doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Colibri
Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)


[76:]

III.

Westringen, het landgoed van freule Richmonda, lag tusschen Drenthe en Overijsel in een uitgestrekt heideland, maar het eenvoudige witte huis met zijn twee hoektorentjes. die er het kasteelachtige aan moesten bijzetten, was omringd door uitgestrekt bosch, aan welks uiteinde zich de ontginningsonderneming bevond, waardoor freule Richmond in binnen- en buitenland zooveel eer en roem oogstte.
De straatweg, midden door het bosch aangelegd, liep vlak langs het simpele ijzeren hek, waarachter het huis Westringen achter een vijvertje, tamelijk diep in een tuin met hooge boomen bijna verscholen lag.
Rechts van den ingang stonden de kassen, omringd door den grooten moestuin; links glooide zacht het dennenbosch.
Nu, in den winter, zag het huis er minder somber uit dan 's zomers; door de ontbladerde takken kon men van uit de ramen op den weg zien waar eenmaal daags de diligence heen en weer reed, of nu en dan een boerenkar of een enkele fiets.

[77:]

's Zomers, als er uit de naaste stad familiën kwamen om in het bosch te pic-nicken of belangstellende bezoekers voor Heide-oord, dan was het bijna onmogelijk door het dikke bladgordijn te zien en voelde men er zich nog eenzamer, nog meer van de buitenwereld afgesloten dan des winters.
Behalve Heide-oord met zijn vijf-en-twintig of dertig boerenhuisjes was er een uur in het rond geen andere woning dan een uitspanning dicht bij Westringen en "Joujou", een klein paviljoen of jachthuis, met een stukje tuin en bosch, dat vroeger ook aan 4e Westringa's had toebehoord, maar door erfrecht was overgegaan op een zijtak.
De oude baron had eens jaren lang met den vader van den tegenwoordigen eigenaar in proces gelegen over dit stukje grond, maar hij had het pIeit verloren en freule Richmonda vermeed steeds dien kant uit te gaan, om niet aan het onaangename verzet herinnerd te worden.
Het paviljoen zou haar uitstekend te pas zijn gekomen omdat het juist aan Heide-oord paalde, en wanneer de werkzaamheden zich in die richting uitbreidden zou het gevaar loopen een soort van hinderlijke enclave te worden.
De eigenaar, Ryno de Mouchy, consul in het buitenland, kwam er alleen eenige weken in den jachttijd en dan nog niet eens alle jaren; hij bevond zich meest ver van Europa en freule Richmonda bemoeide zich niets met hem. Hij bestond eenvoudig niet voor haar, als hadden zij geen gemeenschappelijken over- of bet-overgrootvader gehad.
't Was in het begin van Maart, een koude, vriezende dag met een heldere lucht, door den Noorden; wind scherp en zuiver rein gevaagd; in het bosch

[78:]

knapten de droge dennenaaiden op den harden grond onder de voeten van Vera, die met een boodschap van Heide-oord door het bosch terugkeerde.
Zij zag er veel gezonder uit dan een paar maanden geleden in Amsterdam; het buitenleven in al zijn eentonigheid beviel haar wel, want hoe eenvoudig het huishouden van freule Richmonda ook geschoeid was, het bleef een deftig interieur en het miste al het burgerlijke wat haar bij moeke zoo bitter tegenstond.
Haar verhouding tot de freule was en bleef vormelijk en stijf. Nooit een onvriendelijk woord, nooit snauwen, kibbelen, pruttelen als van moeke, altijd een even bedaarde, afgemeten toon, en alle comfort van een leven uit de hooge standen. Gelukkig was Vera in haar vroegeren huiselijken kring niet verwend door liefkoozingen of overdreven hartelijkheden, zoodat zij er hier ook het gemis niet van betreurde.
Het was een bedaard groepje, dat met hun drieën om de tafel in de ruime hal vereenigd was onder, en 's avonds na het eten.
Deze hal liep over de geheele diepte van het huis en was door portières in gezellige hoekjes verdeeld.
Een daarvan was het kabinet van de freule, waarin zIj met Vera gedurende de morgenuren zat te werken; een ander diende voor eetkamer, als men onder elkander was; een derde kwam in de met groene planten gevulde serre uit, en was bestemd om er den Zondagmiddag in door te brengen. Het licht viel door een lantaarn van boven in de middenvertrekken; de vestibule bevond zich aan de eene zijde, de halfcirkelvormige serre daartegenover; naar buiten kon men niet zien; een breede trap met kunstvol gesneden houten leuning leidde naar de bovenvertrekken, terwijl de benedenkamers alle op de hal uitkwamen.

[79:]

Het was Richmonda, die het oude huis zoo had laten verbouwen; de afgeslotenheid van de buitenwereld was haar boven alles aangenaam.
Vera voelde er zich soms benauwd, en het was een genot voor haar in de middaguren bij wind en weer door het bosch te wandelen; zij was gaarne alleen, dan kon zij ten minste de muziek hooren, die haar geheele wezen doortrilde en dikwijls haar vingers deed beven en haar oogen vochtig maakte van smachtend verlangen naar haar viool.
Maar de viool was in Amsterdam gebleven; freule Richmonda haatte muziek; als zij in de verte duitsche muzikanten hoorde, moest een der bedienden hun onmiddellijk haar gift ter hand stellen met bevel binnen bereik van het "Huis" niet te spelen.
"Geen muziek in huis, tot geen prijs! Tegen alles ben ik bestand, maar niet tegen dat gestrijk en geblaas," zeide zij met een heftigheid, sterk afstekend tegen het stil deftige van haar gewone uitingen.
Vera leed honger naar haar muziek; in haar brieven aan haar vader klaagde zij echter nooit. Haar vader had haar gezegd:
"Wacht maar! De tijd zal wel komen dat de freule je toestaat je talent te ontwikkelen."
En zij wachtte, wachtte zonder te veel ongeduld.
Nu echter voelde zij op den klaren voorjaarsdag, ondanks de koude, iets onverklaarbaars. Kwam het van de kortere schaduwen der zon, blies het haar in het gezicht, koesterend in weerwil van den Noordenwind?
Maar er was toch een ver, ver voorgevoel van de komende lente, het deed haar bloed sneller jagen, het steeg haar in harmonieën naar het hoofd; hoe heerlijk! Had zij nu. maar een piano, een viool. Wat

[80:]

zij dan haar hart zou kunnen verlichten, en het liefst hier in het bosch, waar niemand haar hoorde dan de vogeltjes, die voor haar voeten sprongen, nog huiverend van de kou, maar toch met iets herlevends, als voelden zij ook dat de grimmige winter ten einde liep.
Zij zag er aardig uit in haar kortjaquetje van krulwol, nog een koopsel uit Amsterdam, van moeke; het bontmutsje op de kroesende haren, de oogen schitterend van levenslust en nog iets meer - de bezieling, die dichters maakt en kunstenaars, die meeststukken schept.
Eindelijk werd het haar te machtig en zij begon te zingen; zij had een goede stem, maar daar lag haar talent niet. Nu was zij met dit natuurlijk instrument tevreden en zij zong zooals de vogels zingen, zonder woorden, zonder bedoeling, niets dan klanken vol melodie, fantastisch alsof zij haar viool onder haar handen had.
En terwijl zij zong dacht zij aan Max, aan haar wandelingen met hem door het Vondelpark. Als hij hier naast haar liep, wat zou hij haar bewonderen; ja, hij zag hoog tegen haar op reeds toen zij nog een huismusch was en niet beter wist, nu was zij een colibri, een bloem vogeltje in een vergulde kooi, drinkend uit een kristallen bakje, maar toch gevangen, zou hij zeggen.
Wat zou hij boos zijn, als hij wist hoe haar kunst met geweld onderdrukt werd! Zou hij niet raden:
"Werp alles weg, al dat klatergoud, koop het eene noodige..."
Maar wat kon zij beginnen! Haar harde jeugd onder de strenge hand van haar stiefmoeder had haar practisch gestemd. Hoe haar toekomst zou zijn wist zij

[81:]

niet; zij vertrouwde op haar vader, hij had haar beloofd dat alles terecht zou komen, mits zij het zich waardig maakte en haar plicht deed, eIken dag wachtend of nu eindelijk niet het mooie, het lang verwachte en toch onverwachte in haar leven zou komen.
En zij zong luider, met meer vuur en met meer ziel, zij trilde en joedelde haar hoogste lied. Daar zweeg zij verschrikt stil: een groote jachthond sprong uit het kreupelhout op haar aan en onwillekeurig ging zij een stap achteruit.
Een fluitje klonk door het bosch, takken en bladeren kraakten, de hond wipte weer weg, zij hoorde een sussend "koest, Hector" en toen stond - zij wist zelf niet hoe hij daar kwam - een jager voor haar.
Een slank man in grijs pak met groene opslagen, een weitasch om, grijs en groen schotsche kousen, geweer op schouder.
"Is u het boschvogeltje, dat alle andere vogels doet zwijgen?" vroeg hij, en een vriendelijke lach maakte zijn goed besneden, gebruind gezicht, dat anders wat somber stond, aangenaam en helder.
"Bedoelt u of ik het ben, die daar zong?" antwoordde Vera. "Ja, maar ik wist niet dat behalve hazen en konijnen iemand mij beluisterde."
"O, maar u begrijpt, dat ik alleen er meer aan heb dan zij allen bij elkander."
Zij haalde haar schouders op.
"'t Is me wat moois zoo'n zingen!"
"Boschzang, maar een en al muziek."
Haar oogen tintelden van blijde verrassing.
"Hoort u dat? Kan men dat hooren?"
"Wat bedoelt u?"
"Wel, ik zelf ben één en al muziek, het zit mij

[82:]

hier," zij drukte de hand op het voorhoofd, op het hart, overal, "ik moet het uiten, al is het dan ook niet op mijn gewone manier, op mijn lievelingsinstrument…"
"En dat is, mag ik vragen?"
"De viool!"
"Niet alledaagsch voor een dame. U is zeker logée op het Huis."
"Ja, eeuwige logée, ik ben de nieuwe secretaris!"
En zij lachte kinderlijk om den deftigen titel.
"Het secretarisje wel, en muziek is daar verbannen, niet waar?"
"Weet u dat ook reeds?"
"Wie zou dat niet weten? Freule Richmonda is beroemd genoeg om er alom bekende eigenaardigheden op na te mogen houden."
"Ja, er is niets wat naar muziek zweemt in huis, en ik verga soms van verlangen iets te hooren of zelf te spelen."
"Arm kind!"
Hij liep naast haar, de hond tusschen hen beiden.
"Kon ik u maar een viool geven!"
"'t Hielp niets, ik heb thuis wel een viool, maar ik mag toch niet spelen.
"Zij berooft zich van veel genot. Maar wat helpt dat, of wij 't genot noemen, als het voor haar't niet is? 't Schijnt een idèe fixe, evenals, als.."
"Als wat?"
"Als haar dood vijandschap met mij, want als ik mij aan u voorstel, dan is het als haar doodvijand!"
"O Ryno, ik wil zeggen mijnheer de Mouchy!"
"Een flinke secretaris, die naam en toenaam kent van de vijanden van zijn patroon!"
"Na muziek haat zij u misschien het meest. Of dat

[83:]

mag ik niet zeggen, dit is te sterk en zij is te braaf om te haten; ik bedoel anti-pathiek zijn u en muziek haar het meestt!"
"Ik heb haar nooit iets misdaan; mijn vader en de hare harrewarden over dit lapje grond; zij heeft mij nooit gevraagd het haar af te staan."
"Zou u het nog willen doen?"
"Och ja! Ik ben er niet bijzonder aan gehecht, ik kom hier maar om eens te rusten."
"Heeft u zoo druk werk?"
"Vreeselijk!"
Hij lachte weer spotttend.
"ls u geen Noordpoolreiziger?"
"Als ik ten minste geen Afrikareiziger ben."
"Dan komt u hier zeker opschrijven wat u gezien en ondervonden heeft."
"Neen, juist niet. Ik kom hier als ik moe ben van schrijven."
Hij zag haar van ter zijde aan,
"Een frisch, mooi kind! Waar heeft zij haar opgedaan?" en toen hardop zeide hij:
"'t Laatst was ik consul in Archangel, Ik wou dat u mijn secretaris werd."
"O, ik schrijf niets mooi, alleen erg vlug en ik kan goed rekenen, al zeg ik het zelf."
"Nu, een mooiheid van schrift heeft de freule niet veel; rekenen is voor haar alles."
"En wat doet zij veel goed!"
"Denkt u dat?"
"U dan niet?"
"Zeker, maar ieder heeft zijn eigen manier van goed te doen."
Hij zweeg een oogenblik, en toen met een stem als trillend van ingèhouden aandoening, zeide hij opeens:

[84:]

"U weet niet wat u goed kan doen met uw zinnen of liever uw muziek!"
"Ik...?"
Zij zag hem verbaasd aan. Zij kende zijn physionomie nog niet, anders zou het haar opgevallen zijn hoe hij tegen een heftige ontroering streed; toch voelde zij dat hier iets meer werd gezegd dan een banaal compliment.
"Ja, er zijn weldaden, die men met geen geld bewijst, niet bewijzen kan - aalmoezen, niet onder bereik van een spoorwegkoning."
"Aan wat voor armen geeft men die?"
"Aan armen, ellendîger dan de armste die op Heide-oord zijn brood aan de heide moet ontworstelen."
"Dat begrijp ik niet!"
"Gelukkig kind! Als u mijn secretaris was moest u niets voor mij doen dan zingen en spelen. Hier is de grens tusschen het Montechi en Capulettiterrein; weet u wat dat beteekent?"
"O ja, Romeo en Julia!"
"Kent u ook Shakespeare?"
"Ten minste Gounod. Wij hebben de heele partituur doorgespeeld, vader en ik!"
"Dus dan begrijpt u waarom wij moeten scheiden. Vertelt u uw patrones van deze ontmoeting?"
Vera dacht even na; eigenlijk vond zij het onnoodig, maar toen dacht zij aan de wandeling met Max Wirthmuller en haar onaangename gevolgen en besloot nu voorzichtiger te zijn, al behoefde zij niet voor klappen te vreezen.
"Ja, ik denk het wel."
"Zeg dan aan freule Richmonda of zij mij eens ontvangen wil om over den verkoop van "Joujou" te spreken. Wil u het doen?"

[85:]

"En nu, u weet mijn naam, mag ik den uwe weten?"
"Och, daar is niets aan, Veronica Dirkema, neen, Vera Dirx ... zoo is het hier!"
Hij stak haar de hand toe; eenvoudig legde zij haar handje, dat ongehandschoend in de zakken van haar jaquet stak, in de zijne; hij bracht ze aan de lippen.
"Nog eens, ik dank u," zeide hij hoofsch, als ware zij de meesteres, hij de dienaar.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina