Louise B.B.: 'Dirk's Zonde' In:Eigen Haard, 1913
[61:]
(5)
Eén ding bleef hem lang hinderen: wat moest hij nu met dat geld beginnen? Houden wilde hij het in geen geval. Het bleef natuurlijk voor "haar" bestemd! Maar daarmede was de zaak niet uit. Doch wie had hij in Nederland, om in deze kiese aangelegenheid voor hem te handelen? Zijn moeder was lang dood, al jaren geleden. Met zijn vader, die zoo wreed geweest was, hem, twee jaar na zijn aankomst in Indië, toen hij nog een ellendig bestaan leidde, zoodat hij alle energie moest inspannen om dit leven vol te houden, meedoogenloos te schrijven: "Je moeder zou zoo vroeg niet zijn heengegaan, zoo jou gedrag haar veerkracht niet had gebroken...!" met dien vader, had hij na de ontvangst van zijn doodsbericht van zijn moeder, totaal gebroken. En een advocaat deze uiterst kiesche zaak opdragen? Tien tegen één, dat er dan niets van terecht kwam, want hij kende de stijfhoofdigheid van Coba Visscher! Intusschen, het moest haar goed gaan, want in uiterste armoede sloeg men het aanbod van een fortuin niet zoo maar af. Of..., en een licht ging plotseling voor hem op, dat hij dááraan niet eerder had gedacht...! Zij kon wel angstig staan tegenover het verleden; hoe kon zij bijvoorbeeld, aangenomen dat zij getrouwd was in dien tijd, voor haar man verantwoorden, eens aan een student zoo maar zonder eenig bewijs, haar geheele fortuintje weggegeven te hebben...! Ja, waarlijk, in zoo iets dergelijks moest de reden van hare weigering gezocht worden. Het deed Dirk van der Landen werkelijk groot genoegen, de ware reden, of iets dat hij daarvoor kon houden, gevonden te hebben voor haar anders onverklaarbaar gedrag. Het vroolijkte hem weer op, gaf hem weer zijn goedmoedig humeur terug. Houden kon hij dat geld natuurlijk niet, het moest voor de recalcitrante Coba bestemd blijven en nu schreef hij haar weer, in bedekte termen, een briefkaart aan het oude adres, waarin hij haar meldde, dat hij "de verplichting" bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam in deposito had gegeven; het geld lag daar te harer beschikking. Deze keer wachtte hij niet eens meer op het antwoord en dat wel nooit komen zou, wat hem vrij onverschillig liet; Coba wist er nu alles van, verder handelen lag aan haar. En de tijd ging langzaam, maar geleidelijk, ook over dit incident. Doch telkens als weer de herinnering aan zijn studentenleven te Delft en daarmede ook terstond aan Coba Visscher wakker werd, was het er altijd eene van grooten wrevel, die maar zoo snel mogelijk moest worden onderdrukt!
Eindelijk dan, na dertig jaar, keerde Dirk van der Landen, terug naar Patria. een man van midden vijftig, uiterlijk nog gezond en jeugdig, niettegenstaande zijn embonpoint, maar dikwijls in zijn doen en laten, in zijn gemakzucht, toch een ouwelijk heertje, dat in kalme rust levend, niet graag uit de sleur van zijn dagverdeling werd gebracht, maar toch nog wel van het leve nwilde genieten, liefst op een gemakkelijke, vooral niet te inspannende manier. Hij was volkomen tevreden met zijn verblijf in den Haag; van reizen, zich verplaatsen hield hij niet. Een enkel toertje in zijn auto met vrienden naar Brussel, of soms even door naar Parijs, dat had zijn aangename zijde, en den eersten winter had hij zich zelfs laten brengen naar het "Zuiden", dat glanspunt van winterreizen. Hij had er dan ook wel genoten, er waren mooie hôtels en voortreffelijke restaurant, mooie vrouwtjes ook, en Monaco de crême van alles! In 't Casino had hij er gespeeld, natuurlijk, dat hoorde er zoo bij! Eén avond won hij er, de twee volgende verloor hij veel meer. Maar ach..., dat alles was nu zoo geheel anders dan vroegr; hij verloor nu net zoo onverschillig als hij won, de groote prikkel was er af. Het fijne hombertje, 's avonds in de Witte, animeerde hem nu veel meer, dan al dat hazardgedoe. Liefst bleef hij kalm in zijn eigen land, dat hij zoo lang ontbeerd had, in den Haag, in zijn mooie ruime kamers op de Plaats. Daar had hij zijn leven allergenoegelijkst ingericht en zoo liet hij weltevreden anderhalf jaar over zich heengaan. En al dien tijd had hij weinig of heel vaag aan Coba Visscher gedacht. Tot dien avond in Februari, na zijn ontmoeting met
[62:]
de straat-propagandiste, wier lichtgrijze, vreemde oogen hem eensklaps het beeld te voorschijn riepen van zijn reddende engel en pikant vriendinnetje uit zijn jeugd. En die levende herinneringen wist hij niet meer van zich af te schudden, zij bedierven geheel zijn prettig kalm leventje van genoegelijken ouden heer. Plotseling plaagde hem weer dezelfde zenuwachtige gejaagdheid, die hem den laatsten tijd van zijn verblijf in Indië wel meer gehinderd had en waarvoor de geconsulteerde geneesheeren geen ander middel aanradden, dan de verwisseling van het tropische klimaat met een koeler. Dat had den doorslag gegeven aan het besluit, naar Holland terug te keeren. Het was nu de eerste maal in Nederland, dat hetzelfde verlammende gevoel hem overviel; hij voelde zich weer gejaagd en aldoor vermoeid; hij begon er slecht uit te zien, vermagerde met den dag, zijn rozige gelaatstint werd vaalgeel, en de sociëteitsvrienden begonnen met belangstelling, tot zijn groote ergernis, naar zijn gezondheid te informeeren; dan kon hij niets anders dan met ingehouden wrevel antwoorden dat hij zich "onlekker" voelde. Maar den volgenden avond telefoneerde hij zijn homberpartijtje af, en den daarop volgenden dag bleef hij thuis en bestelde het diner van Van der Pyl op zijn kamers, doch roerde het goede eten ter nauwernood aan. Zoo bracht hij als een zieke eenige dagen door, totdat het verlangen, de ondragelijke obsessie van zich af te schuden, hem tot handelen dreef. "Soedah! nu moet het uit zijn! Al ga ik er mee onderdoor, vinden moet ik haar! En nu zal zij die beroerde duiten aannemen ook, voor mijn part gooit zij ze daarna in de gracht! Waarachtig, ik behoef toch niet tot mijn stervensuur als een miserabel boeteling te leven, alleen omdat zij het zoo verkiest in haar koppigheid!" Hij vond zijn energie weer, het beurde hem op: "Maar in godsnaam, wáár moet ik haar vinden, waar zou ze zijn?" Nog altijd wilde hij niet aannemen dat de propagandiste met haar knokerig vervallen uiterlijk en de slanke, charmeerende Coba van voor dertig jaar, een en dezelfde persoon konden zijn. Hij wilde zoeken van den aanvang af en vroeg zich af: "Zou ze niet in den Haag wonen, ze had er vroeger familie?" Hij greep naar het adresboek, zenuwachtig bladerde hij tot hij den naam Visscher vond. Hij schrikte van de lange kolommen met dien éénen naam. En hij wist alleen dat zij Coba heette, hare andere voornamen waren hem onbekend. Zoo werd het onmogelijk te vinden wat hij zocht. Trouwens, bij nader inzien, waarom juist moest hij haar in den Haag zoeken, en daarbij, er bestond nog altijd de grootste waarschijnlijkheid, dat Coba niet te vinden zou zijn onder haar eigen meisjesnaam. Een gevoel van verlichting kon hij bij die gedachte niet onderdrukken. Maar ook daarvan wilde hij zekerheid. Zoo besloot hij haar spoor te volgen van af het tijdstip dat hij haar verlaten had, dus van uit... Delft! En naar Delft gaan om er de nasporten te leiden, was bijna een heldhalftih besluit voor hem. Want de kleine stad, getuige van de ellendigste dagen van zijn jeugd, had hij tot nu stelselmatig ontweken, zelfs over den Haagweg, in rechte lijn de Vliet volgend, mocht zijn auto niet rijden. Hij ging dan nu ook in den vroegen middag met den trein, om dadelijk na aankomst te Delft de weg in te slaan naar de wijk, waar zijn vader indertijd de goedkoope kamers had uitgezocht voor den eenigen onbedorven zoon, die zoo min mogelijk aan de verleidingen van het studentenleven mocht worden blootgesteld... Er was niets veranderd op den weg dien hij leip en tot zijn vreugde zag hij alles onverschillig terug. De kleinheid en bekrompenheid van zulk een provinciestadje vielen hem op; alles geleek hem kleiner, de straten nauwer dan vroeger. Op de hoogte van zijn voormalige woning gekomen, moest hij toch even zoeken... Hier was toch wèl eenige verandering! Van het geheele blok, waartoe ook het huis van Coba's tante behoord had, vroeger gesloten huizen, waren de benedenverdiepingen verbouwd tot winkels. Alleen de sigarenwinkel op den hoek bestond toenmaals al en het derde huis daarvandaan moest het zijn! Maar dit was nu een borstelwinkel geworden. En boven de uitstalling van sponsen en zeemen en allerlei ander schoonmaakgerei, herkende hij nu inderdaad de twee lage, breede ramen van zijn vroegere studentenkamer. Toen ging toch er een schok van allerlei herinneringen door zijn denken...! En een oogenblik onderging hij de pijnlijke ontroering van een onverwacht wederzien, maar dat ging snel voorbij; resoluut stapte hj den borstelwinkel binnen en eer zijn oogen gewend waren aan het halfduister van het donkere, muffig ruikende magazijntje, vond hij zich aan de houten toonbank staan tegenover een klein vrouwtje met levendige, donkere oogen in een grijsbleek gezicht, dat hem vroeg, toen hij aarzelend en zwijgend bleef dralen: "En wat is er van uw dienst meneer?" Haar rappe oogjes gluurden den netgekleeden heer van het hoofd tot de voeten aan. Hij bleef aarzelen, zocht naar woorden: "Juffrouw...? ehm..., kunt U mij ook zeggen wie hier eigenlijk woont?" "Is de man gek", dacht de juffrouw, "'t staat toch op de ruit, en hij heeft lang genoeg voor den winkel staan gluren...!"Hardop zei ze, niet zonder vinnigheid: "'t Staat immers op de ruit, meneer! Mijn man heet Koorders, ommers!" "Och..., pardon, juffrouw, dat bedoel ik natuurlijk niet. Ik ben..,. ehm..., ik heb hier vroeger als student gewoond, ik meen in dit huis. Hier boven waren de kamers en mijn hospita heete Donkers, zij had een nichtje. Weet u ook wat er van... van deze twee dames geworden is?" En om het geheugen van het vrouwtje, dat daar stond aldoor met neen-schuddend hoofd, wat op te scherpen, zeide hij nog eens nadrukkelijk: "De weduwe Donkers, zij had een nichtje bij zich inwonen..., Visscher heette die, ik geloof, Coba Visscher!" "Neen, meneer", schudde het vrouwtje aldoor: "Niet bekend bij mijn!" "Het was hier vroeger ook nog geen winkel, hoe lang bestaat die al, juffrouw?" "Ik zou het U niet kunnen zeggen, meneer, mijn man en ik, wij wonen hier nu al bijkant tien jaar en wij namen den winkel met den inventaris over van een weduwe, die haar man pas verloren had. Juffrouw..., Donkers..., zegt U..., nooit van gehoord! Hoelang is het wel geleden dat U hier woonde meneer?" Aarzelend vertelde hij het: "Meer dan dertig jaar." "Nou...!" was al wat ze antwoordde. Een verlegen verontschuldiging stamelend, een nagelborstel koopend die hij volstrekt niet gebruikek kon, strompelde hij den winkel uit, bleef op straat nog wat besluiteloos tegen de huizen opkijken, besloot toen eindelijk navraag te doen in de nsigarenwinkel, die wel wat moderner grootere ruiten had gekregen, doch nog niet veel veranderd was bij vroeger. En bloedjong, blozend ventje stond hem te woord; met hevig blozen vertelde hij dat hij, sinds een maand getrouwd, de zaak had overgenomen, hij kende amper de menschen uit de buurt...! Dirk van der Landen, weer op straat gekomen, besloot de particuliere school op te zoeken, waar Coba indertijd lessen gaf. Maar ook hier weer teleurstelling, de school bestond al jaren niet meer, hoorde hij daar, sinds de bejaarde directrice gestorven was. Het groote ruime
[63:]
gebouw was toen verkocht en deed nu dienst, beneden als pakhuis, terwijl de verdiepingen tot afzonderlijke bovenwoningen waren verbouwd. Onverrichterzake keerde Drik terug naar den Haag. Toen begon de jacht, 's avonds, naar de zonderlinge propagandiste, wier lichte grijze oogen hem het eerst aan Coba Visscher herinnerd hadden. Niet omdat hij stellig verwachtte van haar iets omtrent Coba te zullen vernemen, maar je kon toch niet weten..., je moest toch zoeken, wàt doen! Nog altijd schroomde hij deze zaak anderen in handen te geven. Zoo trotsch was hij waarlijk niet op zijn verleden, om een uitpluizerij van lang voorbije dingen onverschillig toe te laten. Hij bleef liever alleen zoeken, en redeneerde: vroeger had Coba Visscher heel geavanceerde begrippen voor een meisje; die juffrouw van het vrouwenkiesrecht zal ook wel socialiste of zoo iets zijn, die lui hangen als klitten aan elkaar, wie weet, of Coba deze niet kende...? Aan deze stroohalm klemde Dirk van der Landen zich vast; avond aan avond ging hij op zoek naar de geheimzinnige juffrouw. Het vinden van de propagandiste werd een levensdoel voor hem. Dirk van der Landen schoof niet meer, voetje voro voetje, door de Haagsche winkelstraten, links en rechts spiedend, naar de fraaie winkeluitstallingen, naar een lief vrouwenkopje in de foule. In alle richtingen, zenuwachtig rondglurend, doorliep hij nu de drukste buurten en straten, in de hoop ergens op een plein, bij een brug, op een kruishoek van straten, de zekere magere, oud-achtige, armoedige figuur te ontdekken, uitstekend boven haar toevallig auditorium, in hartstochtelijke taal, met sober, doch woest gebaar, haar theorieên verkondigend... Totdat op een Marktavond, op de Prinsengracht, zijn zoeken eindelijk werd beloond. Op den hoek van de Varkenmarkt, tegen den zijmuur van het huis op de Prinsegracht, zag hij een oploop van menschen. Niet dadelijk overzag hij de oorzaak van den menschentoeloop naar dien hoek, maar toch al bonsde zijn hart hem tegen de keel, in de hoop dat hij dezen keer vinden zou... Bij den buitenrand van de opééngepakte menschenmassa gekomen, kon Dirk de spreekster nauwelijks onderscheiden, wel hoorde hij de eigenaardig heesche stem, ving zijn ingespannen luisterend oor eenige klanken op... "En kijk goed uit je oogen, bij de keuze van een man voor je dochters, moeders!... Jij kunt thuisblijven van het stadhuis, jou toestemming voor het huwelijk van je eigen kind, hebben ze dáár niet nodig...! Alleen de vader beslist...!" Eindelijk, zij was het, de juffrouw van het vrouwenkiesrecht! Dirk drong zich resoluut door den kring heen, tot hij vlak voor den spreekster stond; schelden, vloeken, dreigementen en spotwoorden vergezelden hem langs zijn weg. De vrouw, in het vuur harer rede, gewend onder rumoer en drukte te spreken, lette niet op den nieuwen toehoorder die zoo'n haast toonde onder haar gehoor te komen, en ging rustig door; dit gaf Dirk van der Landen gelegenheid haar nauwkeurig op te nemen. Zij stond weer op haar bankje, zoodat zij de menigte om zich heen kon overzien; het bovenste gedeelte van haar gezicht ging schuil onder de schaduw van den breeden rand van het oude jagershoedje, de stormachtige wind plukte en verwaaide het flodderige haar tot pieken die overal onder uit den hoed staken. Weer viel het bijna ziekelijk magere van haar slecht gekleede gestalte hem op. Zij droeg den opwaaiende lossen regenmantel, die wel geverfd scheen door weer en wind, zoo onbepaald was de kleur. Zij stond niet alleen vlak bij den muur, maar leunde er met geheel haar lichaam tegen; het viel hem op hoe weinig fier, recht en onbewegelijk, als dien eersten keer, haar houding nu was. De oude mannenhaar, hartstocht en bitterheid spraken nog uit haar woorden, maar de heeschheid maakte nu en dan de stem tot een sissend gefluister, dat pijnlijk was aan te hooren. Die zieke stem, die steunzoekende houding, verrieden grote lichamelijke moeheid. Dirk van der Landen stond en luisterde geduldig, niet naar den zin der woorden, die zijn bezige geest niet in zich vermocht op te nemen, maar hij luisterde naar den klank van die bedorven stem, hij zag naar de handen, die dezen keer heftig gesticuleerden, als wilden zij de zwakheid der stem ter hulpe komen; roode ruw-schrale handen waren het, geteisterd door het winterweer, maar klein en fijn gebouwd; hij zag naar de voeten op het bankje in lompe, beslijkte laarzen gestoken, maar klein even als de handen, die deze keer heftig gesticuleerden, als wilden zij de zwakheid der stem ter hulpe komen; roode ruw-schrale handen waren het, geteisterd door het winterweer, maar klein even als de hand... zooals eens Coba's voetjes en nette handjes waren... Zijn oogen sperden zich hoe langer hoe wijder open, zijn ademhaling ging snel en belemmerd. Coba had vroeger een slank, soepel figuurtje, het middel, met beide handen te omspannen..., n plooien hing de mantel van de botterige schouders om de ingevallen borst..., neen, hieraan herkende hij Coba niet, maar door de heeschheid heen, meende hij den klank van Coba's eens zoo diepe stem te onderscheiden.,..! "Zij moet het zijn... Coba Visscher... Coba Visscher!" dacht hij verward en ontzet. "Mijn God, kan iemand zoo veranderen...!" Goddank..., goddank..., nooit was er trouwbelofte tusschen hen gewisseld!... Deze moreele schuld althans drukte hem niet, maar die andere..., nog altijd niet voldaan, hoe zou het bedrag van die schuld hier te pas komen! Hoe langer hij de vrouw opnam, hoe meer hij haar een toonbeeld van ellende vond. En tegenover de hier zoo zichtbaar ten toon gestelde misère, voelde hij zich klein en schuldig! Dat deed hem geduldig wachten tot zij had uitgesproken en van 't bankje sprong. De menigte ging snel uiteen, alleen Dirk bleef wachten vlak bij haar. Onwillekeurig vestigden zich hare oogen op den persoon die, haar scherp fixerend, zo vlak bij haar stond. Coba's eigenaardige lichtgrijze, vroolijke oogen van toen..., die nu zoo oud, zoo somber, zoo... doodmoe hem tegenblikten! Er kwam verandering in de op hem gevestigde oogen der vrouw; de onverschilligheid weerl voor een blik van herkenning, maar een herkenning die alleen afgrijzen en... angst uitdrukte. Snel wendde zij haar oogen af. bukte zich, klapte haar bankje dicht en wilde zich haastig verwijderen, toen Dirk van der Landen haar in den wegtrad, en op beslisten toon haar aansprak: "Juffrouw..., juffrouw Visscher... ik wil, ik moet u spreken!" Zij wierp het hoofd in den nek, zag het strak aan met haar sombere haatoogen, die nu wel van blikkerend staal geleken. "Ik ben niet te spreken voor geheel onbekenden, en