Marie C. van Zeggelen: Een Dessajongen Assen: Van Gorcum & Comp. N.V. 1935 (een der mooiste verhalen uit Nellie's Volkskinderbibliotheek)
[21:]
Limak staat in de deur met grote ogen te kijken naar haar broer, die huilt. Ze kan niet begrijpen waarom. Ming is bijna altijd vrolijk en speelt met haar. Ze wil hem wel troosten en loopt voorzichtig naar hem toe. Moeder heeft het geld opgeborgen; ze heeft nu wel wat anders te doen; dan nog naar die rakkert te luisteren. "Jem heeft me de gobang gegeven, Moeder, O, als Jem maar kwam," snikt hij. "Haar zult U wel geloven." Wat had hij zich op vanavond verheugd en nu, hij zat maar stil in een donkere hoek en was zelfs te verdrietig om naar zijn vriendinnetje te gaan, dat in het nieuwe hok met een klagend stemmetje blaatte omdat de baas niet naar haar kwam kijken en voor ze slapen ging nog even met haar spelen wou. Hij bleef maar zitten snikken in het donkere lage huisje.
Het is avond geworden. Bloedrood is de zon ondergegaan en 't was prachtig om te zien, die vurige lucht, die langzaam overging in oranje, in geel, grijs en allemaal fijne tinten. De klapperbomen met hun lange dunne stammen en stijve, veerachtige bladeren stonden zo heel stil bij elkaar. 's Avonds kregen ze iets geheimzinnigs, 't was of ze dan hoger waren dan anders, of ze regelrecht naar de hemel groeiden. De huisjes van het dorp waren haast onzichtbaar, maar aan de hemel. kwamen de sterren als heldere lichtjes en ook beneden begonnen duizenden vuurvliegjes als evenveel diamantjes te schitteren. Ook boven de rijstvelden bewogen ze zich als een golvende rij van blauwige lichtjes. De krekels begonnen in het hoge gras met schrille
[22:]
stemmetjes te zingen, de dikke padden en de kikkers aan de rand van de slootjes bromden mee. Het is een mooie, dromerige sterrenavond. Opeens klinkt een heel ander geluid, 't komt uit het dorp. Kling, klong! kling, klong! Dat is de gamelan. 't Is vreemde muziek vol diepe geluiden, die roepen. En de mensen horen het en komen uit hun huisjes en gaan naar het huis van het dorpshoofd. Hij geeft die avond een feest en voor zijn verlicht huis zitten de muzikanten met hun koperen instrumenten en houten stokjes. Al vele, vele mensen zitten rondom hen en bijna geruisloos naderen er al meer en meer. Zacht pratend om het mooie van de avond niet te verstoren zetten ze zich op de grond en wachten op wat komen gaat. Ook Ming is er met Kromo; ze hebben zich wat naar voren gedrongen, ze zijn zo klein en mager, dat er nog wel een plaatsje voor hen is. Ming houdt zo veel van muziek, hij doet er altijd zijn ogen bij dicht, 't is net of hij dan meer klanken in zich op kan nemen. Eerst het klagende van de viool en dan het zware geluid van het koper, het zong alles voor Ming mooier dan de stem van een mens het ooit kan doen. Hij wist wel wat er verteld werd, 't ging over een koningszoon en een prinses en... "Ming, Ming!" hoorde hij ineens een zachte stem vlak naast zich. Het was Jem, ze was met haar tante ook op 't feest en had haar broertje ontdekt. ' "Ming, heb je de gobang nog?" "Neen, Moeder heeft 'm mij afgenomen," zei Ming zacht terug. "Domme jongen, waarvoor heb je 'm laten zien?"
[23:]
"Ik heb 'm niet laten zien, Jem, hij viel uit mijn zak." "Morgen stop je hem in je hoofddoek, hoor!" "Stil niet praten," zei een oud vrouwtje naast hen. Stil keek Ming voor zich en luisterde nu naar de zangeres, die zacht het verhaal zong. 't Was alles zo mooi, dat Ming al het verdriet van die dag vergat. Eindelijk was het uit en toen kwam er weer iets heerlijks, want Jem kwam vragen of Ming en Kromo een glas zoete siroop-limonade wden hebben van Tante. Op een brede boomwortel, zijn knieën hoog opgetrokken, genoot Ming voor de eerste keer in zijn leven van het heerlijkste dat hij dacht dat er bestond. Een week ongeveer was voorbij gegaan en weer was het avond. Vlak bij de brug zit in zijn wachthuisje bij een walmend pitje de wachter Kerto. Hij zit daar om ieder uur met een stok op een houten blok te slaan en vertelt het volk daarmede hoelaathetis, want 's avonds als het donker is kan men het niet aan de zon zien. Kerto zit daar ook om de veiligheid te bewaren, hij waarschuwt als er brand is, of een vechtpartij. Dan slaat hij heel hard op het blok en vraagt daarmee de mensen om te komen helpen. Kerto is een dromer, zeker omdat hij 's nachts zoveel alleen buiten zit. Hij kent al de geluiden van de nacht en kan prachtige verhalen vertellen. -Ming is graag bij hem. De laatste avonden is Ming er geregeld met Kromo, die hem daar schrijven leert. Want het is gelukt nu om het geld, dat Jem hem iedere dag geeft, een paar uur te bewaren. Hij is ook een stuk lei machtig geworden en Kromo heeft hem een eindje griffel gegeven, omdat Ming zulke fijne punten maakt
[26:]
aan zijn griffels. Ming doet erg zijn best en Kromo vindt het prettig, om hem te vertellen al wat hij op school leert. De krabbels en hanepoten op de lei worden ook hoe langer hoe regelmatiger. Kerto vindt het aardig er naar te kijken en soms zoals deze avond vertelt hij als ze moe van 't schrijven zijn. Het kwam doordat een vogel boven hun hoofd hoe langer hoe scheller roept: Friet, priet, priet, - priet, priet, priet. "Dat is de Kedasivogel, is 't niet Kerto?" vraagt Ming. "Ja en hoor je wel wat hij roept? Hij roept de Priet." "Een andere vogel?" "Ja." "Toe vertel het ons eens." "Kennen jullie het verhaal van de Kedasi en de Friet niet? Nu de Kedasi had altijd zijn nest gebouwd aan het strand, geen enkele Kedasi had erover gedacht dit ergens anders te doen. Maar op een dag kreeg een Kedasi bezoek van een Friet en deze zei tegen hem: Waarom bouw je toch altijd hier aan het strand, ga met me mee naar de binnenlanden van Java, daar zijn vruchten en kevers in overvloed. Je krijgt daar veel meer en lekkerder eten. - Waarom zou ik hier weggaan? Mijn voorouders hebben hier altijd gewoond, zei de Kedasi. - Dat is nu juist zo verkeerd gedacht van je, zei de Friet, je moet meer dan je voorouders willen zijn, de wijde wereld moet je in; als je met mij meegaat..." En de Kedasi ging mee en hij vloog met de Priet over bergen en bossen en steden. Eindelijk streken ze boven een bos neer. Nu kan ik niet meer, zei de Kedasi en hij zette zich op een tak en viel in slaap. Toen hij
[27:]
wakker werd was de Friet weg en hoe hij ook zocht, hij vond hem nergens. Ook zag hij geen vruchten, die hij eten kon. Wist ik de weg maar terug, dacht hij, naar mijn strand. Maar hij kende de weg niet. Was ik maar thuis gebleven, dacht hij. Maar 't was nu te laat en sedert die dag róept de arme Kedasi niets anders dan priet, priet, priet, net zo lang tot hij de ondeugende Friet gevonden zal hebben, maar dat zal nog wel heel lang duren." 'k Vind hem dom," zei Kromo, "ik zou niet meegegaan zijn." "Ik wel," zei Ming, "als iemand je vertelt dat het ergens anders zo mooi is zou ik 't geloven, en dat alles graag willen zien, 'k zou veel willen leren en reizen in vreemde landen." "Pas maar op, Kedasi," lachte Kerto, "anders krijgt jou ook nog eens de Priet te pakken." Sedert die avond noemde Kerto Ming dikwijls Kedasi.
West-moesson, de regentijd was in 't land. Dagen lang was de zon achter de wolken en regende het 's morgens, 's middags, 's avonds. Ming kon nu geen koekjes verkopen. Ieder liep zo vlug mogelijk op de glinsterend natte wegen. Sommigen die het betalen konden, hadden een papieren pajong, anderen hadden een pisangblad boven het hoofd, wat heel mooi stond. Ming had van Jem een heel grote hoed gekregen, waardoor zijn hoofd en schouders niet nat konden worden. Iedere dag liep hij langs de huizen om kippen te verkopen, en op de terugweg ging hij altijd langs het Regentshuis. Dan kwam Jem buiten om hem de gobang te geven, al regende het ook nog zo erg. Alleen om lang te praten regende het te hard.
[28:]
Als Jem nu bij Ming kwam liep ze heel voorzichtig door het natte gras, zette haar pajong tegen het muurtje en wrong zich door de pilaren heen om Ming zijn gobang te geven; dan liep ze vlug weer terug. Ming vertrouwde er zo op, dat hij iedere morgen het geld kreeg, dat hij soms vergat om te bedanken, maar Jem wist toch wel hoe blij hij was. Toen gebeurde het, wat Ming niet had kunnen denken; hij wachtte, wachtte: geen Jem. Eindelijk in de verte zag hij haar aankomen. Ze riep wat tegen hem, maar hij kon het niet verstaan door het ruisen van de regen. Toen ze voor hem stond keek ze hem verdrietig aan en zei: "Ming, ik heb geen gobang voor je." Ming begreep er niets van, hij had er zo vast op gerekend. "Heb je geen geld?" "Neen, ik heb niet meer. Dan
[29:]
kan ik het toch niet geven?" Toen keerde ze zich om en liep vlug naar huis. Treurig keerde Ming naar huis terug. De volgende morgen stond hij weer bij de muur, maar geen Jem verscheen en ook de daarop volgende dag wachtte hij vergeefs. De eerste avond had Kromo hem nog les gegeven, maar in 't begin had hij gezegd: geen geld, geen les en daar hield hij zich nu ook aan. Ming vroeg ook niet meer. Als hij met de lege kippenmanden thuis kwam, ging hij in zijn hoekje in huis zijn rijst opeten. Vader lag strootjes te roken en Moeder zat bij het enige licht dat in huis op te vangen was te batikken. Ming keek er altijd graag naar. De grote witte lap, die op het rekje hing, zou langzamerhand door Moeder vol getekend worden met mooie figuren en als het klaar was, en allerlei kleuren het wit niet meer deden zien, kon Ming Moeder echt bewonderen. Moeder zat ook nooit stil, ze kon wel eens erg uit haar humeur zijn, maar ze moest ook alles alleen verdienen, omdat Vader niet wilde werken, en ze was ook bang, dat Ming later net als Vader zou worden. Hoe hij het had gedund wist hij nog niet, maar op een dag, juist toen Moeder weer een lap klaar had, vroeg hij: "Moeder als de West-moesson over is, zou ik dan naar school mogen?" Met grote ogen keek Moeder haar jongen aan. Dat was voor haar een bewijs van luiheid, want op school zitten was voor haar niets doen. Zij wist in 't geheel niet, dat dit ook werken was. Maar dat kon zij niet helpen. Even nog keek ze Ming aan en zei niet anders dan: "Als de West-moesson over is, zullen we eens zien of je ergens in dienst kunt komen." Dit was het ergste wat Ming had
inhoud | vorige pagina | volgende pagina