat wij zoeken. Wij willen van je een mensch maken, zooals wij zijn. Ge zijt ook, een schepsel Gods, wij willen u uw Vader leeren kennen, doen weten wat liefde en goedheid is; kom hier, ik zal je verbinden." Maar haar wantrouwen liet zich niet overwinnen. Daar voelde zij haar knuppel nog in haar gordel steken, snel greep zij dien en zwaaide die met haar eene nog vrije hand boven haar hoofd, haar oogen flikkerden van duivelsche woede - het was zeker haar bedoeling de knods op beide vrouwen te doen neervallen. Angstig schreeuwend liet het meisje haar vruchten vallen, wierp de kleeren weg en vluchtte door de deur, die zij open liet. De gravin bleef staan en zag haar onverschrokken in de oogen; het scheen dat het boschmeisje hierdoor een weinig van haar stuk raakte, zij draalde ten minste met de uitvoering van haar
[46:]
plan - bedaard ging de gravin achteruit en verdween ook achter de deur, die zij zorgvuldig toegrendelde. Door de kleine opening bleef zij de bewegingen van het meisje volgen; zij klom van haar hooge zitplaats af - en wierp zich begeerig op de vruchten die zij met alle teekenen van een razenden honger verslond. Nu en dan liet zij een geluid hooren, dat haar tevredenheid scheen uit te drukken, maar altijd bleef zij schuw en angstig rondzien. De dokter was naderbij gekomen en hoorde van mevrouw d'Armentières haar wedervaren. Hij schudde het hoofd. "U is voorbarig geweest. U had niet moeten binnengaan; 't kon levensgevaarlijk voor u worden. Eerst als zij uitgeput is van honger en moeheid zal er iets met haar te beginnen zijn. Vóór dien tijd is zij in staat de menschen te mishandelen, zooals zij het met de dieren van het woud gewoon was. Geef haar voorloopig niets te eten meer!" "Maar dokter, 't kind mag toch geen honger lijden in ons huis!" "Zij kan later haar schade inhalen! Voorloopig is het noodig haar te verzwakken." "Maar wat niemand van mij meer zal verkrijgen is de toestemming dit arme kind te bespieden. Mijn gasten zijn allen even nieuwsgierig om haar te zien en haar in haar vernedering misschien te bespotten. Ik wil haar niet op die wijze ten toon
[47:]
stellen; zij is in haar weerloosheid en ongeluk toch een schepsel Gods - een mensch!" "En daarom verdient zij eerbied. U heeft gelijk mevrouw! Misschien zal zij over eenige dagen reeds handelbaarder zijn!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina