doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

A. Köhler-Diehl: verzamelde artikelen
In:De Hollandsche Lelie. Jaargang 18(1904-1905) - Een praatje over geld.



T geld schijnt tegenwoordig te domineeren over alles, 't is alsof dat de spil is waarom de aarde zich draait en wentelt, alsof er geen grooter zaligheid bestaat op dit ondermaansche dan zich beslagen met goud te weten of

 

[577:]

 

met wellust te kunnen grabbelen in een berg met gouden tientjes. O zeker, 't is waar, geld is een zeer groote levensfactor en het vulgaire liedje:

‘Als je geld hebt kun je huizen bouwen,
Heb je 't niet dan kun je steenen sjouwen’

 

is helaas maar al te vaak waar. - Doch, er is een zúcht naar geld tegenwoordig, die alle andere hartstochten en begeerten schijnt te overvleugelen. 't Is in Europa sterk-sprekend, maar nergens treedt deze manie zoo duidelijk op den voorgrond als in het schoone Insulinde.
Geld is een noodwendig middel om zich een bestaan te vormen om te kunnen voorzien in het dagelijksch levensonderhoud; geld is volstrekt niet zoo te versmaden als sommige streng-orthodoxe bleekneuzen met uitgestrekte gezichten beweren, als zij minachtend femelen over het ‘aardsche slijk.’ Maar om het geld te stellen boven alles wat 't leven op aarde aan begeerlijks oplevert, om 't te stellen boven stand, kunst, genie, ja boven de ziel - dat is om verontwaardigd, neen - om diep treurig te worden.
Hoewel ik nog kort in Indië ben, heb ik toch reeds ruim genoeg mijn ooren en oogen opengezet om er van doordrongen te zijn dat hier meer dan ergens anders the money het eenige doel schijnt, waarvoor 't waard is geboren te zijn. Zorgen dat je duiten krijgt, dat je later met een dikken buidel weer naar Europa kunt terugkeeren om daar als rijk ex-indisch gast met kwistige hand te verteren wat je hier eerlijk of oneerlijk verkregen hebt; kun je 't zoover ondanks alle trucs en pogingen niet brengen, dan is je leven een mislukking.
Of je daarbij een lieve vrouw hebt en aardige kinderen - nu ja, dat is aangenaam - maar wat heb je er aan, als je daarbij niet nemen kunt wat je zinnen streelt, als je 't geld niet voor 't strooien hebt?
Dat hier in het heerlijk Insulinde de man van zeer duistere ‘komaf’ of uit zeer laag-bij-den-grond levende ouders geboren, door een of ander gelukkig toeval aan een lucratief baantje gekomen zijnde tot de élite behoort, is een even ergelijk feit als dat iemand van goede geboorte en gestudeerd b.v. een klein salaris genietend met den nek wordt aangezien of althans met medelijdenden blik. Zoo iemand komt immers niet in de club (soos), gaat niet naar Comedies, doet niet mee aan allerlei pretjes en komt dus niet in het coterietje van chic, d.w.z. in het geldcoterietje.
Wetenschap is in Indië iets waar men onverschillig voor is.... eenvoudig omdat het gros er niet bij kan en ploetert in zaakjes, grooter en kleiner en dus alleen verstand heeft van katoentjes, tabak, rijst en klappers. Als men toevallig met zulke menschen in aanraking wordt gebracht, en men een ontwikkeld gesprek denkt te voeren heeft men het mis.
Literatuur, ho maar, een Marie Corelli en een Maurits Wagenvoort kennen ze zelfs niet bij naam, kunst en welke branche ook - och neen, daar voelen zulke materialistische menschen niets voor; dientengevolge weten ze er weinig of niets van. -
Muziek? O ja, in de Club nietwaar, heel aardig. O je moet hier die muziek eens hooren; 't is meestal een groote ronzebons en is de trom 't meest gewilde instrument. Beethoven, Haydn en Chopin? ‘Neen lieve Mevrouwtje, da's me te zwaar hoor, dat moet u me heusch niet kwalijk nemen.’ Maar als men dien Mijnheer vroeg hoeveel neteldoek kost en hoeveel àjour zal hij 't u precies zeggen.
Diezelfde mijnheer rijdt u een oogenblik daarna als grand seigneur voorbij in een sierlijken landauer getrokken door een span echte Sydnieërs, twee bruine jongens op den bok en een achter als palfrenier. Natuurlijk ziet hij de voetgangers niet en zijn rijkuitgedoste egade nog minder.
Ik was eens bij een dame op bezoek, wier ouders een kruidenierswinkeltje hadden in Amsterdam doch daar haar man, koopman natuurlijk, een groot salaris heeft, kunnen zij meedoen aan alles wat Indië aan begeerlijks oplevert. De gastvrouw was in lila zijde - zij wist van huis uit natuurlijk niet dat de gastvrouw altijd eenvoudig dient te zijn. - 't Onderwerp kwam toevallig over een mijner kennissen, een jong officier van zeer goede familie, die met zijn jonge vrouw in een klein paviljoen moet wonen, daar zijn tractement slechts f 250 per maand is. ‘Ja kasian toch, zulke menschen, die gaan me daar nu trouwen op zoo'n tractementje, 't is toch ook meer dan erg, alles trouwt maar tegenwoordig’.
Ik was niet boos, reageerde er nog minder op, doch een lichten glimlach kon ik toch niet bedwingen. Ik vroeg me even af in wier plaats ik liever zou zijn, in die der rijke ex-kruideniers-dochter of in die van

 

[578:]

 

het aardige jonge vrouwtje, dat hoewel zuinig overleggend om rond te kunnen komen, u met oogen glinsterend van geluk tegemoet treedt en het antwoord was heusch niet moeilijk....
Dat geld reeds een hoofdrol speelt in de gedachten van heel jonge indische meisjes, heb ik onlangs op een receptie op zeer frappante wijze ondervonden.
't Verloofde paar stond te midden van bloemen en groen en schitterde in jeugd en bevalligheid; vooral hij straalde van geluk en zijn blik rustte menigmaal vol liefde op zijn mooi aanstaand vrouwtje. Haar blik was niet veelzeggend, haar donkere kijkers dwaalden vroolijk rond en er lag iets overmoedigs om haar kleinen mond. Ik stond met mijn man even toe te zien zonder mij met de bezoekers te occupeeren, weg in de beschouwing van het sympathieke paartje. Toen opeens, op een moment dat de bruidegom in spe zich even omwendde naar een kennis, zijn meisje een allervreemdst manuaal maakte. Ze hief de eene hand even tersluiks in de hoogte, spreidde de vijf vingers snel uit en kneep ze toen weer toe. Een lachje van voldaanheid en een schittering in de oogen begeleidde dit tooneeltje. Ik keek snel in de richting van haar blik en zag een ander jong meisje, dat met een optrekken der wenkbrauwen en een krullen der onderlip antwoordde.
Ik begreep dadelijk wat dit voorval beteekende; want ik had zoo iets reeds verscheidene malen gehoord zonder 't te kunnen gelooven.
De aanstaande echtgenoot verdiende dus blijkbaar f 500 in de maand.
Ik was doodelijk verontwaardigd en nam onmiddellijk afscheid. Op den terugtocht vertelde ik 't dadelijk aan mijn man, die er eveneens 't zijne van dacht en zei: Hoe is 't mogelijk, dat een meisje, dat zoo juist in een der zaligste levensperioden van een vrouwenleven is gekomen, zoo vervuld is van het geld dat zij later te verteren zal hebben, dat zij zich niet bedwingen kan en op deze wijze haar a.s. man compromitteert.
Dit is een enkel los feit, nogal sterksprekend, doch 't is geen sporadisch geval....
Geldzucht is hier epidemisch.
Moeders van huwbare dochters weren met kracht en geweld jongelui, die zich behelpen moeten met f 250 à f 800 per maand; of ze degelijk zijn en van goede educatie - traperdoelie - haar dochters kunnen dan later niet schitteren in de Club, in den ‘tuin’ of bij Grimm. Maar jongelui met dubbel zooveel worden ingehaald met vlag en wimpel. De liefderijk bezorgde moeder vergeet dan maar dat dergelijke rijk gesalarieerde jonge heertjes hier in Indië, 't land van ‘het noodzakelijk kwaad’ meestal een heel leven achter zich hebben, een leven, dat ze zorgvuldig en angstvallig zoeken te bedekken. Want 't geld heeft hen in staat gesteld aan alle begeerten en lusten toe te geven, wat de minder besalarieerde niet kon doen.
Nu is zulk een dwang-deugd wel geen verdienste, maar 't is toch aangenamer voor het jonge vrouwtje een dergelijk echtgenoot te krijgen dan een die reeds ‘op’ is en blasé.
En daarenboven, denk eens aan de jaloersche njai. Maar dat is waar, met geld ook al weer stuurt zoo'n jongmensch dat schepsel naar 't andere end van Java met al haar broertjes en zusjes, ooms en tantes en verder zwart aanhangsel in cluis.
Waarom, waarom vraag ik me af moet altijd 't geld vooropstaan, kan men dan niet gelukkig zijn wanneer men niet zoo kwistig met het geld kan omspringen en men zich sommige genietingen moet ontzeggen? Och, 't geluk zit 'm heusch niet in rijkdom, en in het najagen van allerlei pleiziertjes, dat merkt men hier in Indië vooral zoo goed op. Waarom anders al die getrouwde in weelde levende dames, die zich vergeten met andere mannen en heeren, die hun troost zoeken bij een andermans vrouw? Dikwijls komt dit voort uit ziekelijken hartstocht, hysterie, maar meestal is 't een gevolg van een ongelukkig huwelijk en dit baseert zich weer op trouwen-om-geld.
Dat meisje op die receptie behoort misschien later ook tot die categorie van vrouwen.
En dan al dat geknoei en gekonkel om je heen om het geld, je moet je ooren en je oogen maar toestoppen als je 't niet weten wilt, want anders kom je er gauw achter, dat hier de leer der Jezuïten gehuldigd wordt n.l.: ‘Het doel heiligt de middelen.’
Particulier heb ik 't eens van de grootste instelling van Indië ondervonden, - maar ook zonder dat zou ik het weten dat alles knoeit.
Groote handelshuizen sjaggeren in 't geniep met Arabieren, Chineezen enz. en benadeelen op deze wijze de andere en-groszaken.

 

[579:]

 

Doet niets... zoo komen de duiten binnen en dat is de questie maar.
Hiervan is het natuurlijk gevolg, dat de menschen elkaar voor geen cent vertrouwen.
Onlangs wilde ik van kruidenier (dat zijn hier Chineezen) veranderen, ik bestelde dus een ‘ba’ en deed hem mijn bestelling. Doch deze man vroeg mij waar Mijnheer werkte en hoeveel inkomen hij had...
Ik was zoo boos over zijn brutaliteit, dat ik den kerel dadelijk weer zijn congé gaf. Eigenlijk heeft de man wel een beetje gelijk, want er zijn heel wat orang blanda, die wel in keurige equipages rijden maar hun langanan niet betalen....
Ja, wie geen geld heeft, neemt den schijn aan alsof hij 't bezat.
En zoo zou ik door kunnen gaan over dit onderwerp.... Misschien zullen er zijn, die zeggen, dat de zucht naar geld overal even sterk is en alleen in Indië meer uitkomt, omdat 't alles op kleiner schaal gebeurt, maar ik zeg: ‘neen’, duizendmaal neen.
In dit land zijn of worden de meeste menschen materialist in den volmaaksten zin van het woord, voor poëzie is er plaats noch tijd.
En dat is ten hemel schreiend in een land, dat zooveel rijke stof tot poëzie oplevert als Insulinde....

Soerabaja.
ANNIE K.D.

 


De Hollandsche Lelie. Jaargang 18(1904-1905)

Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.

Een praatje over geld. Open brief aan Mevrouw Annie K.D. te Soerabaia.

Mevrouw,

In de Hollandsche Lelie van 1 dezer, No. 35, komt een met uw niet voluit gespelden naam prijkend? artikel voor, met het opschrift: ‘Een praatje over geld’.
Met wrevel heb ik kennis genomen van den inhoud van uw geschrijf.
Ook met verbazing, dat U, die zelve erkent ‘nog maar kort in Indië’ te zijn, niet schroomt om een zóó hoogst ongunstig oordeel te vellen over Indische dames en heeren!
Evenals destijds Bas Veth in zijn berucht pamflet, met zijn wraakgierig schelden op de Indische maatschappij, scheert ook U, allen, rechtvaardigen en onrechtvaardigen, over een kam, schetst U het geheele Indische publiek als zedeloos, bekrompen, intellectueel zeer laag staande, zonder gevoel voor kunst, muziek of literatuur; egoïstisch in de hoogste mate, en alleen beheerscht door de zucht om maar in den kortst mogelijken tijd het meest mogelijke geld bijeen te schrapen, op eerlijke of oneerlijke wijze, en aan dat streven desnoods alles ten offer brengende, met verzaking van eer, loyauteit en eerlijkheid; dus zoo iets als de lasteraar Bas Veth schold: ‘Een onafzienbare rij patsers en ploerten’.
U hebt daar een onwaardig voorganger trouw nagevolgd, Mevrouw. En dit, terwijl U nog maar zoo kort in Indië zijt, en zoowel menschen als toestanden in Indië nog maar oppervlakkig hebt kunnen leeren kennen.
En toch heeft U niet geschroomd zinsneden als de ondervolgende in druk te doen verschijnen:
‘Waarom anders al’ (ik cursiveer) ‘die getrouwde, in weelde levende dames, die zich vergeten met andere mannen, en heeren die hun troost zoeken bij andermans vrouw.’
In mijne, in 1900 te Batavia uitgegeven brochure: ‘De waarheid omtrent het leven in Ned. Indië. Protest tegen het boek van B. Veth, door L.C. van Vleuten’, schreef ik o.a.:
‘Het is een opmerkelijk, maar tevens betreurenswaardig verschijnsel, dat nagenoeg alle schrijvers en schrijfsters, en helaas, schrijfsters niet het minst, die in de laatste jaren romans, dan wel novellen of beschrijvingen over Ned. Indië in het licht hebben doen geven, zich als het ware hebben beijverd, om die Indische maatschappij en die Indische toestanden op de meest ongunstige, en steeds erg overdreven ongunstige wijze voor te stellen, vooral op zedelijk en sexueel gebied.’
Dit ziet men helaas, thans ook weder aan U, Mevrouw Annie K.D., alhoewel U, nog zoo kort in Indië zijnde, tot oordeel, vooral tot ver-oordeel in het algemeen, en op velerlei gebied ten eenenmale onbevoegd zijt.

 

[603:]

 

U schijnt het voorzichtiger te hebben geacht uw onwaardig en lasterend artikel niet met uw vollen naam te onderteekenen, vermoedelijk ter voorkoming, dat die zoo zedelooze dames en heeren te Soerabaia, U dat vèr-oordeel erg kwalijk zouden nemen en dit zoowel U als uw echtgenoot duchtig doen gevoelen, hetgeen U dan ook ten volle zoudt verdiend hebben.
Met het oog daarop ware het uwerzijds nog véél verstandiger geweest uw artikel maar in 't geheel niet te onderteekenen.
De thans door U gebezigde verminkte onderteekening toch is eensdeels niet duidelijk genoeg om, voor uwe lezeressen en lezers in Nederland, eenig gewicht te doen hechten aan uwe brutale beweringen en drieste lasteringen, en, aan de andere zijde, daarentegen doorzichtig genoeg voor de dames en heeren te Soerabaia, om wanneer die uw artikel lezen, en daarop bestaat veel kans (al ware het maar dat een exemplaar van uw geschrijf door mij of een ander, die vrienden en kennissen te Soerabaia heeft, derwaarts werd opgezonden), U en uw echtgenoot nog menig onaangenaam oogenblik te bezorgen.
En het allerbeste en allerverstandigste ware zonder twijfel geweest wanneer U dat artikel, zoo schimpend op dames en heeren, met een deel waarvan U wellicht nog wel vriendschappelijk omgaat, maar in het geheel niet geschreven hadt, en vooral niet in druk doen verschijnen, in een, ten rechte zóó gewaardeerd tijdschrift als De Hollandsche Lelie, waarvan het mij spijt dat de Redactrice U daarvoor plaatsruimte heeft verleend.
Ja, uw artikel ware in alle opzichten beter óngeschreven te zijn gebleven.
Beschrijvingen en vooral beschuldigingen, op personeel gebied, kunnen alleen nut stichten wanneer men weet wie die beschuldigingen uitbrengt, en men in staat zij - desnoods - het beweerde te onderzoeken en te toetsen aan de waarheid.
Nut stichten zal uw geschrijf dan ook niet; geloof wekken evenmin, vooral niet na uw naïeve bekentenis, dat U nog maar kort in Indië zijt, terwijl vele van uwe beweringen tastbaar onwaar, dan wel schromelijk overdreven moeten voorkomen, ook aan degenen, die minder lang dan ik - ruim dertig jaar - in Indië verbleven.
Waarom ik U dan bestrijd, Mevrouw?
Uit dezelfde beweegredenen die mij voor eenige jaren deden bestrijden het onware en onwaardige pamflet van B. Veth, die evenals U thans, op indigne manier schold op Indische dames en heeren, en wien ik op de meest stellige wijze zijn leugen en laster heb verweten, waarop door hem een diep stilzwijgen is bewaard, alhoewel ik hem onmiddelijk na de verschijning een exemplaar van mijn Protest heb toegezonden. -
Ik bestreed hem, en bestrijd ook U thans, Mevrouw, uit liefde voor de waarheid, uit liefde voor, en dankbaarheid aan het heerlijke Insulinde, waar ik ruim dertig van mijne schoonste levensjaren heb doorgebracht, dat ik nog steeds een dankbaar hart toedraag, en waar ik nog vele familieleden, vrienden en kennissen heb, die ik onmogelijk zoo maar klakkeloos kan laten beleedigen, noch door een Bas Veth, die de dames en heeren in Indië uitschold voor.... ‘één onafzienbare rij patsers en ploerten’, noch door U, die - zich verschuilend achter een verminkte naamteekening - het Europeesche publiek in Indië afschildert als eene zedelooze bende geldschrapers en cretins, zonder onmiddelijk en met verontwaardiging mijn stem daartegen te verheffen.
Evenals in 1900 in mijn Protest tegen B. Veth, roep ik ook thans uwe lezeressen en lezers toe: Geloof toch al dien laster niet!
De menschen in Ned. Indië zijn niets slechter dan die in Nederland, vooral niet op sexueel gebied; een verklaring, die ik thans, na vier jaar in den Haag te hebben doorgebracht, met nòg meer zekerheid en nog meer klem herhaal.
Trouwens, vele zoo niet de meeste uwer beschuldigingen, Mevrouw, zijn tastbaar onwaar of overdreven.
Zoo uw verzuchting over al die zoo zedelooze dames en heeren waaronder U natuurlijk toch wel niet U zelve en uw echtgenoot zult rangschikken, al verkeert U wellicht op schijnbaar vriendschappelijke wijze met een deel van dat zoo diep gezonken publiek. - Zijt U en Uw echtgenoot dan de eenige rechtvaardigen te midden van al die onrechtvaardigen, dan wensch ik U daarmede oprecht geluk, maar heb tevens diep medelijden met uw desolaten toestand, dien U maar, hoe eer hoe beter, moet trachten te verlaten.
Uw bewering dat in Indië, - dus ook te Soerabaia - geen gevoel bestaat voor kunst, muziek of literatuur, verklaar ik beslist voor onwaar. Ik zelf heb gewoond te Soerabaia, en ben daar geweest nog kort voor mijn laatsten terugkeer naar Nederland, - en de Soerabaiasche causeriën van Mr. L. van Andel in den Java-Bode, o.a. nog in dien van 25 Januari j l. bewijzen, dat ook thans nog te Soerabaia wel degelijk gevoel bestaat voor Kunst. - Te Batavia of juister te Weltevreden heb ik meermalen genoten van heerlijke muziekuitvoeringen in niets gelijkende op uw Ronzebons, Mevrouw; en heb daar bijgewoond uitvoeringen door dames en heeren dilettanten van opera's en operetten, o.a. Faust en Hänsel en Gretel, die in hooge mate verdienstelijk en zeer artistiek waren.
Uw verhaal, Mevrouw, van dien Chineeschen ‘kruidenier’, die alvorens aan U te willen leveren eerst wilde weten waar uw echtgenoot werkzaam was en hoeveel hij wel verdiende? komt mij in hooge mate ongeloofelijk en belachelijk voor. Zóó iets heb ik in mijn langdurig verblijf in Indië nog nooit ondervonden of gehoord; en de Chineesche langanans zijn in den regel te begeerig om te mogen leveren aan Europeesche familiën, dan dat zij zich zóó domme en onbescheiden vragen zouden veroorloven.
Ook uw verhaal, Mevrouw, van die, nog wel met het bezoek van U en uw echtgenoot vereerde bruidsreceptie, waar de bruid, achter den rug van haar bruidegom, door het uitspreiden der vijf vingers, aan een vriendinnetje beduidde: dat hij vijfhonderd gulden per maand verdiende, komt mij, minst genomen, ongeloofelijk voor, vooral bij een door U bezocht bruidspaar, waarvan de bruidegom, zes duizend gulden per jaar verdienende, wel niet kan worden gerekend tot de bepaald lagere en onbeschaafde kringen der Europeesche maatschappij in Indië.

 

[604:]


Het door U aangehaalde rijmpje, Mevrouw, luidende:

‘Als je geld hebt, kan je huizen bouwen,
Heb je 't niet dan kan je steenen sjouwen.’

geldt voor Holland evenzeer als voor Indië.


In Indië bestaat, op de hoofdplaatsen, het Europeesche publiek uit ambtenaren, officieren en handelaren, met of zonder hunne familiën.
Leegloopers en renteniers, als o.a. legio hier in den Haag, vindt men in Indië weinig of in 't geheel niet; althans niet op de hoofdplaatsen.
Het denkbeeld, dat nog sommigen in Holland hebben, dat in Indië de meeste tijd wordt doorgebracht op luiaardstoelen, is totaal verkeerd. In Indië wordt gewerkt, hàrd gewerkt, véél harder dan hier in Holland, zoowel door Ambtenaren als door Officieren en handelaars. Officieren en Ambtenaren, ook als genietende geregelde bezoldigingen, kunnen, uit den aard der zaak, niet meedoen aan die door U zoo verachte jacht op geldbezit.
Dat evenwel de handelaren, niet alleen in Holland maar ook in Indië, trachten de voordeeligste zaken te doen, en zooveel mogelijk geld te verdienen, kan toch niemand afkeuren! Dat ook in Indië daarbij somwijlen de beginselen van eer en goede trouw niet altijd worden betracht, moge een treurige waarheid zijn, maar, dit gebeurt hier in Holland evenzeer, en heeft ook weer het laatst verloopen jaar daarvan de meest éclatante en treurige bewijzen geleverd, in weerwil van de steeds zoo hoog verheven Hollandsche goede trouw.
Dat echter in Indië in den regel op handelsgebied zoude worden geknoeid en bedrogen kan ik uit eigen ervaring, ook als handelaar, zeer stellig tegenspreken.
En dat U, Mevrouw, dat bedrog en die kwade trouw zelve, U zegt: ‘particulier’ zoudt hebben ondervonden, van: ‘de grootste instelling van Indië’, waarmede U voorzeker bedoelt de grootste handels-instelling (dus Javasche Bank of Factorij der Ned. Handel-Mij.) zal ik eerst gelooven wanneer U mij uw naam en den naam van die grootste instelling noemt, met deugdelijke bewijzen tot staving van uw beweren, dat ik tot nader, voor onwaar en lasterlijk blijf houden.
Wie beschuldigt, zóó grovelijk als U, Mevrouw, moet ook bewijzen kunnen leveren; en wie de Indische dames en heeren en bloc uitmaakt voor zedelooze, alleen op geld beluste domooren, behoort ten minste den moed te hebben van B. Veth en zijn of haar naam voluit te noemen, en zich niet, zooals U, te verschuilen achter wel doorzichtige maar toch nog verminkte naamteekening als: Annie K.D.

L.C. VAN VLEUTEN.

Den Haag, 4 Maart 1905.

Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.
I
. Open brief aan den Heer L.C. van Vleuten Den Haag.
Mijnheer,

Op uw onwaardig, onopgevoed schrijven in Lelie No. 37 Maart '05 behoeft een beschaafde vrouw feitelijk niet te reageeren. -
Bas Veth koos indertijd misschien de wijste partij door u met een veelzeggend stilzwijgen te antwoorden - edoch ik zal u voor ditmaal de eer gunnen u op uw nietsbewijzend woordengeschetter mijne opinie te doen vernemen.
U begint uw tegengeschrift reeds dadelijk met het spottende: ‘In de Holl. Lelie van 1 dezer No. 35 komt een met uw niet voluit gespelden naam prijkend? artikel voor met het opschrift ‘een praatje over geld.’
Wanneer u mij met dergelijke wapens wilt aanvallen, dan heb ik slechts dit eene te zeggen: - ‘tegen laffe spotternij valt niet te redeneeren, de eerste de beste straatjongen doet zulks ook. Trouwens dat u de toevlucht neemt tot dergelijke ‘aardigheden’ bewijst de zwakte van uw stelling.
De tweede zin van uw brief behelst een onwaarheid, u stelt daarin mijne woorden in een verkeerd daglicht. Ik beweerde dat hier mèer dan ergens anders de menschen materialist zijn of worden en dat hier mèer dan ergens anders de zucht naar geld op den voorgrond treedt. - Waar vindt u - door mijn hand geschreven - dat hier alle menschen zoo zijn?
Ik spreek in mijn geheele stuk in het algemeen, want evengoed als overal elders vindt men hier eerlijke goede menschen. Ik heb hier gelukkig te veel dergelijke goede vrienden, Mijnheer L.C. van Vleuten dan dat ik zoo iets, als waarvan u mij beschuldigt, zou neerschrijven. Zendt daarom gerust uwe klachten en aantijgingen over Mevrouw Köhler-Diehl naar Soerabaja - dengene dien de schoen past, trekke hem aan. Mijn vrienden zullen dat ongetwijfeld nièt doen.
Mag ik u echter een goeden raad geven? lees u dan eens het welbekende kinderversje ‘klikspaan, boterspaan’ enz., daar is heusch een goede leering uit te trekken, 't zal u goed doen; ik denk dat u dan genezen zult zijn van het plan uwe aanklachten naar Indië te zenden. Wat mij anders aangaat, ga gerust uw gang. Mijn prijkend?! onderschrift is hier iedereen wel bekend, daar ik met den Heer van Geuns, redacteur van het Soer. Handelsblad en tevens van het Weekblad voor Indië zeer bevriend ben en meermalen

 

[71:]


voor dat tijdschrift bijdragen lever. Ik onderteeken nooit voluit, doch ieder weet wie Annie K.-D. is. Uw ellenlang onbeschaamd schelden op mijn zoogenaamde lafheid valt dus in 't water, zoo u ziet.
Wat uwe bewering aangaat dat 't niet fair is, beschuldigingen uit te brengen zonder namen te noemen, wel mijnheer van Vleuten, 't is volstrekt mijne bedoeling niet geweest persoonlijk te worden, slechts wilde ik bestaande toestanden schetsen, echter daar u zoo vuur en vlam spuwt over mijn stukje, zou ik gaan denken ‘wie de schoen past trekke hem aan.’ -
En verbeeldt u, dat men elkanders ondeugden in couranten en geschriften ging uitbazuinen; 't zou een mooie boel worden, eindigend met een bloedigen burgeroorlog.
't Is werkelijk naïef van u, maar op uw leeftijd - u was immers 30 jaar in Indië - op zijn minst genomen belachelijk. -
Het spijt mij voor u, dat u te velde moet trekken tegen zoo'n heirleger van schrijvers en schrijfsters die het allen wat de moraliteit in Indië betreft, met mij eens zijn, me dunkt u moet zich wel bedroevend eenzaam gevoelen.
Maar - wanneer u dan zoo heel alleen staat in uw opinie, rijst dan de vraag niet eens bij u op ‘heb ik het monopolie wel van de waarheid?' Of heeft u 't zich zelf maar wijs willen maken?
Als een bewijs, dat mijn bewering kan staven, wil ik u iets melden indien u dat na een verblijf van 30 jaren in de tropen nog niet weet.
Hoe komt men aan het woord noodzakelijkkwaad, dat alleen op Indië van toepassing is?
En welke gevangene in Europa is het geoorloofd een vrouw bij zich te hebben tegen betaling, en waarom heeft hier in Indië ieder soldaat een inlandsche meid; waarvan de kinderen door het Gouvernement worden opgevoed? Toch zeker niet tot amusement van de Staat, maar omdat èn klimaat èn toestanden zulks noodzakelijk maken. 't Is een erkend feit dat de hartstochten hier meer opgewekt worden dan in gematigder luchtstreken, vooral ook door het vrij eentonige van het Indische leven. Verveling is met recht des duivels oorkussen.
Wat uw bewering over de toestanden in den Haag aangaat - ik ken die niet... - echter 't komt mij niet zoo onbegrijpelijk voor. 's Gravenhage is tegenwoordig klein Insulinde - alles wat uit Indië komt, trekt naar de residentie, 't Kan dus zeer wel mogelijk zijn dat 't daar even erg is als hier. (U zegt 't hoor, ik wasch mijn handen in onschuld).
Wat nu 't kunstgenot betreft, degustibus non est disputandum... trouwens de eene is vlugger tevreden dan de ander. - Ik geniet niet van concerten in de Stadstuin hier, noch die bij Versteegh enz. in Batavia - een enkel concert hier door dilettanten gegeven, kan wel eens zeer goed zijn - doch dit zijn uitzonderingen op den regel. Ronzebons is hier schering en inslag... of u 't hooren wilt of niet. Litteratuur, Mr. van Vleuten... toe komt u als 't u belieft even naar Indië terug om de bibliotheken na te zien, daarna kunt u weer naar den Haag terugkeeren, gerust.
Waar vindt u musea? Ik zie ze niet. -
Wel verrijzen er steeds groote smerige pakhuizen, volgepropt met peper, koffie, klappers, u.s.w. Is dat soms kunst?
Wat echter de kroon spant uit uw indigne, neen uit uw verregaand onbeschoft, onopgevoed schrijven, is de zin waarin u mij ohne weiteres voor een leugenares uitmaakt, daar waar u in twijfel trekt de waarheid van mijn verhaal van de receptie en den Chinees. De naam van het meisje zou ik niet gaarne aan uw onwaardige pen prijsgeven, doch den naam van den Chinees zal ik u zeggen ‘Tio Lie Giok’, richt u tot hem en schaam u dan diep, dat u een dame op dergelijke manier heeft durven beleedigen.
Wat 't werken hier betreft - daar behoeft u mij heusch geen nieuws van te vertellen, mijn man, die ingenieur is, werkt vaak van 8-half 7, dat is geen kleinigheid in Indië. Ik meen echter dit onderwerp niet aangeroerd te hebben!
Wat ten slotte uw nederbuigendheid betreft, waar u uw leedwezen uitdrukt over de plaatsing van mijn stukje, ach Mr. van Vleuten laat dit gerust aan onze Redactrice over, Freule de Savornin Lohman heeft heusch uw oordeel niet noodig. Me dunkt dat moet u bekend zijn.
Hiermede heb ik alles gezegd wat er op uw fraai epistel te antwoorden viel, verder geschrijf van u zal door mij onbeantwoord blijven.

Mevrouw A. KÖHLER-DIEHL.

16 april 1905


Soerabaja, 16 April '05.
Noot redactrice. Indien de schrijfster van dit Ingez: stuk niet zoo ver weg woonde, had ik haar zéér zeker verzocht den krassen toon van haar schrijven hier en daar vooral in den aanhef, wat te matigen. Nu was een terug-zenden van dit artikel te méér bezwaarlijk, omdat door een nog niet opgehelderde dwaling van de post reeds ééns als ‘onbestelbaar’ naar de afzendster werd teruggezonden, zooals mij blijkt uit haar begeleid-briefje. Door het artikel nu voor de twééde maal opnieuw de reis naar Indië te laten maken, ten behoeve van enkele veranderingen, zou ik de plaatsing ervan al te zeer vertragen. So wie so is de zaak reeds min of meer in het vergeetboek geraakt, en ware het niet dat de aangevallene recht heeft op zelf-verdediging, ik zou haar liefst voor goed hebben laten rusten, daar het mij spijt twee medewerkers zóó heftig tegen elkaar te zien optreden.


inhoud | volgende pagina