Louise B.B.: 'Dirk's Zonde' In:Eigen Haard, 1913
[1:]
1
"Zonde noem ik alle daden, die een medemensch doen lijden." Raden Adjeng Kartini
Op de stoep van het restaurant van der Pijl, stak Dirk van der Landen zijn derde sigaret na-den-eten op. Met nonchalant gebaar wierp hij het nog vlammende lucifertje van zich af. Verhit door het geanimeerd tafeldiscours, verhit óók, door de verschillende wijnen, die hij gedronken had bij de reeks gerechten, waaruit het vooruitbestelde lange menu bestond, woei onaangenaam koud de Noordenwind hem in het roode gezicht en in den blooten hals. Evenals vele mannen die het grootste gedeelte in de tropen hebben doorgebracht, haatte hij hooge, strak om den hals sluitende boorden, droeg hij 't liefst een platte kraag, die zijn ietwat vleezigen, roodverbranden hals geheel bloot liet. Dirk van der Landen knoopte zijn dikke overjas zorgvuldig dicht over het welgedane lijf, stak daarna zijn bloote handen in de wijde zijzakken van zijn jas. Want ook deze eigenaardigheid kenmerkte den oud-Indischman: eenmaal in Patria teruggekeerd, kon hij niet meer wennen aan het dragen van handschoenen en aan al die kleine verzorgde détails van het toilet, die Hollandsche heeren, als van zelf sprekend, zich aangewend hebben, maar die hij, in de binnenlanden van Sumatra's Oostkust, als te lastig en geheel overbodig, verwaarloosd had. Als hij, gekleed in een gemakkelijk zittend grijs jasje, openhangend over het gekleurde flanellen overhemd, een zijden das, losjes geknoopt om den hals, een tot de hielen zakkende wijde pantalon, Indische sloffen aan de voeten, des ochtends tusschen negen en tien uur, van uit de ramen van zijn voorkamer, uitzicht gevend op de Plaats, op de voorbijgangers op straat neerzag, en daaronder opmerkte de naar hun kantoren en bureaux slenterende ambtenaren en klerken, meer of minder hoog in rang, maar met elkaar gemeen hebbende het gesoigneerde van hun uiterlijk, dan kon hij een glimlach van genoegen niet onderdrukken, dan kon hij zich behagelijk schurken in zijn te wijde, te losse kleeren, waarin hij het "lekkerste" uur van de dag doorbracht. Iederen ochtend kostte het hem een overwnning op zijn traagheid en gemakzucht zich te kleeden voor de buitenwereld. Waarlijk, hij, de geréusseerde Indischman, was toch niet uit de Oost teruggekeerd, na er dertig haar in een uithoek geleefd, in een ondragelijke hitte gezwoegd en gesloofd te hebben, om de rimboe te verwerken tot rijkdragende tabaksgronden, dervend alle Europeesche comfort en beschaving, blootgesteld aan malaria, cholera en koorts-epidemieën niet alleen, maar ook aan roof- en moordzucht van half getemde binnenlanders en muitende Chineesche koelies, om zich nu hier in dagelijksche terugkeerende banden te knellen. Hij gaf grif toe, door zijn nonchalance en gemakzucht, zag hij er wat plomp en slordig uit, in vergelijk van al die gesoigneerde Hollanders; maar laten die fijne heertjes in hooge boorden en onberispelijke overhemden, hem 't eens nadoen; met een gezond lichaam en een overgevulde portemonnaie, terug te komen in Patria na dertig-jarig verblijf in de tropen, en terwijl je de vijftig een heel eind gepasseerd bent, nog in staat te zijn te genieten van al wat het goede leven je bezorgen kon voor je eigen verdiende duiten! Dirk van der Landen gold onder sociëteitsvrienden voor een gemakzuchtig, niet weinig egoïstisch aangelegd, maar overigens goedhartig, en op veel punten nog naïef gebleven baas, die zijn pleizier zocht op een nogal laag bij de grondsche manier. Hij nam het leven kalm en gemakkelijk op, tracteerde gul, en deelde gaarne zijn beurs en zijn mooie automobile met de vrienden, die met hem samen "fuifden". Het dineruur was dien avond tot laat gerekt geworden. Zijn twee Delische vrienden, gasten voor één dag, hadden nog een overhaast afscheid moeten nemen en zonder hem het restaurant moeten verlaten, wilden zij den trein naar Amsterdam niet missen. Dirk van der Landen bleef aan het tafeltje zitten, liet hen kalmpjes alleen trekken, hij hield niet van haasten, dat maakte hem tegenwoordig zoo raar kortademig. Op zijn gemak
[2:]
rekende hij met den oberkellner af en verliet toen bedaard het restaurant. Buiten op de stoep gekomen, zich warm voelend in zijn dikke winterjas, sloeg hij ten overvloede de kraag op ter bescherming van zijn blooten nek, stak de handen in de zijzakken van zijn jas; zijn rotan, een prachtstuk bestaande uit één gevlamd lid, zelf in Indië uit de rimboe gesneden indertijd, hield hij opgestoken in zijn rechter vuist; de brandende sigaret losjes tusschen de lippen, deslappe vilten hoed achterover, zoodat de koude wind zijn verhit voorhoofd bekoelde, aanvaarde hij zijn dagelijksche wandeling door de drukke Haagsche winkelstraten. Want die wandelingen waren een der vele geheime, telkens wederkeerende genotjes, eigen aan Hollad, die hij niet gaarna een meer geblaseerde vrienden zou hebben willen verraden, uit vrees weer voor naief uitgelachen te worden. Hij vond de straten eigenlijk, door het intense kunstlicht, bij avond gezelliger dan bij dag. En zie-je, evenals bij zooveel, deed ook hier de tegenstelling het genot ontstaan. Als daar in Indië - neem nu maar eens zijn uithoek, de estate "Tiga Tana": de "drie landen," gevormd door de kronkelingen van de rivier - als daar de groote gloeiende zonneschijf wegdook achter de heuvelenkling aan den einder, dan werd het oogenblikkelijk nacht, zonder schemerovergang, een half etmaal durende, griezelig sombere, inktzwarte nacht. Een enkel lichtstipje, dat in het begin van den avond opvonkelde uit het Chineezenkamp, of uit de Inlandsche kampong langs de rivier, was als een verloren goudspatje op zwart fluweelen achtergrond, dat eigenlijk de omringende duisternis een dieperen gloed gaf, evenals het gesjirp en gefluit van de krekels en de hinnekende kreet van het jagend wild in de wouden, wanneer het zweeg, de stilte alom scherper deed opvallen. Maar zie nu daarentegen eens hier! In al het intense licht dat afstraalde van de booglampen, dat vloeide vanuit de winkelramen tot midden op de straat, zag je scherper dan overdag. En het getoeter van de auto's, het geschuifel van al die duizenden voetstappen, de stemklanken, die oproezemoesden uit die drentelende menigte, klonken den lang ontbeerd hebbende in de ooren als muziek; de avond symphonie van de groote stad. Hier voelde je je niet meer zoo erbarmelijk alleen, hier leefde je op in ongekende massa-gezelligheid! En deze avond maakte geen uitzondering op al de vorigen. Nog op de stoep van 't restaurant, wierp Dirk van der Landen, voor hij zijn flaneertocht ondernam, één enkelen blik op de donkere ramen van zijn kamers boven het magazijn aan den overkant; dáár zou hem zeker de eenzaamheid wachten, en zonder dralen zocht hij toen de drukte en het licht van de winkelstraten op. Bij den porseleinwinkel op den hoek van de Plaats de Hoogstraat inslaande, mengde hij zich dadelijk in de drentelende menigte, als het ware zich er in oplossend, meeslifferend in de richting van de Groenmarkt. Op die avondwandelingen verdeelde hij zijn aandacht tusschen de uitstallingen achter de groote winkelruiten en het vroolijke volksgevoel, dat was als een feestoptocht, en een die hem des te meer bekoorde, omdat hij bestond uit menschen blank als hij, die zijn taal spraken, alles zoo geheel het tegenovergestelde van daar ginds, waar hij als ongetrouwd gebleven man, eenzaam leefde op zijn afgelegen estate in de Bataklanden. Hij voelde zich na zijn copieus diner, de gezellige kout met vrienden van gelijke levensopvatting en verleden als hij, extra behagelijk gestemd vanavond. Met een genoegelijken, haast "beaten", glimlach op het roode ronde gezicht, liet hij zich meevoeren tot aan de Groenmarkt. Hier ontstond een uiteengaan van de menschenstroom naar verschillende richtingen en reeds wilde hij zich laten insluiten door de groep die koers zette naar de Veenestraat, om, zooals hij iederen avond herhaalde, door de Veene- en Spuistraat de Witte Sociëteit te bereiken, waar hij gewoonlijk zijn avonden met een fijn spelletje eindigde, toen zijn aandacht getrokken werd door een kleine opeenhooping van menschen tegen den witten muur naast het Gouden Hoofd. Op dezen afstand geleek het wel een opstootje, en nieuwsgierig, want zoo'n straatoploopje was weer zoo iets typisch "Europeesch", liep hij er terstond heen. Naderbij gekomen zag hij dat de volksopmerkzaamheid een straatredenaarster gold, althans hij zag een vrouwelijke figuur een paar hoofden boven de haar omringenden uitsteken. Dirk van der Landen, breedgeschouders, gewend autoritair op te treden, drong zich onvervaard door de menigte tot hij stond voor de spreekster; hij had dadelijk berouw over zijn dringen, doch nu kon hij niet meer terug, de menigte sloot zich dicht achter hem. En bij alle goden! wat was die hagepreekster, want daarvoor hield hij de vrouw aanvankelijk, afstootend leelijk, zooals zij daar stond, onbarmhartig fel beschenen door het licht, dat op haar straalde van de groote booglamp bij de tramhalte, tegenover de groep. Nooit van zijn leven had hij meer het type van een boosaardige heks ontmoet als van dit oude, knokerig magere, tanige wijf! Even verweerd als het scherpe gezicht waren de oude regenmantel van een onbestaanbaar geworden kleur, loshangend over de bottige schouders, als ware hij over een kapstok geworpen. En welk een hals stak er bovenuit, lang, beenig, gerimpeld van ouderdom, met een sterk ontwikkelde adamsappel, de hals van een kerel, nooit van een vrouw ! Dirk van der Landen, rilde even, hij die op Deli bekend stond voor zijn goeden blik op elk détail van vrouwen-bekoorlijkheid! Het afstootende van dit zonderlinge vrouwmensch werd verhoogd door de alleronaangenaamste heesche stem, die zij door hard krijschen trachtte verstaanbaar te maken tot op verren afstand en door de slordige, naar alle kanten piekende, stugge peper-en-zoutkleurige haarvlokken, gedelt door een verschoten jagershoedje, dat waarlijk nog het overblijfsel van een vogelpluimpje als versiering op zijde droeg. De vrouw stond op een houten krukje, de rug geleund tegen den witten houten muur achter zich, heftig gesticuleerend haar eigenaardig, heesch-sissend stemgeluid begeleidend. De oogen werden beschaduwd door den rand van den hoed, maar elke beweging harere scherpe gelaatstrekken, de trillende neusvleugels, de uitdrukkingsvolle mond, met de scherpe lijnen er om heen, gaven een bijzonderen nadruk aan de bits en bitter uitgestoten volzinnen. Want wild, rad, bijtend scherp, vlogen de woorden haar uit den mond, en de schorre stem deed de zin der woorden nog onaangenamer klinken, Toen Dirk van der Landen eindelijk tot luisteren kwam, ving zijn oor gansch andere woorden op, dan hij verwacht had. In geen geval was dit een straatpreekster! " Er luisteren ook mannen naar mij, zie ik. Ik spreek anders niet voor hen, aan vrouwen is mijn goede raad! Maar het kan geen kwaad dat ook de mannen eens luisteren! Dan kunnen zij later, als wij de overwinning behaald hebben - en dat doen wij zeker, want het kiesrecht voor vrouwen is een rechtvaardige zaak en elke rechtvaardige zaak zegeviert tenslotte - dan kunnen de mannen later - zeg ik - niet loochenen dat zij gewaarschuwd zijn. Luistert dan allen, ook jullie
