Louise B.B.: 'Dirk's Zonde' In:Eigen Haard, 1913
[17:]
Dirk van der Landen, de ex-eigenaar van een prachtig rentegevend tabaksland door hem zelf van rimboe tot grootproductie gebracht en sinds kort in een naamlooze vennootschap omgezet, waarvan hij de grootste aandeelhouder bleef, was als gesjeesd Delftsch student indertijd naar Indië gegaan. Een omstandigheid, waarop de rijke man nu gaarne blufte. Hij kon tegenover minder gefortuneerde vrienden, die hij tobbende wist over de toekomst, of over het niet goed oppassen van hun zoons, met het joviaalste gezicht van de wereld, zichzelf als aanmoedigend voorbeeld stellen. "Je moet een kat nooit zoo gauw verzuipen, je weet nooit hoe zoo'n beest nog op z'n pooten te recht komt! Ha, ha, daar heb je mij zelf immers! Zou ik nu willen ruilen met die.., en die..."! En dan noemde hij de best gereüsseerden van zijn studietijd op. De een inspecteur van 's Rijks Waterstraat, de ander een bekend professor in de chemie te Delft, de derde, - hoed af, voor den drommel,- Secretaris Generaal van 't ministerie...! Wat waren ze au fond,- arme duivels! Ze hadden zoo hard gewerkt hun leven lang, kale hoofden hadden ze ervan gekregen, voorbeeldig hadden ze opgepast, eerlijke, bekwame, brave menschen waren het, en prachtige betrekkingen hadden ze, dat zal niemand tegenspreken..., en lieve, aardige vrouwen en groote gezinnen, - des hemels zegen, - allemaal waar! Maar daarbij een niet naar de behoeften van zulke groote huishoudens geëvenredigd inkomen. Goede hemel, wat leefden die deftigheden, met hun verplicht ambtelijk vertoon naar buiten, binnenshuis doodeenvoudig! "Wil je wel gelooven," eindigde hij dan vertrouwelijk, maar zonder eenig besef van het parvenuachtige in zijn woorden: "Als ik hun "sort" bij het mijne vergelijk, loof ik de voorzienigheid, die mij wilde jaren in mijn jeigd gaf, waardoor ik droste naar het apenland!" Maar over de reden die hem het land uit en naar Indië dreef, zweeg hij.
Dertig jaar geleden studeerde Dirk van der Landen te Delft van een studie-beurs, beschikbaar in het voorname geslacht van zijn moeder. Zijn vader, een predikant op het platteland, was niet instaat hem daarbij een toelage te zenden. Door zijn vader kort en streng gehouden thuis, door zijn moeder onverstandig verwend en vertroeteld, ontbrak het den jongen man, plotseling geplaatst in het vrije studenleven, aan een vast richtsnoer, het vroolijke leven trok hem al te spoedig van de studie af. Studeeren werd gedurende de vier jaren die hij te Delft doorbracht van jaar tot jaar uitgesteld, genotzoeken langzamerhand een prikkelende levensbehoefte. Zoo sloot hij zich ongemerkt aan bij de kern van boemelaars, die den voozen uitwas vormt van ieder studentencorps. In 't laatste jaar, tot over de ooren in schulden, geen andere contanten ooit ontvangende, dan het karig toegemeten studiegeld, en de weinige guldens die zijn moeder vermocht uit te sparen van haar huis- en kleedgeldje, begon hij te spelen, hopende door gewin het hoofd boven water te houden. Ongelukkig voor hem was het lot hem vrij gunstig, totdat de omkeer kwam, plotseling, op één avond, of liever, in één nacht! Het was op een Zondagnacht te Scheveningen, bij dagend morgenlicht, dat hij door de deur van het kleine obscure kroegje, waar de spelers hun bijeenkomsten hielden, uit de gloeiend heete, van spiritualiën en sigarettendamp vervulde kamer, half beneveld door slechte cognac, de straat optuimelde, met alleen deze ééne constante gedachte in zijn hoofd: een zóó groote som verloren te hebben als hij nooit zou kunnen terugbetalen en... zijn eerewoord daarbij te hebben verpand, de geheele schuld binnen vierentwintig uur te zullen voldoen! Toch kwam dien nacht de wanhoop nog niet. Daartoe was hij nog te veel onder invloed van emotie en drank. In het rijtuig dat hem en zijn vrienden naar Delft terug bracht, werd weinig gesproken, suf als zij allen waren door een doorwaakten nacht en slechten drank. En voor zij Delft bereikten, werd hier en daar gepleisterd. Dirk dronk wel het meest van allen, omdat hem niet-
[18:]
tegenstaande den roes, het besef bijbleef van het onafwendbare dat zijn leven zou verwoesten. En deerlijk stomdronken, wierpen zijn vrienden hem geheel gekleed op zijn bed.
Eerst in den laten namiddag ontwaakte Dirk van der Landen uit zijn benauwden zwaren slaap, onmiddelijk in het volle besef van de ramp die hem getroffen had, een ramp, waaruit hij geen uitkomst wist. Nu, na dertig haar, wist hij zich nog onverzwakt te herinneren, de namelooze ellende, de niet te zeggen angst voor den dood, die hem wachtte. In later jaren spande hij altijd al zijn wilskracht in om de herinneringen aan dien zwarten dag uit zijn leven, te onderdrukken, doch de enkele maal dat deze herinnering hem te machtig werd, kreunde hij als bij de hevigste lichaamspijn, zóó intens scherp voelde hij dan weer het schrijnend hopelooze van dat uur, toen hij tot het besef kwam, zevenduizend gulden schuldig te zijn, met de absolute zekerheid, dat zulk een som, in de geheele wereld niet, voor hem te vinden was! Al had hij er zeven jaar den tijd voor gehad en niet één dag, noch maar enkele uren zelfs, zooals nu, zou hij er toch nooit in slagen die enorme som bijeen te krijgen en nog wel voor het doel waarvoor hij het bestemmen moest. Op de tafel van zijn zitkamer lag een brief en toen hij dien opnam herkende hij aan het adres de hand van zijn vader. Hij brak het couvert open, al voorvoelende dat de brief hem niets dan slechte tijding kon brengen. Sinds hij student was, stond hij op zeer gespannen voet met zijn strengen, bekrompen vader. Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen: de meermalen geuite bedreiging werd nu uitgevoerd. Zijn vader deelde hem kortaf, zonder verschooning mede, dat het Jan Willem van Gaelenstein Fonds, waaruit hij de gelden betrok voor zijn studie, op de hoogte gebracht van zijn liederlijk leven en slechte passies, de subsidie introk en, zooals zijn vader er zonder erbarmen bijvoegde, deze som reeds had toegewezen aan een ander jongmensch, waardiger dan hij. Wat er verder nog in dien brief stond, herinnerde Dirk zich niet meer, het waren ongetwijfeld scherpe verwijten, zooals zijn vader hem in al die jaren in elken brief had toegevoegd, dezen keer allicht bitterder dan anders. De strengheid van zijn vader, nooit verzacht door een enkel vriendelijk woord, had hem verhard en onverschillig gemaakt, nu in dit oogenblik van wanhoop bleef hij er geheel gevoelloos onder. Zijn vader was arm, doch al bezat hij al de schatten der wereld, geen hand zou hij uitsteken om den zoon, dien hij vervloekte om zijn wangedrag, die door geheel loszinnige levenswijze, zijn streng plichtsgevoel, zijn dogmatische principes als met voeten trad, te redden! Bij den brief van zijn vader, was een schrijven van zijn moeder gevoegd, doch ook deze brief stemde hem niet hoopvoller of zachter. Hoe zou de arme hem hebben kunnen helpen? Iedere regel van haar brief was ingegeven, zoo niet gedicteerd door zijn vader. Zij verbood hem haar huis, zoolang hij zich niet veranderde. Zoo hij niet al te voren de overtuiging bezat, dat in zijn geval geen redding mogelijk was, na lezing dezer beide brieven voelde Dirk, zich eenzamer, verlatener nog, begreep hij, hoe zelfs "thuis" zijn dood als een oplossing beschouwd zou worden. Hij stond in zijn bitter gepeins voor zijn schrijftafel, waarop geen enkel studieboek lag, hij nam werktuigelijk een potloodje in de handen, speelde er gedachtenloos mee en lachte scherp, kort, toen het dunne houtje door het nerveuze spel zijner vingers, in tweeën brak. Hij wierp de stukjes op het kolenvuur in den haard, zag opmerkzaam toe, hoe de vlammen de eindjes lekten tot zij rookend vlam vatten. In een oogenblik het het voor de staafjes verteerd. Met een ernstig gezicht nam Dirk de pook en zich bukkend, verspreidde hij de grijze aschpijpjes tusschen het vuur. Nu was er niets meer over van het potloodje, dat een oogenblik te voren nog zoo in het oog vallend roodglimmend op zijn schrijftafel had gelegen. "Zoo weinig opmerkelijk, spoorloos, moet ik ook verdwijnen," mijmerde hij en wist niet dat hij daarbij hardop sprak. Wat kwam het er voor hem verder op aan, dat bij den killen motregen buiten, die haard een aangename kamerwarmte verspreidde, dat daar op een hoek van de tafel, het koffiemaal nog gereedstond, dat alle vrienden hem den goeden smaak benijdden waarmee hij deze lage kamer tot de gezelligste studentenkamer van Delft had weten te maken..., wat had dat alles nog voor waarde voor hem, die na enkele uren had opgehouden te bestaan, vernietigd zou zijn als dat potloodje? Want er was geen enkele uitkomst voor hem. Als het dag werd na dezen volgenden nacht, had hij zijn eer verloren moest hij verdwijnen. Hij kon nog als hij wilde, van het leven.... genieten, tot het donker werd tot in den nacht...! Hij lachte met een heesch geluid, een lach die eerder klonk als een jammerend gekreun. Een schuwe blik zocht de lade van de schrijftafel waarin hij een geladen revolver wist. Waarom niet dadelijk! Waarom niet kort af te breken de folterende uren die nog resten...! Maar neen, neen, hij mocht nog leven, nog uren lang... en zijn levensinstinct klemde zich vast aan die paar nuttelooze wanhoopsuren..! Nooit als in dat oogenblik, kende hij de waarde van de liefde tot het leven! Hij was drieentwintig, gezond, sterk, zijn levensdrang, zijn levensblijheid had hem in deze impasse gebracht en nu moest hij zich met eigen weerstrevende hand vernietigen! Hij trachtte zijn gedachten een andere richting te geven. Hij stelde zich de mogelijkhed van nog zoo'n levenskans voor, vluchten......? Waarheen, zoo volkomen onbemiddeld, onbekwaam voor elk werk, als hij was. In 't land blijven, zijn schande dragen, eerloos rond gaan onder de oogen van zijn vrienden, zijn vader, zijn moeder...! Neen, ook dat was onmogelijk! Dat... andere, moest gebeuren! Hij stond voor den brandende haard, onbewegelijk, de oogen strak starend op het vuur, tot zij er pijn van deden, voelend, bewust, alleen ééne, dat elke vezel van zijn lichaam hunkerde naar een leven, dat hij straks moest vernietigen omdat het uit het onafwendbare, geen ontkomen mogelijk was! Zoolang stond hij, roerloos, afgetrokken, alle besef van tijd vergeten. Tot hij wakker schrikte, plotseling schuw zijn oogen naar de kamerdeur richtte die hij vergat te sluiten. Hij had het dichtslaan van de voordeur gehoord, heel vlugge voetstappen liepen door de gang, klommen de trap op, en een jonge, frissche, warmdiepe vrouwenstem zong overluid:... :"L'amour est enfant de bohême... Jamais, jamais il n'a connu de loi!" Tegelijk met de klimmende voetstappen, klom de stem naar boven. Het scheen of die haastige voetstappen, op het portaal van Dirks kamerdeur, even draalden, alsof de stem uitdagend uithaalde. Hij stond nog altijd bewegingloos, de schuw-turende oogen naar de deur gericht, het klonk alsof de stem expres even opgalmde voor zijn deur; toen verwijderde zij zich, met de lichte voetstappen de trap verder op naar boven, daarop hoorde hij een deur dicht trekken ergens heel boven in het hooge, smalle huis, en weer werd het stil...
[19:]
"Coba...!" prevelde hij. En al den tijd dat hij hare voetstappen op de donkere smalle trap hoorde opklimmen, haar stem hoorde, had hij haar zóó duidelijk voor zich gezien, alsof de wanden van glas waren. Hij zag haar lenig figuur, het vilten matelotje met den rood fluweelen band om den bol, op het zwarte haar, de pony krulletjes, die een donkere schaduw wierpen op de vreemde lichtgrijze oogen, tot diep op het voorhoofd vallend. Het moest over vieren zijn, zij kwam terug van school waar zij had les gegeven, onder den arm droeg zij wel het pak schriften, die zij in het avonduur placht te corrigeeren. Zij zong het lied uit de nieuwe opera van Bizet, die overal zoo'n opgang maakte en waarvan hij het klavieruittreksel expres voor haar had laten komen. Bij de piano op zijn voorkamer bestudeerden zij samen de muziek. O, hij wist nog veel meer van Coba Visscher, het nichtje van zijn huisploertin: Coba, het onderwijzeresje, dat ergens heel boven in huis haar kamertje had, en hij, de student van de eerste verdieping, kenden elkaar heel goed, zochten dagelijks de gelegenheid elkaar te ontmoeten. De meeste toenadering kwam van haar kant, maar dat nam niet weg, dat hij de ontmoetingen met haar alleramusantst vond. Zij was een frisch, vroolijk, hartstochtelijk ding, de omgang met haar pikant, zij wist te boeien, iederen dag weer en altijd anders. Zij was voor hem de ziel, de charme, van het oude, leelijke, sombere huis, waarin zijn vader kamers voor hem had gekozen en meteen, in bezorgdheid over het wilde studentenleven buitenshuis, met de oude juffrouw had afgesproken, dat zijn zoon er ook de maaltijden zou gebruiken. Zoo Coba destijds al bij hare Tante had gewoond zou de strenge dominee van het Overijselsche dorpje zeer zeker deze kamers niet gekozen hebben voor zijn zoon, die in zijn studie immers door niets mocht afgeleid worden. Doch alles was zoo anders geloopen, dan de predikant in zijn dorpschen eenvoud had kunnen vermoeden, en het nichtje van den huize was waarlijk niet de gevaarlijkste afleiding voor zijn zoon. Voor den fuivenden student bestond geen Coba Visscher buitenshuis, maar in huis verdreef zij de weinige vervelende uren, die hij nu eenmaal verplicht was dagelijks op zijn kamer zoek te brengen. Voor Dirk van der Landen die met haar kennis maakte, toen hij in volle jool was van het uitspattende studentenleven, was Coba Visscher niets meer dan een amusant tijdverdrijf. Maar al spoedig begreep hij, moest hij bemerken, wist hij ten laatste, dat hij, de knappe student, ondanks, of misschien juist door de praatjes van onsoliteit en joligheid die van hem uitgingen, oneindig meer in háár leven beduidde. Hij besefte hoe groot de macht was die hij op haar kon uitoefenen als hij wilde, en dat hij hun omgang binnen geoorloofde grenzen hield, rekende hij zichzelf als een groote deugd aan. Doch een opwekkend, pikant spelletje vond hij het, iederen dag weer, in de oogen, in de stem, de woorden van het onbedorven meisje, de stille adoratie te bemerken, voor hem, den schitterenden, den veel besproken student, uit een beteren stand dan de hare. Hij las wel boeken die Coba hem bracht, allen om het genoegen met haar er over te diputeeren. Door zijn moeder afstammeling van een adellijk geslacht, hield hij zich conservatief, alleen omdat Coba vurig sociaaldemocrate zich toonde; hij zag het gaarne hoe zij in vuur geraakte over hare theorieën, die zij hartstochtelijk en heftig verdedigde. Zij droeg dikwijls uittartende roode kleuren, vooral een zekere roode "jersey", om er de schooldirectrice het land mede op te jagen, beweerde zij klaterend van vroolijkheid, terwijl Dirk haar dan plaagde over de verdachte voorliefde voor roode kleuren. "Zij zou niet weten hoe vurig rood goed stond bij haar brunette tint, en dat niets haar rank figuurtje zoo gracieus mouleerde als juist die tricotstof!" Coba Visscher woonde bij haar tante in sedert de dood van haar ouders, een tante, waarvan zij nie thield, omdat de oude vrouw egoïst was geworden door haar eenzelvig leven in bekrompenheid. Ook beweerde zij niet van haar vak te houden. Dat telken jaar, altijd weer van vorenafaan, weer andere meisjes hetzelfde "in te pompen", haatte zij. "Wil-je wel gelooven, Dirk, dat ik mijn ouders zegen, dat ze mij een kapitaal hebben nagelaten." "Pas maar op voor je partijgenooten, als zij er achter komen hoe een groote kapitaliste je bent", lachte Dirk, die wist dat zij nog geen tienduizend gulden bezat, en de ondervinding had opgedaan, hoe gemakkelijk zulk een som door de vingers kon glippen. "Nu, ja, houd maar op met je sarcasme. Voor mij is een dikke negenduizend een enorme som. Kan jij rekenen? Nu, tot aan mijn vijftigste jaar zal ik trachten te weken en al dien tijd hoop ik aardsch slijk op, hoeveel is dat na dertig jaar?" "Een goede opvoedkundige som, geef die morgen je leerlingen op! en wat doe jij dan na dertg jaar? Met een kommetje koffie in je gerimpelde vingers, op je gestoffeerde kamers, voor het spionnetje zitten koekeloeren?" "Juist mijn ideaal!" lachte zij uitbundig. "En, dom vischje, heb-je een goed begrip gevormd, van al de dagen, uren, minuten, die dertig jaar vormen! Moet je al dien tijd onnoozele zieltjes a. b. en c. inpompen?" "Nooit!" zij werd plotseling ernstig: "Dan nog liever op dit uur sterven! Neen, ik ben zoekende naar ander werk, ik moet iets vinden waarbij ik mijn vleugels kan ontplooien!" En weer met een jonge, vroolijke, lach, breidde zij haar armen uit. Het was in den tijd dat de mode dunne middeltjes voorschreef en glad aangesloten japonlijfjes. Zij stond daar bij den haard, waar hij nu stond, een rijzig mooi figuurtje, een roode lachende mond, vroolijke oogen die hem lokten... Dirk sloeg zijn armen om dat ranke middeltje en kuste het mondje. ZIj weerstreefde hem niet, maar wiegde zich in zijn armen.., tot hij haar wat ruw de deur uitschoof: "Ga nu", zeide hij gesmoord, "je maakt mij nog dol!" Het was de eerste keer, dat hij zich vergeten en haar gekust had. En terwijl hij de kamerdeur achter haar sloot en die op slot draaide, snelde zij weg naar boven en hoorde hij nog haar uitdagende, tartende, gelukkige lach! Dat alles was pas een paar dagen geleden gebeurd, juist om dezen tijd, en nu ging zij weer met haar luchtigen veerende tred langs die trap en zong het wilde hartstochtelijke lied uit Carmen, voor hem alleen..! Hij veranderde plotseling van houding, greep met beide handen naar den rand van de tafel, alsof hij bevreesd was in een te zinken, hij kermde..., doch zijn kreet dadelijk weer smorend, uit vrees in dit gehoorige huis zich te verraden. Hij kromp ineen als in lichaamspijn, hij had zich voorover willen werpen op den vloer om daar rond te wentelen en klagend en gillend zijn wanhoop uit te schreeuwen! Nog seconden, een half uur later, luttel uren op zijn hoogst, en 't moest gebeurd zijn! Onwillekeurig nam hij zijn gloeiend hoofd in de handen, betastte hij zijn geheele lichaam, dat nu nog warm leefde...! Goede God! hoe zou hij het kunnen doen! En toch, hoe intens hij zich ook overgaf aan zijn wanhoopsgedachten, de onverzettelijke koelbloedigheid, waarmede hij een kwartier geleden zijn toestand inzag, had hem begeven. Van af het oogenblik dat hij Coba
[20:]
wist in huis, van af dat hij zich het gesprek van een vorigen dag met haar herinnerde, scheen een sprankje licht te gloren in het eerst zoo ondoorgrondelijk duister dat hem omringde. "Coba, Coba, bezit meer dan ik hebben moet...! De hulp ligt hier in huis, onder het bereik van mijn hand...!" "Neen, neen, neen...! God, laat mij daaraan niet denken! Verhoed dat ik een ploert word bovendien...!" bad hij in zijn wanhoop, nu de levenslust hem weer toelonkte. "En toch..., waarom ook niet! Zij zelf heeft immers op dit oogenblik geen behoefte aan dat geld. Zij gebruikt niet eens de rente, en die kan ik haar immers geven... Ze zal niets missen...!" "Neen, neen, duizendmaal neen! Het zou immers geen leenen zijn, maar... stelen!" Want door zijn machtelooze wanhoop tot onmeedoogende zelfkennis gebracht, zag hij den toestand klaar in. Door zijn verkwistend leven aan alle kanten in groote schulden gemaakt, kon hij geen middel vinden, ooit zulk een groote som terug te geven: "Neen" prevelde hij, "er is geen ander middel, geen andere uitkomst, dan..."En huiverend zakte hij in een stoel. Boven in huis, sloeg een deur dicht, hij schrikte, vloog overeind! Haastig, instinctmatig, nam hij van het kapstokje op het portaal overjas en hoed, die daar altijd hingen, ten teeken dat hij thuis was voor de vrienden. Voorzichtig sloop hij het huis uit. Het was hem juist te goeder tijd ingevallen, dat Coba iederen dag zijn gezelschap zocht, kwasi in opdracht van hare tante om de tafel te komen dekken en het eten binnen te brengen. De tante, gierig van aard en onder het voorwendsel toch geen meid te kunnen houden, droeg 't nichtje, zoodra deze van school kwam, allerlei huishoudelijke bezigheden op, en waar die bezigheden het bedienen van den student boven golden, pruttelde het anders nogal bij-de-handte nichtje nooit tegen! Maar heden, voor de enkele uren die hem nog restten en vooral sinds de begeerte naar haar fortuintje hem in verzoeking bracht, ontweek hij Coba: Nòg zegevierde zijn eergevoel over de opglorende zucht tot levensbehoud.
(Wordt vervolgd)
inhoud | vorige pagina | volgende pagina