Louise B.B.: 'Dirk's Zonde' In:Eigen Haard, 1913
[77:]
(6)
Het liep tegen vijven, den volgenden dag. Dirk van der Landen, die zich gekleed had als moest hij "jours" afloopen bij de deftige gemalinnen van zijn vorige meest geréusseerde clubgenooten, stond, de beide handen in de broekzakken, met een gezicht rood en glimmend van genoegen, in het midden van zijn kamer, als een stafoverste de toebereidselen voor de ontvangst van het te verwachten bezoek overziend. Van den vroegen ochtend af, had hij zich afgesloofd om alles in de puntjes in orde te brengen. "Leelijk, afgetakeld, oud..., 't doet er allemaal niets toe!" had hij in zijn vergenoegde stemming en aangeboren goedhartigheid besloten: "Zij heeft mij eens een subliemen dienst bewezen, honderdvoudig zal haar dit nu beloond worden en zij wordt ontvangen als een prinses!" Zelf was hij gegaan naar den grooten bloemenwinkel op den Kneuterdijk, had er naar alles gevraagd, en eindelijk twee prachtige roomweitte bloeiende azalea's uitgezocht, daarbij een bos witte tulpen, licht-paarse seringen en ruikende viooltjes, viooltjes van Parma... en dat alles moest hem in de middag gebracht worden! Zelf ging hij ook naar Sprecher en had er marrons glacés, pralines, miniatuur taartjes in kantpapier en limonade besteld. En daar, naar zijn heerensmaak er toch afwisseling diende gebracht in al dat ziet, bestelde hij sandwiches met pâté de foie gras en Russische caviaar. Nu nog een keuze uit het mooiste fruit in de winkels in het Noordeinde en hij kon aan het schikken gaan. Hij liet zijn hospita bovenkomen, vertelde haar dat hij bezoek ontving en gelastte haar voor den dag te komen met haar fijnste "spulletjes", zooals zij wel meer deed als het hem behaagde een lunch of diner op zijn kamer te laten serveeren. Zelve leidde hij nu het in orde brengen van zijn kamer. De groote bloeiende azaleas, reuzenbouquetten op zich zelf, vulden de ramem. Op het witte kantachtige laken, gespreid over de groote middentafel, prijkten in een groene doorzichtige vaas de witte tulpen en de zachtlila seringen. Op het theeblad, waarop fijne Chineesche kopjes, zijn kostbaar particulier bezit, geurden de viooltjes in een kristallen kom. De schaaltjes met bonbons en gebak, de sandwiches en de limonade stonden op een rond tafeltje vlak bij het haardvuur van knappende dennenblikken. Bij de canapé en het vuur stonden ook de armstoelen, tot uitrusten, en van de goede gaven te genieten, noodend. Daar schoot de aanstaande gastheer naar de flesch goudbruine sherry, die had hij vergeten te ontkurken...! Zie zoo, nu was wel alles gereed! Dirk van der Landen, in zijn zenuwachtigheid van het wachten, begon alvast thee te zetten, de kostbare thee zelf meegebracht van Java, een geschenk van een van zijn beste vrienden, een bekwaam theeplanter! Voorzichtig schudde hij, afwegend, de lange blaadjes als staafjes ineengerold, geen enkele gebroken, in een kopje. De thee die hij aan zijn élitevrienden schonk was licht van kleur, aromatisch, er bleef geens cherpe smaak op de tong achter. Zulk een geurig opwekkende drank zou die arme Coba goed doen! Nooit had ze wel zoo iets geproefd! Een fijn aroma steeg uit den trekpot, zoodra het kokende water zich vermengde met de thee. Dirk van der Landen snufte met welbehagen, zijn neus in de lucht, den geur van bloemen, van zoet gebak en nu van deze thee; het rook hier waarlijk echt damesachtig. Ter eere van zijn gast had hij den geheelen middag niet thuis gerookt, hij werd nu wel een beetje wee... Hij zag op zijn horloge, kwart voor vijven: en om vijf uur had zijn gast zich aangekondigd. Kom, nog even de straat op, "les cent pas" voor zijn deur afgetippeld, even een trekje genomen... Doch daar kwam zijn hospita, na bescheiden tikken p de kamerdeur binnen: "Meneer, daar is net iemand om u te spreken, kan dat?" "Iemand om mij te spreken? Nu maar juffrouw, u weet toch dat ik bezoek wachtende ben!" De Juffrouw, overziende het weelderig arrangement van bloemen en zoetigheden, knikte: "Ik zei het al meneer, maar de juffrouw zei dat ze besteld was!" "Een juffrouw, besteld? Wat is 't voor iemand, juffrouw?"
[78:]
"Nou, meneer, zoo'n soort oudachtig juffie, een collectante of zoo iemand..." "Hoe ziet ze er uit?" "Nou, niet veel bijzonders, een regenmanter waar 'r wel twee van haar soort in kunnen en zoo'n raar model hoedje op, met een afgeknabbeld veertje op zij!" "Goede hemel...! Vraag de Juffrouw boven te komen, het licht in de gang is toch wel aan, juffrouw, laat de dame toch dadelijk bovenkomen!" Met duidelijke verbazing op het gezicht en een blik van niet begrijpen, verliet de hospita haar kamer. Dirk van der Landen wachtte staande met den rug naar het haardvuur en luisterde... Daar was eerst wat onelegant getsommel, alsof iemand met zware laarzen de trap op kwam, toen een harde, resolute klop op de deur. Dirk moest zich eerst de keel schrapen voor hij duidelijk verstaanbaar voor iemand buiten de kamerdeur, kon roepen: "Binnen!" De welbekende, verregende, verschoten regenmantel en de groene jagershoed, traden binnen en uit dien rommel klonk stug de heesche stem: "Ik ben wat vroeger dan afgesproken, dat schikt toch?" Het was buiten winderig en regenachtig, vroeg schemer in de kamer achter zwaar gebrocheerde overgordijnen, zij had hem overvallen, hij had het licht nog niet aangestoken. Nu antwoordde hij niet dadelijk, vloog vlug naar de ramen, liet de valgordijen neer, liep even haastig achter haar om naar de kamerdeur, draaide op zijde daarvan een knopje meermalen rond en een overvloed van zacht geel licht straalde van uit de groote middenkroon, van de lampen op zijn schrijftafel, van de hooge lamp op de console achter de canapé, van de vier hoeken van het plafond op al den overvloed en weelde van de ruime vierkante kamer. De vrouw bij de kamerdeur liet een verbaasd "O..!" hooren en bedekte met de hand even de oogen, alsof al die overvloed van licht op eens, te veel voor haar was. Maar zich dadelijk herstellemd, sprak zij stugger dan ooit: "Ik zie, je wacht bezoek! Nu, ik zal niet langstoren, ik kwam hier ook alleen op jou verzoek." Zij greep naar den deurknop. "Mijn bezoek is er al, Cona, ik wacht niemand anders dan jou!" hield hij haar haastig terug. De vrouw trad een stap nader, ongeveinsde verbazing, neen, ontsteltenis op haar van allende aschbleek gezicht. "Wat bedoel je! zei ze moeielijk, als kon haar rauwe stem de klanken niet meer uit de keel halen: "Bedoel-je al deze... deze schittering..., deze overdaad..., klaargezet voor mij, voor mij alleen?" "Ja natuurlijk, mijn beste Coba, voor wie anders? Wie ter wereld zou ik meer willen eeren dan jou!" antwoordde hij vriendelijk haar met uitgestoken hand tegemoet tredend. Een groote verandering kam over de vrouw. De spieren van haar leelijk oud gezicht, trokken zich heftig samen, de mondhoeken trilden, de kin beefde, twee tranen spirngen haar uit de diepliggende oogen, als met een schok. En zij scheen zich er niet van bewust, maakte geen gebaar ze weg te wissschen. Drik zag haar een oogenblik wankelen, zij werd zeer bleek. "Coba...!" Hij snelde naar haar toe, maar zij had zich vastgegrepen aan de leuning van een wijden leeren stoel en weerde hem beslist af: 't Is niets," zeide zij, weer even stug de woorden afbijtend: "Alleen de ongewoonte, en 't is hier overdreven warm!" Toen lachte zij schamper: "Ik ben eerder gewend ontvangen te worden met koolstronken, paardevijgen of meer van dat soort projectielen, dan met bloemen en lekkers!" Zij stonden tegenover elkaar in de prachtig ingerichte kamer, waar het geurde naar bloemen en aroma van fijne thee; hij, met zit goed zittende lange jas, zijn nog frissche jeugdge tint, geheel passend in deze luxe omgeving, daarentegen zij...? De halfschaduwen van het zich in de ruimte verliezende straatlicht, waren haar daar buiten, bij vorige ontmoetingen, nog gunstig geweest'maar hier...! Het heldere electrische licht, dat uit alle hoeken van de kamer op haar straalde bracht onbarmhartig de groezelige kaalheid en versletenheid van hare kleeren aan het licht, verried onmeedogend het net van rimpels op haar sterk verouderd gezicht; haar twee handen rustten, werkelijk steunzoekend, op de nrug van den breeden stoel. Hij lette weer op die eens zoo mooie handjes, rimpelig nu, verweerd, onverzorgd. Sterker nog dan gisteren avond, viel hem de gedachte in: "Deze vrouw is niet alleen mager en vervallen door gebrek, maar meer nog door ziekte!" En onwilekeurig stelde hij voor, een en al meewarigheid in stem en uitnoodend gebaar: "Ga toch zitten, Coba. Je leven is wel hard geweest, niet waar?" Zij zag hem aan met dien harden blik in haar oogen, die hem op mijlen afstands hield. "Ik heb het leven gehad, zooals ik het mijzelf gemaakt en zooals ik verdiend heb", zei ze, heesch, stug. "Kom, ga toch zitten in dien gemakkelijken stoel! Trek je mantel uit, doe je hoed af, zet je nu eens tot een gezellig babbeltje met me... wij hebben elkaar zooveel te vertellen, Coba...!" eindigde hij oprecht, ernstig, bewogen zelfs. Maar dadelijk weer versteende hij van haar snauwerig, kortaangebonden antwoord. "Kun-je mij niet zonder al dien omhaal, kort en bondig zeggen, waarom je mij uit mij ndringende bezigheden in je kamer hebt gehaald? Toch niet om al dien ijdelen, overdadigen en nutteloozen rommel hier!" En met een zwaai harer rechterhand, wees zij op al de weelde van meubels, bloemen en lekkernijen rondom. Hij staarde haar aan, een driftig antwoord op de lippen, toen zijn aandacht weer getrokken werd door het vermoeide in haar geheele houding, het ziekelijke van haar gezicht. "Coba, je bent eigenlijk niets veranderd, dezelfde dwarskop als vroeger!" Hij trad lachend op haar toe, vastberaden greep hij haar bij beide armen... en zou haar het volgend oogenblik wel hebben willen loslaten, zoo griezelig, skeletachtig voelden die armen onder den mantel! Maar haar tegenstribbelen deed zijn greep vaster kenllen en het kosste hem werkelijk nog een flinke inspanning, waarlijk nog moeite, dit uitgeteerde lichaam haast me tgeweld te duwen in een der wijde armstoelen bij de nhaard. Daar hijgde hij van, terwijl zij stijf als een ledepop, die doorgebogen wordt in de knieën, plotseling neerzakte in den stoel. "Mensch, je ziet er uit alsof honderd "easy chairs" je nog geen rust genoeg kunnen geven! Zie zoo", vervolgde Dirk van der Landen, "nu zit je goed, en laat me je nu ee nglaasje levenselixer inschenken!" Hij ging naar het tafeltje waarop de glazen en de sherry gereed stonden, hij nam de stop van de flesch in de hand, toen hij schrikte van het rauwe geluid dat uit haar stoel klonk: "Voor mij niet, voor mij niet! Schenk mij niet in, ik drink dat goed niet!" "Kom", zei hij overredend, terwijl hij zich naar haar toe keerde, de flesch in de eene, de stop in de andere hand: "Wat is dàt nou..., waarom niet...? Het is voortrefffelijke oude sherry, één druppel er van kwikt je al op...!" "Dank je, ik ben geheel-onthoudster!" "Nou ja...," trachtte hij haar geduchten ernst weg-
[79:]
