Melati van Java: Colibri Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)
[86:]
IV.
Vera kwam opgewonden thuis; daar had zij nu iets bijzonders, iets heel bijzonders doorleefd. Zou dat iets nieuws brengen in haar leven? Haar levendige phantasie ging aan het werk. Zij stelde zich den eigenaar van "Joujou" voor, de eenzame avonden opvroolijkend door zijn verhalen uit verre landen, het verbod om muziek te maken opgeheven, de freule, juffrouw Greivers en De Mouchy in een der gezellige hoekjes van de serre doodstil luisterend en zij verzonken in de klanken van haar eigen viool. En dan, als zij gedaan had, zou hij haar hand nemen als daar even en drukken met een gebaar vol dankbare bewondering, een gevoel dat haar een trilling door ziel en lichaam zond, een trilling zooals zij vroeger even gevoeld had, maar veel flauwer, toen zij aan Max Wirthmuller's arm gewandeld had. Zoodra zij in de sombere hal kwam, bij den hoogen lessenaar harer moeder, scheen het of zon en lente binnentraden; zelfs het koude, strakke gelaat van freule Richmonda scheen er een afschijnsel van te ontvangen.
[87:]
"Wat is zij mooi en jong, jonger en mooier dan ik ooit geweest ben. O, dat die jeugd en schoonheid niet zoo bedorven worden als de mijne!" bad zij in stilte. Er lag zeker iets van die sympathie in Richmonda's anders zoo kille oogen, waarvan de pupil nooit grooter of kleiner scheen te worden, want plotseling overviel Colibri een heftig verlangen haar armen te slaan om haar moeders hals en uit te roepen: "Waarom mag ik u niet beminnen, u niet liefkoozen, zooals ik het soms vader kon doen?" Anders was haar gevoelsleven niet erg ontwikkeld; de atmosfeer van moeder Dirksma was er niet bijzonder geschikt voor geweest, maar hier uitte zich haar gevoel gemakkelijker in sterke impulsiën. Zij zag met haar schitterende oogen de freule aan en sloot toen vast haar handen ineen om aan de bekoring weerstand te bieden. "Heeft u mijn boodschap gedaan?" vroeg Richmonda, en haar stem, die nu weer gewoon en kleurloos klonk, verbrak de betoovering en bracht haar geheel tot bezinning. Zij gaf verslag van de opdracht, altijd staande, zoo als haar paste tegenover haar "meesteres", kort en zakelijk als haar geleerd was en toen, op heel anderen toon: "En verbeeld u, freule! wien ik onderweg ontmoette en wie mij aansprak?" "Nu?" "Mijnheer de Mouchy." "Wat, mijn neef Ryno? Hoe kwam die er toe?" Zij kreeg een kleur; voor geen prijs zou zij de aanleiding er toe vertellen, dus moest zij voorzichtig zijn.
[88:]
"Zijn hond maakte mij aan het schrikken; hij scheen te jagen." "En de jachttijd is gesloten. Ik wist niet eens dat hij nu op Joujou was. Wat bezielde hem u aan te spreken?" "Hij vroeg of ik een logée was op Westringen." "En toen antwoordde u?" "Dat ik uw secretaris was." "Verder?" "Toen vroeg hij mij of ik u wilde vragen of u hem ontvangen zou als hij hij u een bezoek bracht." "Mij?" "Hij wilde u spreken over het verkoopen van zijn huis, Joujou!" Richmonda's bleeke trekken kleurden op en het scheen Vera toe dat de kleine, zwarte bal in de hardblauwe oogen iets grooter werd. Na de ontmoeting met den echtgenoot van haar jeugd, had haar niets zoo aangegrepen, maar de emotie was nu aangenaam; een gevoel van triomf, van trots vervulde haar. "Eindelijk, eindelijk! Ze geven toe!" juichte het in haar. Maar dadelijk weer werd zij gewoon; en terwijl zij de papieren vóór haar verschikte, antwoordde zij zoo onverschillig mogelijk: "Nu, als hij mij spreken wil, ben ik alle dagen thuis. Heeft u dat niet gezegd, juffrouw Dirx?" "Neen, dat durfde ik natuurlijk niet." "Dan moet hij belet vragen, i k zal geen stap doen om hem het goedmaken van dit langjarige onrecht te vergemakkelijken." En toen heel uit de hoogte: "Wil u zich maar aan het tafeltje zetten, juffrouw Dirx? Deze staten zijn weer bijzonder.slecht geschre
[89:]
ven. Er zijn ook eenige fouten in. Ik wilde dat u zich wat meer tijd gunde om alles netjes af te werken. Zoo gaat het niet. Ik heb naar de stad geschreven om een type-writer te bestellen en meteen iemand om u die kunst te leeren." "Dat zou heerlijk zijn!" riep Vera uit. "Ja, dat zal u aan de piano herinneren!"' Het moest een aardigheid beteekenen, maar als alle aardigheden van freule Richmonda klonk het veel te mooi en ernstig en Vera kreeg er eer de tranen van in de oogen dan dat zij er om lachen kon. Zij begon met allen ijver te werken, maar onophoudelijk zong en trilde het in haar ooren. Freule Richmonda deed ook of zij verdiept was in haar werk, maar eigenlijk was zij er volstrekt niet meer in. Zij moest weer aan het verleden denken. Ryno de Mouchy was iets jonger dan zij. Ze hadden als kinderen vóórdat het proces begon veel samen gespeeld. De ouders hadden toen misschien plan gehad van hen een paartje te maken, maar ongelukkig kwam de strijd over het land er tusschen; een oogenblik scheen het of verzoening mogelijk was. Ryno's vader, minder onverzoenlijk dan de oude heer Van Westringa, had hoop dat nu nog de verbintenis aan alle twisten een einde zou maken. Ryno, toen student in Groningen, maakte op Westringen een visite; beide jongelui mochten elkaar wel lijden, maar toen kwamen er weer nieuwe verwikkelingen, gevolgd door nieuwe grieven en nieuwen wrok. De verwijdering werd grooter; toen volgde de schipbreuk in Richmonda's leven. Later, toen zij terug was gekomen, keerden de rollen om en was het haar vader, die trachtte een verzoening te bewerken, maar nu hielden de Mouchy's hen op een afstand.
[90:]
Na zijn promotie en examen voor de diplomatie, ging Ryno buitenslands; de veete kreeg nieuw voedsel. Verzoening scheen niet meer mogelijk, men berustte van weerskanten of liever de De Mouchy's hadden hun zin gekregen en weigerden in iets de Westringa's tegemoet te komen. Richmonda erfde de grieven van haar vader, en hoezeer zij ook met begeerige oogen Joujou aanzag, zij deed geen moeite meer het te koopen; de jaren vergingen en men moest de vasthoudendheid bezitten van freule Richmonda om nog steeds de vijandschap te voeden. En nu zou zij tegenover hem staan evenals ruim twintig jaren geleden in Westringen, toen zij beiden nog bijna kinderen waren. Ware het plan der ouders gelukt, hoe heel anders zou haar leven geweest zijn, - gelukkiger? In elk geval zij had dan niet de herinnering gehad aan dat ellendige tusschenspel van haar leven met dien in-banalen burgerlijken afloop, waarvan de zwaarte haar nog steeds drukte en waaraan zij thans dagelijks herinnerd werd - al was het maar om zich af te vragen óf dat kind met haar sprekende oogen en oprecht gelaat wist welk geheim haar hier had gebracht. Zij had het zooeven wel gezien welk een bekoring haar had bezield, hoe zij zich bedwingen moest, neen, zij wilde het volstrekt niet gelooven, zij wilde het niet weten, zij wilde zich niet schamen voor het meisje, dat zij van uit haar aristocratische hoogte behandelde als een veel mindere. En toen eensklaps, de pen beefde in haar vingers, viel het haar in, zou Ryno de oude betrekking weer willen aanknoopen, zou hij moe van het zwerven hier in Westringen rust zoeken en den
[91:]
ouden twist beslechten, op de wijze eens door hun ouders besloten? Ondertusschen dacht Vera: "Wat is zij toch altijd kalm en bedaard; nooit een gevoel dat haar het bloed wat driftiger doet jagen, altijd in de plooi, altijd in evenwicht, terwijl ik door zoo'n kleinigheid als die ontmoeting geheel in beweging ben." En zij vermoedde niet hoe haar moeder, terwijl zij daar rustig scheen voort te schrijven, inwendig kromp van schaamte, bij de gedachte hoe weinig de vriend harer jeugd vermoedde van haar droevig verleden, van den band, die haar nog steeds hechtte aan een ander, van het geheim van Vera's geboorte. Zou het dan alles vergeefs zijn, het hooge standpunt dat zij had ingenomen, de ongenaakbaarbeid waarin zij zich hulde? Zou iemand het nog wagen die te doordringen? Zeker, zij kon het bezoek weigeren, de vijandschap laten voortduren, maar was dit niet laf, niet voorbarig, nu misschien niets haar buurman bezielde dan wezenlijk verlangen om den twistappel door te snijden? Haar verbeelding was haar te machtig, die verbeelding was zoo groot en sterk, dat zij haar in den afgrond had geworpen in plaats van haar op te voeren naar de zon. Zij meende haar de vleugels voorgoed gekort te hebben, wat maakte haar dan nu zoo onrustig, zoo angstig? O ja, het was een adem der lente, une bouffée de jeunesse, zij had het woord eens gelezen en zich toen spottend afgevraagd of iets die bouffée uit haar jeugd omhoog kon zenden. Het was de jeugd vóór de crisis, niet de jeugd na den tijd van Tom. Met een huivering dacht zij aan
[92:]
zijn bezoek in Den Haag en meteen viel haar oog op het door de zon beschenen kopje van haar kind, trillend en schitterend als goudmos; haar wangen rooskleurig van inspanning, haar lippen met hun mooie teekening vast gesloten en toen overviel het haar met geweld: "O, als mijn leven normaal geweest was, als ik haar voor God en de menschen als mijn kind kon erkennen, hoeveel beter zou mijn leven dan zijn geweest, beter dan nu mijn lafheid niet de gevolgen durft dragen van mijn daad." En eensklaps met een stem, die Vera niet kende, en die haar de oogen verwonderd deed opslaan, zeide zij: "Vera, 't is zulk mooi weer. Zeg aan Maarten dat hij inspant. Wij zullen een ritje maken."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina