Melati van Java: Colibri Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)
[68:]
II.
Moeder en dochter stonden tegenover elkander in de gele schemering der pensionkamer. Freule Richmonda zou daags daarna vertrekken naar haar landgoed, en zij had per telegram naar Amsterdam bericht dat zij over drie dagen Vera wenschte mee te nemen als haar secretaris. Het meisje had al dien tijd geleefd als in een tooversprookje. Moeder en zusters behandelden haar nu als een geheel ander wezen; 't was of zij Asschepoester geweest was, maar reeds veranderd door den staf der fee, en toch had vader verboden iets nieuws aan te schaffen; zij moest eenvoudig vertrekken met haar gewoon goed. Moeke sprak van opknappen, bijkoopen, maar vader had er op gestaan niets van dit alles meer te doen, de tijd was te kort en hij had er geen geld voor. Dat Vera bij het vertrek haar beste blouse aandeed, - een kunststuk van Jetske, - wvaarmee zij heel mooi was geweest, toen zij op een uitvoering van D. I. G. viool gespeeld had, merkte de goede man niet eens op.
[69:]
´t Was den heelen dag jagen en haasten. Moeke, erg zenuwvachtig, bromde, commandeerde, liep heen en weer zonder veel uit te voeren, sprak er van dat zij blijde zou zijn wanneer alles voorbij was, vroeg Veerke telkens op huilerigen toon of zij dan niet altijd goed voor haar was geweest. Vera had moeite zich bedaard te houden; zij vond het verrukkelijk, de gedachte naar haar onbekende moeder te gaan, een groote dame in haar omgeving te zien en weg te komen van hier, van al dit nauwe, bekrompene, neerdrukkend burgerlijke. Aan haar vader deed zij haar best niet te denken. 't Kon immers niet anders. Zij moest hem verlaten als zij vrij wilde zijn, want wat haar nu wachtte noemde zij in haar eenvoud vrijheid, de poorten van haar Ghetto zouden neervallen, nu zij de groote, schitterende wereld intrad. Haar vader had haar verteld van de eigenaardige levenswijze van freule Richmonda. 't Maakte weinig impressie op haar, wijzigde haar illusiën niet; hier binnen was het dof, kleurloos, benauwd, daar buiten in licht en gloed en vrijheid zou zij eerst opademen, kon zij eerst leven. 't Stond haar nu vrij in en uit te gaan, wat na het tooneel met Max niet meer mocht. Zoo kon zij dan ook Max ontmoeten en hem vertellen dat zij heenging. "Max, de Colibri vliegt uit," zeide zij met schitterende oogen. "Wat! Ga je heen? Naar een conservatoire?" "Neen," en plotseling voelde zij iets beklemmends, "dat nog niet. Ik ga in betrekking," en als een van buiten geleerd lesje dreunde zij op: "ik word secretaris bij een rijke dame!" "Wat, ga je onder de menschen? O Colibri, dan
[70:]
was het de moeite niet waard je vader en mij te berooven van je spel!" "O, maar dat zal wel later komen! 't Is pas de eerste stap. Ik kan je niet alles zeggen, maar ik ben zoo blij, zoo blij, dat ik kan uitvliegen de wereld in." "Om misschien van kooitje te verwisselen. Colibri, als het maar niet teleurstelt." "Neen! Je weet het niet, 't is alles zoo mooi. Ik word zoo gelukkig, zoo ," "Zoo rijk," wilde zij zeggen, maar hield gelukkig het woord nog in. "En ik, verdwijn ik uit je leven? Als een schaduw, als een pijnlijke herinnering?" "Dat hangt van jou af, Je weet wat wij afspraken hé? Denk je aan de victoria in het Vondelpark?" En haar oogen tintelden van genot bij de gedachte hoe spoedig zij zeker in zulk een victoria zou zitten, al was het niet naast hem, dan toch naast haar moeder. "lk vergeet niets, dat weet je wel. Dus je wacht mij tot ik je kom halen met de victoria. Of mag ik vroeger komen?" "Komen kun je altijd, maar of ik je zal wachten, dat kan ik niet zeggen. Ik weet het nog niet!" En weg was zij; schraalder hoop kon zij hem niet als spijze meegeven voor de volgende jaren. Het vertrek zou plaats hebben na de koffie; men at zwijgend, vader deed niets dan drinken om de brokken door de keel te krijgen. De meisjes zaten met neergeslagen oogen, dik van tranen. Vera vond de cichoreikoffie afschuwelijk en dacht aan het heerlijk kopje, door haar eens in "Polen" gedronken, en vroeg zich af of zij nu voortaan alle dagen "mokka" zou krijgen. Moeke at evengoed en met evenveel smaak als
[71:]
altijd, hoewel zij beweerde een kleine eetster te zijn. Toen zij haar portie ophad, achtte zij het haar plicht een kleine redevoering te houden, waarvan de inhoud was dat zij nooit verlangd had naar Vera's vertrek, dat zij haar nooit anders had behandeld dan haar eigen kinderen. 't Was nooit in haar opgekomen onderscheid te maken, en dat kon Vera iedereen zeggen, en hier bleef in elk geval haar ouderlijk huis. Toen barstten de sluisdeuren der tranen; er werd bitter gegriend en zelfs vader drukte zijn servet tegen de oogen. Vera huilde 't hardst mee, maar toen werd er op de pendule gpzien dat het hoog tijd werd om te vertrekken. Even vloog zij weg en kleedde zich aan; 't afscheid miste elke aandoening, want juist toen het zoenen en snikken zou beginnen, riep Jetske dat de tram aankwam, en als zij deze niet pakten, dan haalden zij nooit den trein. Pa alleen wilde haar wegbrengen; 't afscheid werd zeer gehaast. De kussen vielen wat verstrooid neer en toen holden allen, op Moeke na, de trap af. Jetske gaf Vera haar handkoffertje aan - vader en zij verdwenen in de tram, die voortrolde in den gelen mist van den wintermiddag. Zij zaten alleen, naast elkander, vader en dochter, en toen gaf de vader haar zijn laatste wenken voor de toekomst. "Laat de freule niet vermoeden dat je weet wat voor geheim er tusschen je beiden bestaat. Zij heeft mij niet gevraagd of je het wist en dus heb ik 't ook niet gezegd. Je begrijpt die episode van haar jeugd is voorgoed begraven." Vera knikte zonder iets te zeggen. "En zij vreest opspraak, daarom wil zij ook dat jij je Dirx noemt. Doe geen stap uit je eigen, wacht alleen af hoe zij doet, wat zij vraagt."
[72:]
"Vadertje," vroeg Vera eensklaps, "zal u zich niet erg verlaten en eenzaam voelen als ik weg ben?" "Och kind," antwoordde hij toonloos, "wat doet dat er toe!" Een kwartier later en 't zwaarste afscheid was genomen. Vera snelde haar toekomst tegemoet en haar vader vluchtte uit het sombere verleden het grauwe, kille heden in, dat niet eens meer tot toekomst kon gedijen. In Den Haag stond juffrouw Greivers haar op te wachten en bracht haar in de stoomtram van het Hollandsche spoor; zij had haar moeten herkennen aan een zakdoek in de hand. Dus de coupé, die Vera zich had voorgesteld haar door Den Haag rijdend, verscheen niet. Aan de halte van de Groot-Hertoginnelaan stapte juffrouw Greivers, die zeer weinig sprak, met haar uit, en na eenige stappen kwamen zij aan het Pension. Freule Richmonda had in het laatste kwartier, dat verloopen moest, vóór het meisje kon aankomen, zich de weelde veroorloofd niets te doen en - te droomen. Zij zat werkeloos met de handen op den schoot voor het raam en zag strak naar buiten. Boven de bladerlooze bosschen van Zorgvliet roosde de winterhemel, na een dag van natten mist, eensklaps in een laten gloed. In de verte teekenden de duinen zich geel en scherp af tegen de vurige lucht, een zonnestraal drong naar binnen en glom in het koper van den open haard, na even nog in het voorbijgaan hier een vaas, daar een inktkoker of koperen beslag mede te hebben ontstoken. Een wonderlijk vreemd licht, dat de geheele kamer doorvloeide en de gestalte der freule in een gouden nis plaatste. Zij moest nu naar het verledene terug of zij wilde of niet; zij vroeg zich af of zij het wel ge
[73:]
weest was, eens vuur en vlam voor den bleeken violist met zijn interessant gezicht en lange haren en zijn spel, dat haar betooverde, bedwelmde, buiten zichzelf bracht. "De rattenvanger van HameIen," dacht zij nu spottend, als eenige verklaring van haar dwaasheid van toen, en doorleefde alles nog eens: haar ontmoetingen met hem op de singels van Groningen, haar dweperij en zijn hartstocht, zijn liefdesbekentenis, vaders koelen spot, hun radeloosheid, het dolle besluit van hun vlucht, het huwelijk in Londen op het Register Office, de eerste dugen van verrukking, toen zij zich niets ontzeiden, toen zij meenden dat er geen einde kwam aan hun klein kapitaal, toen zij zich elke weelde veroorloofden, en toch in de dagen van betoovering reeds die kleine schemertjes van de werkelijkheid, nog niet in woorden te omschrijven, onbeduidende teleurstellingen, ontgoochelingen, verschillen van opvoering, denkwijze, opvattingen, manieren zelfs, kleine haakjes in den sluier van schoonheid rondom hun jonge liefde, langzamerhand tot scheuren wijdend, onmogelijk te verstellen. Eindelijk de bittere brieven naar huis, het snel wegsmelten van het geld, het zoeken naar een betrekking, de nuchtere strijd om brood alleen zonder de lekkernijen, waaraan zij nog meer verwend was, het langzame afdalen van de ladder, steeds lager in kale pensions, nieuwe stuitende dagelijksche teleurstellingen, de spijt, de wroeging, de wederzijdsche verwijten, het bittere lichamelijke lijden, het gemis aan alle comfort, alle kleine luxen van het leven, juist toen zij er het meeste behoefte aan had, de nachten zonder slaap, de dagen vol ergernis en pijn, eindelijk het gasthuis, de vernederende nabijheid van verloren vrouwen in de
[74:]
gemeenschappelijke zaal, en toen de verleidende stem van huis Niets was verloren, niemand vermoedde iets van een gemeenschappelijke vlucht. Zij heette in een buitenlandsch pensionaat te zijn, aan hem dacht niemand meer. Hun laatste poging om het huwelijksleven - nu met drie - te redden, stuitte af op armoede, gebrek, werkloosheid, op hun gemis aan liefde vooral, nu de realiteit te zware eischen stelde; eindelijk ging hij heen met het kind, en snel volgden elkander op haar ontmoeting met haar vader, de terugkeer tot haar wereld, tot rijkdom, tot licht, tot leven Was zij 't die dat alles had ondervonden? Hoe kon het zijn, en zij wrong de handen in machtelooze wanhoop bij die herinneringen vol bitterheid. Hoe had zij zelf 't over zich kunnen brengen? Wat was zij toch dwaas, romanesk geweest, een onnoozele kalverliefde te maken tot zoo iets tragisch, tot den vloek van drie levens? Was er wel liefde zoo groot, zoo sterk, dat zij bestand bleek tegen een ontwaken zoo banaal, zoo pijnlijk, zoo vulgair? Zij geloofde het niet; na dien tijd was het haar gemakkelijk geweest te leven zonder liefde, en zij was er wel bij gevaren. Als er nu maar weer geen liefde kwam opbloeien in haar hart, met de komst van dat kind! Zij onderzocht haar hart, haar geest, niets voelde zij er in dan weerzin om herinnerd te worden aan die sombere, zwarte periode van haar leven, Zij was toch bang voor Vera; toen zij de fluit hoorde der stoomtram kromp zij ineen Wat was zij begonnen, waarom niet in geld haar plicht vervuld; haar halve inkomen had zij kunnen geven, beter dan
[75:]
Er werd zacht getikt, nu al - zij riep met inspanning, luider dan anders: "Kom binnen!" Nog gloeide het rossige licht, nog stond zij in haar nimbus, afstekend tegen het zwart van het kale bosch aan gene zijde der straat. Zoo zag Vera voor het eerst haar moeder, een ondeelbaar oogenblik slechts; het licht verdween en de matte winterdag bleekte door de kamer. "Juffrouw Dirx," vroeg de harde metaalachtige stem, "heeft u een goede reis gehad?" Haar blik monsterde Vera van boven tot beneden, en toen, misschien tegen haar wil, in elk geval meer als een teleurstelling dan als een voldoening, bekende zij het zichzelf: "Zij is van mijn ras en niet van het zijne: aristocrate van geboorte en van talent:"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina