Louise B.B.: 'Dirk's Zonde' In:Eigen Haard, 1913
[45:]
(4)
Terwijl Dirk sprak, behield hij zijn passieve houding, zijn afwijzing klonk zwak, hij begon zich al lijdelijk over te geven, aan een wil sterker dan de zijne. "Waarom niet?" vroeg ze, opstaande, achterdochtig, "weet jij iemand die het je met meer recht kan aanbieden dan ik?" "Och neen, dat is het niet, maar ik zou toch een ploert zijn zoo ik een groot bedrag aannam van een meisje, dat haar eigen brood verdient, terwijl ik in de verste verte niet weet, wanneer, en of ooit, ik mijn schuld kan afdoen!" Wat werd dat argument op flauwen toon geuit, hoe mat klonk zijn stem. "Waarom vraag je het niet aan je vader?" opperde zij, even hard, om hem het hopelooze van zijn toestand beter te doen gevoelen. "Mijn vader!" riep hij en zijn wanhoopstoon maakte haar weer week. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam er den brief, dien middag ontvangen en gaf hem Coba. Zij vloog het schrijven door en daarna opkijkend, ontmoette hij zijn sombere oogen: "Begrijp je nu hoe hopeloos mijn toestand is?" zeide hij dof. Langzaam knikte zij hem toe: "Ja, je kunt niet anders, er is geen andere uitweg dan mijn hulp aan te nemen!" Zij sprak bijna plechtig. Hij bleef ter neergeslagen, jammerde bijna: "Te laat, Coba, te laat! Het geld moet er immers dadelijk zijn! Hoogstens morgenochtend!" "Maar dan kan", antwoordde zij rustig: "Het geld is hier in huis!" HIj sprong op, als gek, de herinnering aan al de afgeloopen wanhoopsuren flitsten voor hem op en de hulp was als het ware al dien tijd onder het bereik van zijn hand geweest. "Wat zeg je...! hier in huis?... En je oom dan, je voogd!" Coba lachte. Onwillekeurig hadden zij elkaars handen gegrepen, klemden zich vast aan elkaar, steun zoekend, steun gevend. "Domme jongen, ben je vergeten dat ik eenige weken geleden drie en twintig jaar werd? En het boek dan, dat je mij gaf met die mooie opdracht voorin...! En zei ik je niet, gisteren nog, hoe ik er op uit was meer rente te willen maken, zorg voor mijn ouden dag! Je moet weten, juist daarover kreeg ik ruzie met oom, die een secure is, Hollandsche staatstschuld wilde hij mij laten nemen, maar daar lachte ik over, toen is hij boos geworden, hi jvliegt zoo op tegenwoordig, en dan is er geen redeneeren meer met hem. HIj heeft het aan zijn hart, zegt de dokter, daar komen die plotselinge vervaarlijke driftbuien van, de stakkerd! Hij schreef me een woedende brief, ik moest het geld maar komen halen, hij trok zich voortaan van alles af. Zoo ging ik gisteren naar Rotterdam, tante rekende met mij af en liet mij een kwitantie teekenen; oom was expres uitgegaan om mij niet te ontmoeten. En nu ligt mijn fortuin sinds Zondagmiddag in een laadje van mijn linnenkast op het zolderkamertje..., tante, hier, moest eens weten...!" lachte zij vroolijk, en toen weer ernstig: "Je ziet, Dirk, het heeft zoo moeten wezen, heusch". Een laatste sprankje ridderlijkheid weerhield hem nog: "Neen, Coba, neen, neen! Het mag niet zoo zijn! Weet dan alles! Daar is geen geldschieter, geen woekeraar in het heele land te vinden, die mij nog de geringste som zou voorschieten! Ik ben een bankroter!" Hij wees op den brief op tafel. "Alle hulpmiddelen zijn mij afgesneden, weet ik waar ik ooit beland? Zal er ooit een kans komen, waarop ik he terugbetalen kan? Bij menschenmogelijkheid immers nooit!" Zij kwam naar hem toe, nam zijn hoofd tusschen beide handen, kuste hem teeder, moederlijk bijna, en sprak met een stem die zij zacht vleiend maakte: "En toch Dirk, wanhoop nog niet! Ik weet alles van je, en misschien meer nog dan de werkelijkheid, er wordt genoeg gesproken over je en gefantaseerd nog meer, geloof me. Je zult nu dat geld aannemen, dat ik je geef om jezelf te redden uit het moeras waarin je bezig was te verzinken. Je hebt te veel doorgemaakt: na deze crisis, zul-je een tegenzin hebben het oude leven hier weer op te vatten..." "Ja, dat is waar!" zeide hij krachtig, "Ik walg van het leven hier!" "Zie-je wel", lachte zij triomfantelijk: "ik wist wel, dat
[46:]
er meer in je steekt, dan je zelf wel weet! Dirk, al ben ik de eenige, ik heb nog volle vertrouwen in je toekomst...!" Hij nam haar in zijn armen, dol van nieuwen sprankelende levenslust, opbruisend geluksgevoel en tusschen zijn hartstochtelijke kussen in, fluisterde hij haperend: "Coba, Coba, mijn leven...! Mijn eenige schat...!" En zij lag in zijn armen, zóó gelukkig als zij gedroomd had! En haar eenige antwoord was de zucht, nauw hoorbaar: "eindelijk!"
Nog een week bleef Dirk van der Landen te Delft zijn oude kamers bewonen. Een dag nam hij om het allernoodigste te regelen, een tweede om zijn vader op raad van Coba, een deemoedigen brief te schrijven en de overige dagen bleef hij nog dralen, omdat hij niet scheiden kon van Coba en zijn roes van geluk. Eindelijk vertrok hij naar huis. Zijn vader verwittigde hem, dat hij door bemiddeling van een vriend, wiens broeder administrateur was op een tabaksestate in Deli. op dat land een plaatsing voor hem had gekregen. Een maand van voorbereiding voor de reis roezemoesde voorbij. Zijn vader had hem een bedrag voor reisgeld ter hand gesteld, groot genoeg om er tweede klasse mede naar Singapore te reizen. Hij nam echter een passagebiljet derde, en het uitgezuinigde geld gebruikte hij om de Paaschdagen die juist invielen, met Coba te Brussel door te brengen. Op den laatsten dag van haar vacantie reisde zij terug naar Delft, en vertrok hij naar Marseille om de Indische reis te aanvaarden. Het weer was van Marseille tot Napels stormachtig, Dirk kwam zijn kooi niet uit en de ellende was zwaarder te dragen, omdat hij de enge ruimte van de derde klasse cabines met zooveel personen moest deelen, allen van een minderen stand en op een geheel ander beschavingspeil staande dan de gesjeesde student. Eerst ter steede van Napels was hij in staat twee briefkaarten met potlood te bekrabbelen, één aan zijn ouders, de tweede aan Coba. En op beide kaarten stond nagenoeg hetzelfde: hoe hij, zeeziek door het barre weder, niet in staat was tot het schrijven van een behoorlijken brief, hij beloofde later de schade te zullen inhalen. Maar van dat brief schrijven aan boord, althans aan Coba, kwam niet! In elke haven, nog altijd onder den indruk van zijn alles te wenschen overlatende reisomgeving, stelde hij zijn goede voornemens uit tot hij in een beter humeur zou zijn! Eerst na Aden zou zijn toestand beter worden, meende hij, dan zou men ook het vunzige hol, waarin hij huizen moest beter kunnen luchten. Maar de voortdurende tropische warmte bracht nieuwe bezwaren, benedendels was het nog minder uit te houden, en de hitte ontnam hem alle energie tot de minste geestesinspanning of arbeid. Liefst lag hij languit op dek in een armstoel... en kwam tot niets, zelfs niet tot het bekrabbelen van een briefkaart! Ook den eersten tijd in Indië, waar het leven hard werd voor den verwenden jongen man, liet hij na om aan Coba te schrijven. De faam over zijn woest loszinnig leven was hem voorgereisd, hij werd op een afdeeling van de groote Maatschappij, diep in de binnenlanden, onder een strengen, veeleischenden, nog jongen administrateur geplaatst. Daar ontving hij zijn eerste opleiding als tabaksplanter. Het klimaat was hem vreemd, nog altijd hinderde de warmte en maakte hem geheel energieloos, het aanvangstraktement dat hem in Holland zoo ruim geleken had, bleek even onvoldoende. Hij griezelde eerst zoowat van alles, van de vreemde voeding, de beesten en insecten, die in zwermen zijn open Delische woning binnen vielen, en van de uitheemsche werkkrachten, die een andere harde taal spraken met krijsschend stemgeluid, voelde hij zich wel het meest van alles afkeerig! Aan den ongebonden, ruwen omgang met mede-employés moest hij wennen. Het eerste jaar plaagde hemn het heimwee, meer dan hij bekennen durfde, en zoowat zes maanden na zijn komst in Indië, toen aanhoudende regenbuien ook nog het eenige goede wegnamen uit zijn omgeving, de stralende zon, in een bui van zenuwverslappende moedeloosheid, in een alles overweldigende begeerte naar sympathie, op een avond die overging in een nacht vol trieste geluiden van den harden regen, schreef hij eindelijk zijn eersten brief aan Coba. Hij stortte in dien éénen overlangen brief al zijn ellende uit; onder het schrijven gevoelend hoe vol troost, liefderijk meevoelen, Coba zijn zou, kon zij hem aanhoren in een mondelingen biecht. Al zijn zorgen, zijn lasten, zijn heimwee en verdriet, legde hij op het paper vast, daarbij geen oogenblik het bewustzijn loslatend, dat haar oogen de woorden zouden verslinden, die hij nu in geheele overgave van zichzelf neerwierp. Ten slotte gewaagde hij ook nog van zijn schuld aan haar. Hij maakte zich de bitetrste verwijten, haar hulp aangenomen te hebben. Wanneer met dit tegenwoordige helleleven dat hij moest lijden, zou hij ooit in staat zijn de schuld af te doen! God, had hij zich maar verdronken! Het eenige wat hij bereikt had in dit land, waarvan hij zich gouden bergen beloofd had, was, dat hij zich bij den tokohouder te Medan in een schuld gewerkt had..., om er nooit uit te geraken, terwijl zijn Hollandsche schuldeisers al beslag hadden gelegd op een gedeelte van zijn tractement, hem juist zooveel overlatend, dat hij niet van honger omkwam. Zijn eenige zonnige gedachten waren zijne herinneringen aan haar grenzelooze liefde en goedheid. een herinnering die hem hier steunde en sterk maakte om zijn lot te dragen!" Het was een lange en het was een goede brief, dien hij daar geschreven had, want hij gaf er volkomen en duidelijk zijn gemoedstoestand in weer; de brief was eenvoudig en waar, en had een dadelijke goede uitwerking; al zijn grieven en leed uitgestort te hebben op papier, bracht een gewenschte afleiding aan zijn gemoedstoestand. Dien nacht, voor het eerst, sliep hij dadelijk in zonder eerst uren te liggen luisteren naar het gekrabbel van de ratten in de bladerendakbedekking van zijn woning, of naar de woeste keelgeluiden van gekko's en kalongs in de boomen buiten, maar zóó vlak bij, dat hij meenen kon de beesten in de kamer te hooren. Ook het werk, trok overdag meer zijn aandacht, en hij zocht uit zich zelf het gezelschap zijner kameraden. Maar vooral, groot was de spanning, waarmee hij het antwoord wachtte van Coba. Nooit had hem de tijd zoo lang geschenen! Toch kwam dat antwoord precies op tijd, dat wil zeggen, drie maanden nadat hij den zijnen aan den postkoelie had meegegeven, bracht dezelfde man hem háár brief. Het was hem, alsof die bruine koelie hem een feestgeschenk ter hand stelde. Hij wachtte tot hij alleen was, voor hij den brief openbrak en lezen ging. Zij schreef geheel zooals zij was, hartstochtelijk, warm en hartelijk. Al lezende meende hij haar stem weer te hooren. Haar medelijden met hem uitte zij natuurlijk en onbegrensd, zoo ook was haar vertrouwen in een betere toekomst. Zij onderhield hem over allerlei kleinigheden uit zijn vroegere omgeving die hem belang konden inboezemen, en het waren alle grappige of interessante verhalen; zoo trachtte zij hem op te wekken. En uit iederen regel van dien langen brief schemerde het onuitbluschbare teeder-warme gevoel dat zij hem toedroeg, zonder in het minst opdringerig te zijn. Over de schuld repte zij geen woord,
[47:]
over zich zelf schreef zij in het geheel niet. Om Dirk draaiden al hare gedachten. Hij vond den brief zoo flink en toch zoo echt vrouwelijk van gevoel. "Kranige meid", peinsde hij. Nooit was tusschen hen, zelfs in de teederste momenten, het woord "trouwen"gerept, want zelfs in de dagen, toen hij zich geheel in hare macht had gegeven, had zij niet den minsten dwang op hem trachten uit te oefenen! En ook nu weer niet. Haar geheele brief was als één groote, opwekkende troost bedoeld. Het mooist vond hij, dat zij met geen woord op zijn groote verplichting aan haar zinspeelde en het slechts deed voorkomen, alsof niets tusschen hen bestond, dan alleen een band van de hartelijkste, onbaatzuchtigste vriendschap. Zijn dankbaarheid aan haar, op dàt oogenblik, kende geen grenzen. In gedachte dichtte hij duizenden brieven aan haar, soms kwam hij werkelijk tot een begrin van een uitvoering, maar dan was dat altijd op een oogenblik, dat iets anders de verheven stemming kwam storen, zoodat hij ervan afzag, dien dag aan Coba te schrijven. En na eenigen tijd week ook weer de eerst zo ernstig bedoelde schrijfstemming, alleen het plichtgevoel haar toch te moeten antwoorden bleef nog wat standhouden, maar ook dat verflauwde langzamerhand, de landerige sleurstemming kwam weer boven. "Ach..., 't is maar beter te wachten tot ik in betere omstandigheden kom, dan kan ik alles tegelijk bespreken; wat heeft ze er nu aan, aan louter beloften...! Wanneer zal ik ze kunnen vervullen, immers?" En de jaren vergingen. Er kwam een tijd, dat hij, zoo geheel gewend aan het leven in de tropische binnenlanden, met meer opgewektheid zijn omgeving beschouwde, dat betere traktementen en gratificatiën, minder "brullende studentenberen", hem in staat stelden, wel nog altijd op bescheiden wijze, maar toch van het leven te genieten. Op zijn manier! Na het harde werk overdag, zocht hij in de avonduren het gezelschap van vrienden op, en afleiding in - het spel! Hij leefde jaren in een ruwe omgeving, die hem geheel in zich opnam, zooals hij als Delftsch student heen weerstand had kunnen bieden aan het woeste boemelleven dáár. Maar nu werkte hij overdag ijverig, hij werd een bekwaam planter, een intelligent werker, die goed met het koelievolk wist om te gaan. Toch, zoo hij niet zoo onsoldie geleefd had, zou hij niet twintig jaar noodig gehad hebben om tot fortuin te komen. In al die jaren was hij niet éénmaal teruggekeerd naar Holland. De lust zijn vaderland terug te zien, werd veel getemperd door de redenen waarom hij het land had moeten verlaten. Zoo bleef hij in Indië, ook nadat hij zich afgescheiden had van de groote Maatschappij, die hij zoo lange jaren had gediend, en op Tigah-Tanah een eigen onderneming aanlegde. Fortuin maken werd het hoofddoel van zijn bestaan, minder nobele pleiziertjes na afgedane dagtaak, stelden hem als afleiding geheel tevreden. Aan Coba Visscher dacht hij bij tusschenpoozen en die oogenblikken waren de ongelukkigste van zijn leven. Het gevoel van een onafgedane schuld drukte hem dan weer als met centenaarslast. En dan ook telkens als hij aan Coba dacht, doorleefde hij dien laatsten vreeselijksten dag van zijn studentenbestaan, waaruit weliswaar Coba's nobele ingrijpende zelfopoffering, als een schitterende, vlammende bloem opschoot uit een zwarten modderpoel, maar waardoor toch ook de liefelijke herinnering aan háár samensmolt met de schokkende emoties toen doorleefd. Zulke gedachten waren voor zijn Indische laksche natuur bijna niet te dragen. Zoodra die oude herinneringen opkwamen, trachtte hij ze zoo snel mogelijk te onderdrukken. Dat ging moeielijk eerst, maar naarmate de tijd verliep, gelukte het beter. Eerst in het vijftiende jaar van zijn verblijf in Indië, had hij zich een onafhankelijk vermogentje bijeengespaard en gespeculeerd en toen dacht hij er eindelijk aan Coba Visscher terug te betalen. Maar toen al liep hij rond met plannen woeste gronden te koopen om er een eigen onderneming aan te leggen en Coba's vordering moest weer eens achterstaan voor een, in zijn oog, hooger belang. Eerst nadat hij zijn doel bereikt had en eigenaar was van een nieuwe opbloeiende onderneming, dacht hij weer eens aan zijn verplichting tegenover Coba Visscher. En nu wilde hij deze zaak zoo gauw mogelijk en koninklijk uit den weg ruimen. Wie weet, als hij eenmaal een rijk man was geworden, zou hij toch wel naar Holland terugkeeren, en dan mocht er niemand in de wereld zijn, die Dirk van der Landen één cent kon nawijzen. HIj wilde zijn schuld afdoen, rente op rente berekend! Hij kwam in de verrukking over zijn nobele voornemens! Waarachtig, het werd tijd "die goede Coba," te beloonen voor haar geduld en het vertrouwen dat zij in hem had gesteld. Nooit, met een enkel levensteeken, had zij hem gemaand! Maar... en hier kwam de moeielijkheid, hoe moest hij Coba Visscher vinden, waar was zij op dit oogenblik! Al die jaren onderwijzeres gebleven op de school in Delft? Hij kon dit moeielijk aannemen! Had zij toen niet al, twintig jaar geleden, een hekel aan haar vak? Zou zij niet een anderen werkkring gezocht hebben? Zelfs in dien eenigen brief, dien hij van haar had ontvangen, indertijd, had zij geen woord geschreven over haar voornemens! Misschien heette zij niet eens meer Coba Visscher! Ach, ja, dat hij al dien tijd niet aan deze mogelijkheid had gedacht! Natuurlijk was zij getrouwd! Zoo'n prachtmeid! Goddank, dat hij indertijd toch nooit over trouwen met haar gesproken had, dan had zij zich misschien gebonden gevoeld, want een Coba Visscher was instaat geweest op hem te wachten! Wat had dat moeten geven na zooveel jaren! Goede hemel, als hij het zich goed indacht..., jong was zij toch waarlijk niet meer! Tegelijk met zijn embonpoint, was ook een heel gemakkelijker, cynische levensopvatting over Dirk van der Landen gekomen. Hij ging niet meer spelen in de soos te Medan, de reis er heen was te lang, en te vermoeiend. Hij speculeerde thuis, in dat huis, dat door alle Europeesche dames werd gemeden, sinds hij haar allesn diep beleedigd had op een rijsttafel-lunch die hij had aangeboden. Hij noemde zich verstokt celibatair en wist tot nu toe alle valstrikken te ontkomen, die de "match making women" om- en nabij zijn "estate", hem wisten te leggen. Maar op die lunch brachten zijn buurvrouwtjes hem het vuur wat al te dicht bij de schenen en viel hij, om het gevaar te ontkomen, wat al te ruw uit: "Trouwen...? Hij dacht er voorlopig niet aan! Vrijheid, eigen meester blijven! Het huwelijk is een loterij, de huisplagen waren er oneindig meer prijzen, dan het ideale vrouwtje, dat als zeldzaamheid wel voor den hoofdprijs kon fungeeren. "Ik trouw pas als door ouderdom de kwalen me komen plagen, dan eerst heb ik vrouwelijke hulp noodig, die mij den dienst niet kan opzeggen!" Kreten van verontwaardiging uit alle vrouwelijke monden aan de lange tafel, beletten hem zijn theorieën verder te ontwikkelen. Schuddebollend van het lachen, liet hij den storm over zich heenvaren. "Hoe nu," wierp hij tusschen de in hoogste toonen geuite verwijten in: "Ik wil de vrouw immers niet onttrekken aan haar hoogste roeping, die van verpleegster en liefdezuster!"
[48:]
Hij had voortaan zijn zin, geen dame uit de omgeving bezocht hem ooit weer, zij lieten hem eenzaam op zijn estate! Dirk van der Landen, levend als een pacha op zijn afgelegen landgoed, voelde zich dan ook dankbaar gestemd, dat dit door Coba's eigen wil, geen andere band hem op dit oogenblik aan haar bond, dan die der dankbaarheid. En als ook de geldzaak tusschen hen geregeld was, kon hij zich den gelukkigsten, zorgenloosten man van de wereld noemen! Want ook dankbaarheid valt zwaar te dragen, op den duur! Deze plicht tegenover een edelmoedig meisje, als laatste overblijfsel van zijn Delftsche zonden, eindelijk van zich te kunnen afschudden, geleek hem hoe langer hoe meer verademing! Maar om dien plicht te voldoen moest hij in de eerste plaats Coba Visscher's adres zien uit te vinden. Niets gemakkelijker! Hij zou haar eenvoudig schrijven aan het oude te Delft, met verzoek hem haar juiste woonplaats te melden, opdat hij het gereedliggende geld te haren behoeve aan den bankier, dien zij hem moest opnoemen, kon overmaken. Zonder eenig enthousiasme vulde hij de vier zijdjes van zijn brief, geheel zakelijk, zich bepalend tot een correcte uitéénzetting van een dringende zaak en nog met een zweem van grootmoedigheid, bood hij haar plichtmatig zijn verontschuldigingen aan, dat hij haar niet eerder zijn schuld had kunnen afdoen, waar andere, zwaarderwegende verplichtingen hem tot hiertoe hadden weerhouden. Deze brief was, in tegenstelling met den eersten, dien hij lang geleden aan Coba Visscher schreef, onnatuurlijk en onwaar; dat gaf stijve gedwongenheid aan zijn stijl, alsof hij aan een vreemde schreef. Hij vouwde den brief in een couvert, waarop als hoofd de naam stond gedrukt van zijn onderneming; achter op het couvert, schreef hij ten overvloede zijn eigen adres. Wie weet hoe lang deze brief zou moeten zwerven, alvorens zijn bestemming te bereiken? Onverschillig wachtte hij het antwoord, dat hem eerst over drie maanden kon bereiken. Maar het kwam in geheel anderen vorm, als hij ooit had kunnen verwachten: hij hield zijn eigen brief in handen. Het couvert van boven tot onder met allerlei onduidelijke stempels bedrukt overal, te Delft, 's Gravenhage, Rotterdam, te Leiden, Utrecht, Groningen, ja waar niet al, was de brief geweest, onmogelijk was uit te maken waar vandaag hij den weg weer terug had gevonden naar Sumatra. Dwars door al die stempels was met rooden inkt geschreven, in Coba's scherp, puntig handschrift - dat herkende hij duidelijk,- "Retour afzender.Z.O.Z." Onwillekeurig, met een verbaasd, bedremmeld gezicht, volgde hij de aanwijzing op en keerde het couvert om, niets op de achterzijde vindend dan zijn eigen, zelfgeschreven adres. Wat zijn beteuterdheid deed toenemen! Toen scheurde hij het couvert haastig open, in de verwachting, ja, hij wist zelf ook niet wat, te zullen vinden. En daar was dan ook niets anders in dat couvert dan het eene dunne velletje postpapier, beschreven door zijn eigen hand, dat hij er ruim drie maanden geleden zelf had inegsloten. Hij draaide zijn eigen brief om en om tusschen zijn vingers, zoekend, tegen beter weten in, of hij niet hier en daar een kantteekening, hoe kort ook, van Coba zou vinden. Maar het velletje was even ongerept als toen hij het zelf toegevouwen had. Toen eerst kwam hij tot het volle besef, dat Coba Visscher het niet eens de moeite waard had gevonden, kennis te nemen van een haar toegezonden brief! En dat nog wel een brief van hèm; want evenals hij haar handschrift terstond had herkend in de paar woorden op het couvert geschreven, zou zij wel evengoed het zijne herkend hebben. En juist een brief van hem, weigerde zij te ontvangen; want immers, een couvert, waarop een onbekende hand het adres had geschreven, weigerde niemand dadelijk te openen! Dus opzet! "Wat moet zij mij haten, om zoo te kunnen handelen!" was zijn conclusie. "Mijn hemel, en waarom?" Het antwoord lag wel voor de hand! En volkomen recht gevend aan de herinnering van Coba Visscher's karakter, meende hij weer: "Niet om dat geld..., maar omdat ik haar volkomen verwaarloosd heb al dien tijd, nooit meer geschreven na dien éénen keer!" Daarop welde een ziedende boosheid in hem op over Coba Visscher's norsch, onverzoenlijk gedrag in deze zaak. Daar had je weer de onmogelijkheid om met vrouwen zaken te doen! Wat wou dat schepsel toch! Al die jaren, lange sentimenteele brieven ontvangen te hebben? Was dat vol te houden geweest! En wat had hij haar te schrijven gehad, zoolang de schuld als een looden rem elke andere ontboezeming belemmerd had. Hoe had hi jeen brief kunnen schrijven, zonder van die schuld te gewagen! Daarom had hij zoolang gezwegen tot hij haar kon voldoen en een ruime rente op rente had hij berekend, alleen om zijn lange wachten goed te maken, kon het nobeler? Hij las zijn brief nog eens over en knikte daarbij tevreden, de uitéénzetting stond er, juist zoo als hij die bedoeld had, correct, kort, zakelijk, duidelijk! Dirk van der Landen voelde zich werkelijk gegriefd en beleedigd. Dit gevoel steeg bij het besef, bij ernstig nadenken later, dat zijn nalatig gedrag tegenover het meisje dat hem in het donkerst uur van zijn leven, niet alleen haar fortuin, maar ook haar geluk ten offer had gebracht, tot geenerlei verhouding stond! Maar met die bekentens van eigen schuld wies ook de zucht, die een ziekelijke behoefte werd, zich te ontdoen van een verplichting, die nu eerst in volle zwaarte op hem drukte. Evengoed als den eersten keer, zou nu ook weer een schrijven aan haar adres in Delft terechtkomen, meende hij. En nu schreef hij haar geen brief, maar een briefkaart en in bedekten zin was in 't kort de inhoud dezelfde als van den brief. Zij zou wat er stond op dien briefkaart heel goed begrijpen en ten volle nu weten welk een aardig fortuintje ter harer beschikking lag. "Het is anders gegaan", meende Dirk van der Landen vergenoegd, "dan wij op die studentenkamer meenden, toen wij spraken over haar toekomst, niet zij, maar ik heb nu gespaard voor, wat zij haar ouden dag noemde! Zoo zal alles nog eens terecht komen, als een vrouw nu ook maar eens verkiest met haar hoofd, en niet altijd met haar gevoel verkiest te rekenen!" Nu toch liet hij in spanning den tijd van wachten voorbijgaan, en toen eindelijk de drie maanden voorbij waren en van week tot week geen antwoord kwam, kende zijn zenuwachtigheid geen grenzen. Hij wachtte..., wachtte van maand tot maand..., tevergeefs! Coba Visscher's antwoord kwam nooit! Op 't pijnlijkst getroffen in zijn gevoel van eigenwaarde, werden de eerste tijden na het wachten, toen hij begon te begrijpen, dat Coba niet wilde schrijven aan hem, de ellendigste tijd, dien hij ooit in Indië had doorgemaakt, totdat diezelfde tijd toch weer verzachtend kwam inwerken. Zijn verontwaardiging, zijn verachting, voor dat "mensch, dat wel stapelgek" geleek, hielpen hem het onaangename gevoel, dat hem geheel uit het evenwicht had gelicht, te bestrijden.
(Wordt vervolgd.)
inhoud | vorige pagina | volgende pagina