Marie C. van Zeggelen: Een Dessajongen Assen: Van Gorcum & Comp. N.V. 1935 (een der mooiste verhalen uit Nellie's Volkskinderbibliotheek)
[30:]
kunnen horen, want het betekende, dat er nooit meer een schooltijd voor hem zou aanbreken. Nu zou hij een arme, domme jongen blijven. De tranen kwamen in z'n ogen, maar hij drong ze vlug terug, ging naar zijn donker hoekje en at zijn rijst. De volgende dag was er een verrassing voor Ming. Toen hij met zijn kippenvrachtje langs de Regentswoning kwam zag hij Jem aankomen. Zijn hart klopte ineens dubbel zo vlug. Zou ze geld hebben? Hij zette de manden neer en ja, hoor. Jem gaf hem het bekende geldstuk, maar voor hij haar kon bedanken, was ze al weer weg. Wat klonk zijn stem nu anders, toen hij "Ajam, ajam" riep, d.w.z. "kippen, wie koopt er kippen!" 't Was wel een heel gelukkige dag voor Ming, want 's avonds bij het wachthuisje zag hij Kromo, die hem zei, dat hij nu ook wel voor niets voorlopig wilde les geven, hij zou het later wel krijgen. Maar Ming stak triomfantelijk de gobang in de hoogte. "Heb je weer geld?" zei Kromo. "Ja, tenminste vandaag." antwoordde Ming. En 't was niet alleen die dag, maar weken achter elkaar kwam weer geregeld iedere dag Jem bij de muur met de gobang, maar tijd om te praten had ze nooit.
Eindelijk, na nog een nacht waarin het harder dan ooit geregend had, was de zon voor het eerst weer eens komen kijken hoe de aarde en alles daarop er uit zag. Vrolijk speelde ze op de grote plassen en van de druppels aan de bomen maakte ze allemaal diamantjes. Nu kwam de Oost-Moesson, een tijd vol zonneschijn en mooie klare nachten.
[31:]
Bij de hoge poort aan de ingang van het erf van de Regentswoning zat Jem. Maar Jem scheen de zon niet te zien. Ze keek zo donker en onrustig en wachtte op Ming: Daar zag ze hem! Ze wist niet of ze blij was, eigenlijk had ze wel willen weglopen, maar ze bleef zitten. "Bong," zei ze, "ik kan je het geld niet meer geven, nu niet en ook de verdere dagen niet, totdat ik weer verdiend heb." Ming zei niets, ze had hem dit nog eens gezegd en toen was het toch gekomen. 't Was alsof Jem wist wat Ming dacht, want dadelijk zei ze: "Neen, Ming, nu komt het niet, want ik durf niet meer." "Durven, wat bedoel je," vroeg Ming. "Het was toch je eigen geld? Je hebt-het-toch-niet gestolen?" Jem kroop nu dicht bij Ming, bang dat iemand het horen zou: "Eerst was 't mijn eigen verdiende geld, maar toen, na die ene keer toen ik 't niet meer had en je zo treurig keek, toen toen wilde ik het toch hebben. 'k Zag je iedere dag wachten, en dan teleurgesteld verder gaan. 'k Heb het toen weggenomen uit het mandje van Tante. Eigenlijk was het geld van de Raden Ajoe, de vrouw van den Heer Regent. Daarvoor moest Tante garen en band en zo kopen. Eerst merkte Tante er niets van, maar nu wel geloof ik en nu durf ik niet meer." Ming zei niets; z'n donkere ogen keken langs Jem heen. Hij had dus geleerd van gestolen geld, geld van die mooie Raden Ajoe, voor 'Wie hij zo diep boog als 't rijtuig eens langs hem kwam, en ze had die goede oude tante, bedrogen. Ming kon eerst niets zeggen. "Wat- moet ik doen, Ming?" "Doen, doen?" barstte Ming nu uit. "Hoe kón je dit doen, een dievegge worden?" "Maar 'k heb het toch
[32:]
voor jou gedaan," zei Jem wat verontwaardigd. Wanhopig schoof Ming zijn hoofddoek heen en weer, en toen heel kort kwam er uit: "Je moet het teruggeven, Jem, hoor, versta je... "Teruggeven?" Jem keek hem met verbaasde ogen aan. "Waarvan?" Ja, dat wist Ming ook niet. Hij wist alleen, dat het teruggegeven moest worden. O, wat schaamde hij zich. 't Was alsof hij zelf gestolen had. Hij bleef met zijn hoofd in z'n handen zitten en staarde op de donkere natte grond onder zich. "Je zegt ook niets," zei Jem half huilend. "Wat moet ik zeggen, ik.." "Schreeuw niet zo," viel Jem angstig in, "straks horen ze het nog." Jem was nu nog banger geworden. Ming had haar ongerustheid niet weggenomen, integendeel. En stil sloop ze langs hem heen het huis in. Ook Ming stond op, nam zijn kippen-manden op de schouder. Wat waren die zwaar. Op de weg lag een grote regenplas. Hij stapte er midden in, onverschillig; het water spatte op, zo hoog, dat de kippen verschrikt en pruttelend begonnen te kakelen. Hij liep door tot hij aan de grote witte huizen kwam, waar de blanke mensen woonden. - "Ajam, ajam," wat klonk het schor en verdrietig. Hoe zal ik aan 't geld komen, dacht hij aldoor. 't Was geen kleinigheid. De maan had twee keer geschenen nadat Jem het hem gegeven had voor de tweede keer, ja het waren wel bijna 40 dagen geweest. Veertig gobangs, dat was - een gulden! Hij had
[33:]
nog nooit zelf een gulden gehad; hoe moest hij er ook ooit aan komen? Nu was hij bij het huis van den dokter. Mevrouw was een vaste klant van hem. Iedere morgen kocht ze kippen van hem. Ze kenden hem hier. "Is daar de kippenjongen?" hoorde hij Mevrouw zeggen. "Laat hem maar even wachten." Ming hurkte neer naast zijn manden. Hij zag hoe de tuinman bezig was de overtollige blaren af te snijden van een prachtig bloeiende struik. Hij hoorde de paarden in de stal aan hun ketting rammelen en opeens kreeg hij een schok. 't Was of hij Geitje in zijn hokje hoorde. Geitje. Hadden de zoontjes van den dokter hem niet kort geleden gevraagd of hij niet een klein geitje voor hen wist? Hij had gezwegen, want hij wist er geen als het zijne, en zijn vriendinnetje verkopen dat nooit had hij toen gedacht. Maar nu? Daar kwam de doktersvrouw aan. Zij bezag de kippen, kocht er een paar. En toen was het er ineens uit: "Wil Mevrouw nog een geitje hebben?" "Weet je er dan toch een, jongetje?" vroeg Mevrouw. "Ja, maar 'k moet het eerst halen." "Goed hoor! Dan zijn mijn zoontjes ook thuis uit school en kunnen ze zien of ze het graag willen hebben. Want het moet een klein, lief geitje zijn, anders niet." Ming zei niets, hij kon niets zeggen, maar knikte van ja. Hij voelde zich wel erg moe die dag. 't Was of zijn benen niet wilden, maar eindelijk kwam hij toch thuis. Iedereen was uit. Moeder was met kleine Limak naar de markt en Vader bracht voor het dessahoofd cocos
[34:]
noten naar een naburig dorp. Hij gooide zijn manden neer, legde de kippencenten op de slaapbank. Toen ging hij langzaam naar het geitenstalletje. Wat was Geitje blij toen zij den baas zag. Zij drukte haar koude, vochtige neus tegen zijn hand en at van het gras, dat Ming haar voorhield. De andere hand van het baasje ging over de benige rug. Toen raakte Ming het touw van de paal los. Geitje begreep er niets van, wat ging er gebeuren? De baas ging met haar wandelen en hij keek niet eens naar haar om, sprak niet toen ze zacht klagend blaatte: wat had de baas toch? Ze kwamen voorbij de grote kanarieboom waar Geitje vroeger wel gespeeld had, langs het Regents
[35:]
huis, tot ze bij het huis van den dokter aankwamen. Twee kleine jongens stonden daar al op de uitkijk. "Moeder, Moeder, daar komt een jongen met een geitje aan. Kom maar gauw hier, jongen. O, wat een lief geitje!" en voor Ming goed wist wat er gebeurde, had de oudste jongen het touw al in zijn hand, waaraan Geitje gebonden was. Mevrouw was er nu ook bij gekomen en bekeek het geitje. Wat ging het alles vlug, dacht Ming, hij durfde zijn vriendinnetje niet in de ogen kijken, want dan zou hij zeker daarin lezen: "Maar Baasje, laat je me hier nu alleen achter?" Niet denken, dacht Ming. "Hoeveel moet je hebben, jongen?" vroeg Mevrouw. "Eén gulden vijftig, Mevrouw," zei Ming. "Nu, dat is wel wat veel.. Een gulden is genoeg." Ming bleef verlegen staan. Zijn Geitje was toch veel meer waard, eigenlijk was ze niet te betalen. Maar hij zou immers niet denken. "Is 't goed?" vroeg Mevrouw: "U kunt haar krijgen, Mevrouw," zei Ming zacht. Geitje hief de kop op, alsof ze het begreep "Hoera Wim, laten we het dadelijk meenemen," riep de jongste en hij wilde Geitje meetrekken. Maar Ming legde z'n hand op de kop van het dier, dat zich niet bewegen wilde. "Geitje, je blijft toch mijn Geitje," fluisterde hij aan haar oor. "Hier is 't geld, jongetje," zei Mevrouw en een harde gulden lag in Ming's hand. Dat was voor zijn vriendinnetje en toen hij haar even later hoorde blaten in de verte, meegenomen door de jongens, hoorde hij aldoor daarin: "Baasje, waarom laat je me alleen?" "Mars", zei de tuinman, toen Ming nog aan 't hek bleef staan luisteren, "dacht je, dat je nog meer zoudt
[36:]
krijgen?" Ming schrok. Vast kneep hij de gulden in zijn hand en rende de weg op. Hij liep maar voort en. voor hij 't wist stond hij voor de muur van de Regentswoning. Hier moest hij zijn, hij moest hier binnen, om de gulden te brengen. Maar dat ging niet gemakkelijk. Ze zouden vragen, wat hij kwam doen en hem wegjagen. Hij was nu geen kippenkoopman, maar morgen wel, en dan zou hij met de mand over de schouder naar Jem vragen en de gulden geven. Het was een verademing voor hem, dat hij het nu niet hoefde te doen. Hoe zou hij de gulden verstoppen dat moeder die niet vond, want dan was alles voor niets geweest. Misschien verstoppen onder het hokje van Geitje, ja daar zou hij hem begraven. Hij was zo in gedachten verdiept, dat hij schrok van getrappel van paarden vlak bij hem. Het vloog hem voorbij, het rijtuig van den Heer Regent. De gouden pajong en de schitterende kris zag Ming het eerst. Maar het diepst boog hij toch toen hij de vriendelijke ogen van den Heer Regent zag. O, en dan te moeten denken, dat Jem van de Raden Ajoe gestolen had, die ook altijd vriendelijk keek. Hij schaámde zich of hij het zelf gedaan had. Als het maar met voor morgen uitkwam... Maar voor Ming was nu alles uit, de lessen voorlopig en zijn geitje weg, voor atltijd. Treurig liep hij naar huis, niemand was nog thuis. Het half afgeknabbelde bosje gras lag nog bij 't hok. Ming bukte zich en gooide het ver weg de struiken in, toen leunde hij met z'n arm tegen het verweerde muurtje van het huis en met z'n gezicht in zijn elleboog verborgen, snikte hij het uit.
[37:]
In een hoekje van de zijgalerij van het Regentshuis zat Jem tussen een stapel naaiwerk in op een matje. Ineens keek ze verschrikt op, want Tante stond voor haar en die wist het, ze voelde het. Dieper boog ze over haar naaiwerk. M. Boh Sijah, zo heette Tante, was het werkelijk te weten gekomen. Eerst dacht ze als ze haar boekje optelde, dat ze zich vergiste, toen had ze het er zelf bij gelegd, maar na een paar weken ging dit niet meer. Ze werd bestolen, maar door wie? Het laatst dacht ze natuurlijk aan Jem. Maar toen op een morgen, gaande naar de kamer van Raden Ajoe, had ze net gezien, dat Jem een geldstuk uit haar mandje nam. Ze was zo ontsteld, dat ze onbewegelijk bleefstaan. En toen Jem, die niets gemerkt had, weer ging zitten naaien, was de oude vrouw naar de kamer van Raden Ajoe gegaan en had daar alles verteld. Raden Ajoe stond juist voor haar grote spiegel en maakte de zilveren speldjes vast in haar zwart zijden kabaja. Ze was klein en smal; in 't zwarte haar schitterde een maantje van edelstenen, die dadelijk opvielen, maar meer toch moest men kijken naar haar lieve ogen, die zo schitteren konden, wanneer zij pret had en ook dikwijls dromerig konden kijken, alsof zij verlangden iets heel moois te zien. Zij geleek een echte prinses zoals ze daar stond en luisterde. "M. Boh Sijah," zei ze, "we moeten het kind niet dadelijk wegsturen, maar eerst weten, waarom ze het gedaan heeft. Houdt ze van snoepen, of is ze ijdel?" "Snoepen heb ik haar nooit zien doen, en ze is wel ijdel, maar krijgt dikwijls iets moois." "Ge moet het haar goed zeggen m. Boh Sijah, maar als we haar terugsturen zal ze zeker slecht worden."
[38:]
Hoe dankbaar was het oude vrouwtje. Ze bracht de handpalmen bijeen, boog heel diep en groette Raden Ajoe en dankte de hoge vrouwe voor zoveel goedheid. Toen schoof ze het gordijn opzij dat toegang gaf tot de andere vertrekken; met licht gerinkel van kleurige balletjes viel het achter haar toe. Jem zat nog altijd gehurkt tussen haar naaiwerk. Toen hoorde ze de vreselijke woorden, waar ze aldoor zo bang voor geweest was: "Je hebt gestolen, Jem. Je hebt van 't geld weggenomen, dat Raden Ajoe mij te bewaren heeft gegeven." Jem's handen vielen in haar schoot, zodat het witte goed zacht kraakte, brandende tranen kwamen in haar ogen en haar schouders schokten. "k Had nooit gedacht, Jem, dat jij een dief was, ik had je altijd voor trouw en eerlijk gehouden." "O,O m. Boh Sijah," snikte Jem, "hoor toch naar me. Ik zal je alles vertellen " Ze snikte zo, dat ze haast niet spreken kon. "Ik zal het je ...,. zeggen. Ik heb 't weggenomen, maar het was niet voor mezelf!" Even keek ze op: ,,'t Was voor Ming, hij wilde zo graag leren en moest daarvoor betalen, iedere dag een gobang. Eerst gaf ik m'n eigen geld, maar toen dat op was, toen - toen..." "Toen heb je 't weggenomen," zei m. Boh Sijah, met droefheid in haar stem, "toen werd je een dief. Waarom heb je 't me niet gevraagd, Jem?" "Ik durfde niet," snikte Jem. "En weet je wat je nu gedaan hebt, je hebt m'n hart gebroken. Ik heb je meegenomen en je vertrouwd." "O, m. Boh Sijah, goede m. Boh Sijah, ik zal wel heengaan, ik heb 't niet verdiend al wat je voor me gedaan hebt," Ze snikte zo, dat ze niet
inhoud | vorige pagina | volgende pagina