[3:]
gemakzuchtige, egoïstische mannen, altijd op jullie eigen belang bedacht". Er klonk gesar, uit de menigte en de vrouwen lachten luide met de mannen mede. De spreekster, het gelaat verwrongen van woede, werd daardoor tot een paroxisme van heftigheid aangevuurd. Zij sloeg met de vuist der rechter in de palm der linker hand. "Lach maar, lach maar, stommerikken die jullie allemaal bent! En jullie dwaze vrouwen nog het meest!" krijschte haar stem over de menigte. "Waarmede hebben de mannen jullie gelijkgesteld: met idioten, met boven, in elk geval met minderwaardiger dan zij! Een prachttaxatie van derlui eigen moeder, derlui eigen vrouw en derlui eigen dochters! Wij, vrouwen, wij hebben niets te zeggen, zelfs niet over onze eigen kinderen, zoolang de vader leeft. Weten jullie dat wel, vrouwen, die mij nu staat aan te grinniken?" En plotseling een vrouw aanwijzend die naast Dirk stond: "Jij moedertje, met die groote bundel onder je schort en je moede, afgetobde gezicht, alsof je heel hard werkt en veel verdriet hebt thuis, wil ik jou eens vertellen wat je daar mee naar huis sleept van je werkhuis?" De vrouw, verlegen aller aandacht op zich gevestigd te weten, had den tijd tot antwoorden niet, want even rad ging de spreekster voort: "Wat oude afgedankte kleeren van de kinderen van je werkgeeftser en wat klieken voor jou kinderen thuis !" Onwillekeurig en verbaasd knikte de vrouw. "Och, ziel, je behoeft waarlijk niet ja te knikken! Ik zal jou nog meer van je eigen vertellen! Je bent blij met dat half versleten goedje, blij met die klieken die een ander niet meer lust, maar waarnaar jouw kinderen hongeren! Je gaat uit werken, dag in, dag uit, omdat je thuis een doeniet van een man hebt, een kerel die overal wordt weggejaagd, omdat hij een luiwammes is en een zuiplamp nog er bij!..." "Hoe weet jij dat," prevelde de vrouw beduusd. "Ach lieve mensch, 't staat op je gezicht te lezen! Als die man van jou geen geld heeft, drinkt hij zich zat, op crediet, en komt hij dronken thuis, dan ranselt hij jou, omdat hij hem 't beetje centen dat jij verdient niet helpt, dan slaat hij de kinderen, da is een probaat middeltje, want dan geef jij .!" De vrouw, de lippen vast opeengeklemd, knikte kort, bitter, bevestigend. " En al heeft hij eens bij uitzondering werk, dat verandert toch niets aan den toestand, want dan zuipt hij, omdat hij er de centen toe heeft en thuis ranselt hij er toch op los, uit gewoonte! Ja, vrouwtje, sloven moet je toch, want krijg jij ooit één cent van hem? " "Nooit!" Dirk van der Landen schrikte van den doffen wanhoopstoon, waarop dat eene woord werd uitgestoten en dat zooveel gesmoorden haat en verdriet verraadde. "Nou , nu hooren jullie het allemaal! jullie mannen, maar vooral jullie vrouwen, voor wie ik hier avond aan avond, weer of geen weer, sta te praten om in jullie harde koppen de waarheid in te hameren!" Weer sloeg zij met kracht de rechtervuist in de linkerpalm. "Och, 't is iederen avond, op iedere hoek van de straat, dezelfde vertooning. Met den vinger behoef ik maar naar de eerste beste vrouw uit den hoop te wijzen, om dadelijk een slachtoffer uit te pikken van de slechte wetten door mannen gemaakt! En als zoo'n ziel, bont en blauw geslapen door den man, uitgebuit, in wanhoop met haar kinderen van zoo'n beul wegloopt, dan helpt haar dat niemendal, niemendal, zeg ik hj! Al zou het moord en doodslag geven, die kerel heeft het recht - hoor je, 'r recht, zeg ik - zoo zijn de wetten in zijn voordeel,- desnoods met de hulp van de politie, alsoof zoo'n vrouw een misdadigster is, de vrouw met haar kinderen weer terug te halen naar huis, ik wil zeggen, naar zijn hel!... Maar,- sleept de man in een bui van baloorigheid en drankzucht, het beetje dat zijn vrouw nog bijéén heeft gehouden, het petroliestel waarop de aardappels gekookt worden, de ééne matras, waarop al de kinderen slapen, naar Oome Jan, en lust het hem daar daarna in de steek te laten, haar en de kinderen en geen stuk meubel, geen cent in huis..., niemand die een hand uitsteekt om hem er weer uit te halen!.. Wil jullie nog een ergelijker staaltje van de wetten waaronder wij vrouwen leven? Al wat de vrouw verdient, waarvoor zij zwoegt van den ochtend totdat zij gaat slapen, werk, dat toch altijd slechter betaald wordt als dat van den man, dat beetje centen behoort haar niet eens toe, dat mag de man haar afnemen, omdat 't van hem is, net zoo goed als de kleeren van haar lijf, het is zijn recht volgens de wet!" De spreekster die daar niet meer stond, geleund tegen de witte muur achter haar, maar voorovergebogen, haar hartstochtelijke woorden de toeschouwers als in het gezicht slingerende, richtte zich op, veegde zich met de hand over het gezicht en vervolgde bedaarder, met een stem heescher als toen zij begon. "Nu vraag ik jullie, vrouwen, kan, mag het langer zoo! MOeten wij niet te zeggen krijgen over onze eigen zuur verdiende centen, over onze eigen kinderen vooral! Mag de man alles, de vrouw niet! Immers neen, duizend maal neen! En daarom vrouwen sluit je bij ons aan! Strijdt toch eindelijk eens mee voor kiesrecht voor vrouwen! Als wij medezegging krijgen in de wetgeving, is 't immers uit met al die verdrukking. Als wij vrouwen allen samen gaan, hoog en laag, rijk en arm, oud en jong, dan wordt dit een macht die tot de overwinning voert, moet voeren! Dan krijg je het recht over je eigen verdiensten te beschikken, en vooral - denk dáár vooral aan - 't recht je kinderen gelukkig te maken zoover het in je macht staat! Een recht, goddank door een goede wet geregeld!..." Van uit den climax plotseling in heel gewonen toon vallend besloot zij: "Ziezoo, voor vanavond is dit genoeg, ga naar huis en denkt na over mijn woorden!" Meteen sprong de spreekster van het bankje, kwam daardoor vlak voor Dirk van der Landen te staan. Hun blikken ontmoetten elkaar. De vrouw, onmiddelijk het hoofd diep buigend, wendde terstond de hare af, druk doend in gebogen houding, het klapbankje dicht te slaan, om het daarna aan haar linkerarm op te hangen. Geen blik op Dirk slaande, zocht zij zich een weg door de menigte. Dirk van der Landen echter verschrikte bij die oogenkruising. Die eigenaardig lichtgrijze oogen, die niet pasten in een brunet gelaat, waar had hij ze meer gezien...? Hij oogde de vrouw na... Even nog zag hij de magere, slordig gekleede gestalte met veerkrachtigen fieren tred zich wringen door de menigte... Neen, daar was niets bekends aan dat alles, alleen die diepliggende, hartstochtelijke, lichtkleurige oogen, daarin lag de herinenring, en toch een onaangenamen, maar van wie... en waar dan toch, had hij ze, lang geleden, gezien..? Door het langzaam uitééngaan van de groep, kwam hij naast een meisje te staan, wier lachend gezicht verried, dat de hartstochtelijke woorden van de propagandiste, althans op haar, geen indruk hadden achtergelaten.
[4:]
En als onwillekeurig ontviel Dirk van der Landen de vraag: "Wie is die vrouw?" "O, dat is maar Annazoon geweest," antwoordde het meisje luchthartig. "Had U 'r nog nooit gehoord? Wat praat ze eng, hé!" spottte zij. Dirk van der Landen antwoordde niet, hij voelde een soort verlichting, de vage onrust van een onaangename herinnering week: "Annazoon?" Die klanken waren hem totaal onbekend. Onwillekeurig zicht hij verband tussen het mannelijk optreden van de vrouw en dat "zoon" van "Anna". "Ach, mijnheer, het is Amazon!" onderrichtte hem nu een net heertje, vermoedelijk een onderwijzer of kantoorklerk. "De haat voor al wat man is, heeft haar dien bijnaam bezorgd. Zij is propagandiste voor vrouwenkiesrecht of zoo iets, en iederen avond op de hoeken van drukke straten, overal waar veel volk op de been is, kunt u haar redenaars-talenten bewonderen. Na een poosje verdwijnt ze en blijft maanden weg, men zegt dat zij dan haar werk voortzet in een andere stad, zoo trekt zij het heele land door." De onaangename twijfel, die was als een vage, maar drukkende nachtmerrie, doemde weer op: "Hoe heet die vrouw dan eigenlijk?" "Dat zou ik u niet kunnen zeggen, meneer, zoolang als het mij heugt heb ik haar Amazoon hooren noemen." Dirk van der Kanden, met het Indisch-nonchalante hem eigen, tikte, zijn hoofd buigend naar zijn hand, even aan den rand van zijn hoed. Het Haagsche jongemensch zwaaide, zwierig en overbeleefd, de hoed van 't hoofd. Daarop gingen zij van elkaar. Dirk van der Lansen sloeg de Veenestraat in, zich ouder gewoonte mengende in de foule die de richting nam naar de Wagenstraat. Straks zou hij de Spuistraat inschuiven op weg naar de Witte, waar zijn partners voor het fijne hombre partijtje, hem al lang wachten... Maar hij vormde geen geheel meer met den gezelligen drom, daartoe ontbrak hem nu de innerlijker vergenoegdheid. Zijn gedachten hadden een verkeerden koers genomen. "Wat... wat toch, was er met die lichtgrijze oogen? Wie... wie dan toch had ze ook?" Hij vond het antwoord niet zoo gauw. Alleen wist hij dat de herinnering aan de vreemde oogen samenhing met iets heel onaangenaams uit zijn vroeger leven. Hij trachtte zijn gedachten te concentreeren, maar dat ging niet, de vele menschen om hem heen verhinderden een rustig peinzen. Plotseling kwam hij tot het besef dat zijn diner te uitgebreid, de wijnen daarbij, te zwaar waren geweest. 't Licht uit al die winkels, brandde hem pijnlijk voor de oogen, het geraas van al de voertuigen, het gezoem van al die stemmen, het geschuifel en gesliffer van die honderden voetstappen, prikkelden hem, gaven hem nerveuse rillingen, hij was niet meer één met de foule, hij voelde zich de enkeling, die er vijandig tegenover staat. Gedreven door zijn onrust wilde hij zich losmaken uit het gewoel, snel den eigen weg gaan. Maar dit bleek moeielijk uitvoerbaar, telkens weer traden hem menschen voor de voeten, botste hij tegen iemand aan. Eindelijk in de Spuistraat gekomen, sloeg hij het Gortstraatje in, voornemens zoo snel mogelijk de Plaats, waar zijn kamers lagen, te bereiken, geheel uit de stemming om naar de sociëteit te gaan en daar onder vroolijke vrienden den avond te eindigen. Hij stapte vlug voort en toen, in de donkerder, stiller straten, achterhaalde hem zijn noodlot. Midden op het Buitenhof, bleef hij plotseling staan, schreeuwde heftig, overluid. "Coba...! Coba Visscher...!" Die had dezelfde intens doordringende, hartstochtelijke, lichtgrijze oogen... maar jonger, aantrekkelijker, als die oude vrouw van zooeven, waaraan alles hideus leelijk was, behalve die eigenaardig gekleurde oogen! En na jaren en jaren van doodsluimering was daar weer, helder en klaar de herinnering aan de grootste ramp en de grootste zonde van zijn leven en dreef hem, als werd hij als een schuldige nagezeten, uit het vroolijke, lichte, roezemoezige straten, uit den gezelligen kring van luidruchtige nachtvrienden..., naar huis, huiverend, kromtrekkend zijn schouders, in zijn dikke winterjas, plotseling een gebogen oud man!
(Wordt vervolgd)
inhoud | volgende pagina