ik ken U niet, meneer!" Krijschend van hartstocht klonk haar stem, en haar lippen beefden. Enkele voorbijgangers, nieuwsgierig belust op een ruzietje tusschen de zonderlinge vrouw en dien fijnen meneer in pelsjas, bleven staan en begonnen een kring om het vreemde paar te vormen. Gestriemd door hare woorden, waarvan hij alléén het doodelijke vijandige begreep, boog hij zich tot haar over, tot hij haar in het oor kon fluisteren: "Coba, dezen keer hou ik je vast! Ik moet je spreken...! Denk aan den dwazen oploop om ons heen... Geef toe, anders volg ik je tot waar je woont!" Zij staarde hem aan, vijandig, somber, de lichtgrijze oogen, als verzonken in de diepe, holle kassen, zagen
[64:]
hem aan met een haast niet meer te overwinnen moeheid en ellende. Ook haar geheele ingezonken houding drukte ziekelijke zwakte uit, of een alle energie doodende afgematheid. En tegenover haar stond Dirk van der Landen, breed in de schouders, stevig gebouwd, net gekleed, vastberadenheid in blik en houding. Van hem wendde zich haar oogen met denzelfden matten blik naar de aangroeiende menigte om hen heen. Zuchtend liet zij de moede oogleden zinken; de man tegenover haar wist nu dat hij het pleit zou winnen! "Zeg me nu waar je mij morgen kunt ontvangen? "Verschrikt richtte zij zich op: "Neen, neen, niet bij mij..., ik zal wel bij jou komen!" "Zoek je soms een uitvlucht? Alsof dit je helpen zal! Geef me maar gauw je adres!" Zij zag hem een seconde vast en uitdagend aan: "Ik brak nooit mijn woord! Ik zal komen!" zei ze en hij begreep dat zij haar woord zou houden. Hij gaf haar vlug zijn kaartje: "Wanneer?" Zij dacht een oogenblik na, "Morgen tegen vijf uur in den middag!" Zonder groet, zonder blik, hing zij haar bankje aan den arm en baande zich vlug een weg door de menschen. Dirk van der Landen oogde haar na, zoolang hij vermocht, zooals zij daar dwars de volle markt overstak. Doch spoedig verdween zij in de menigte. Toch was het hem opgevallen, welke tegenstelling er lag tusschen nu en haar vorig zelfbewust optreden; hoe zwaar, hoe aarzelend was nu haar gang. Hij keerde zic terug naar de Veenestraat, opeens zich jaren jonger voelend, zacht, bijna onhoorbaar, fluitend een walsje uit de nieuwste operette. Eindelijk...! Morgen zou Coba komen op zijn kamers, en ze zou er niet afgaan voor zij de checque voor "de duiten", in hare anden hield, parole d'honneur! En dan kon hij rustig sterven... als hij daar zin in had, met een schoongewasschen lei! Hij lachte inwendig, zonder geluid: "Ha, ha, ha, had iemand ooit zo'n moeite zijn geld aan den man te brengen! En háár zou tocg de som bijzonder te stade komen. Goede gerechtigheid, zag men ooit grooter wrak!" Hij hield van knappe wijfjes; zijn oud vriendinnetje was geen uitzondering geweest op zijn goeden smaak... Maar nu... brrr,! neen maar... een zegen toch, dat er nooit een woord over trouwen was gesproken tusschen ghen..., daar kon-je je goed gesternte nu nog niet dankbaar genoeg voor zijn!... Maar zorge nzou hij voor haar..., konijnklijk!" Dezen avond had hij weer zin door de volle lichte straten te drentelen, de nieuwste snufjes te bewonderen voor de uitstalvensters, op te gaan in het gezellig geroezemoes om hem heen, spiedend naar zoo'n mooi frisch vrouwenkopje, o..., vooral frisch, met zoo'n heerlijk Hollandsche roode kleur op de wangen...! Dien avond zat hij weer vergenoegd aan zijn hombretafeltje, vertelde grappen en had veine. "Amice, amice, dat geeft ongeluk in de liefde!" "Goddank, ja!" antwoordde hij glunderend van innerljke vergenoegdheid.
(Wordt vervolgd.)
inhoud | vorige pagina | volgende pagina