te schertsen, "dat zijn zoo de zware principes voor den buitenkant! Maar hier, onder vier oogen, kun je best eens zondigen, ik zal je niet verklappen, hoor! En heusch, deze oude wijn is medicijn voor je!" "Dank je, ik drink niet!" zei ze kortaf en klemde de lippen opéén als schroefde zij haar mond toe. "Waar haalt deze vrouw toch die leelijke spaarpotgleuf van een mond vandaan! Coba had indertijd goed gewelfde lippen!" dacht Dirk van der Landen, nog altijd even verbaasd hoe de Coba uit zijn herinneringen kon veranderd zijn tot zulk een heks. Met een luid hoorbaren zucht zette hij de flesch weer neer, nam de schaal met sandwiches in de eene, een bordje, waarop een vingerdoekje, mesje en vorkje, in de andere hand, kwam naar de vrouw in den armstoel, een glimlach op het gezicht: "Nu dan, neem wat van deze broodjes, eten is je toch niet principieel verboden!" "Wat zit daar tusschen dat brood?" "Och..., wat zit er alzoo tusschen sandwiches? paté de foie gras, caviaar, weet ik het goed!" "Dank-je" zei ze weer stug afwijzend: "Ik ben vegetariste." Over de schaal sandwiches heen zag hij haar onvriendelijk aan, nu hield hij het vinnige antwoord niet terug: "De resultaten van je streng doorgevoerde principes flatteeren je niet!" En boos opzich zelf over zijn weinige zelfbeheersching, bracht hij het schaaltje en het bordje weer op hun plaats. Liefst nam hij dat onmogelijke mensch vierkant op en gooide haar de trappen af! Wat was er mee te beginnen! Hij loensde naar haar en bemerkte de gemakkelijke houding die zij aangenomen had in haar zachte nstoel, de armen zwaar steunend op de zijleuningen, geheel een houding van uitrusten. Zij verroerde zich niet, staarde afgetrokken in he tvuur, welks gloed haar koesterend moest toeschijnen. Wat zag zij er toch ellendig uit; dit verteederde hem, hij hield zich een poosje stil, toen waagde hij het weer uitnoodigend te presenteeren: "Nu dan, gebakjes en bonbons en vooral een warm kop thee, zijn vegetarische voortbrengselen die je niet verboden kunnen zijn. Kom, doe mij nu eens het pleizier, je eens flink te goed te doen!" Zij scheen uit een lichten dommel wakker te schrikken bij het hooren van zijn stem en weer even stug was het antwoord: "Dank-je, doe toch niet langer eenige moeite, ik zal hier niets gebruiken!" en zoo rauw, zoo opzettelijk stroef klonk haar heesche stem, dat hij haar animositeit tegenover hem niet langer kon negeeren. Zij bleef onmogelijk, maar hij moest toch zijn doel bereiken, zij was nu eenmaal hier, en zijn ongeduld verbijtend, schoof hij een stoel vlak over den haren, nam er plaats. Zij volgde, zonder van houding te veranderen al zijn bewegingen, een rimpel van wantrouwen tusschen de wenkbrauwen. Even zweeg hij nog, toen begon hij: "Coba..., wij hebben elkaar na zooveel jaren, veel te vertellen, niet waar?" Zij trok de schouders op: "Niet ik heb jou gezocht, maar jij mij! Wat heb je te zeggen? Maak het kort, alsjeblieft, mijn tijd is beperkt!" De pathetische aanhef van zijn speech, waarover hij den heelen dag had loopen piekeren, brandde jammerlijk in de pijp. Eindelijk zich voegende naar dit zonderlijke wezen, haalde hij in berusting de schouders op, hij boog zich tot haar voorover en vroeg op den man af: "Coba..., waarom stuurde je indertijd mijn tweeden brief terug?" De rimpel tusschen de wenkbrauwen trok heftig samen, het geleek een gebaar van pijn. Een schuwe angstige blik, dien hij niet begreep, trof hem, doch even kort, afwijzend, bleef haar anwtoord en de ruwheid daarvan wondde hem nogmaals, zooals jaren geleden dat "retour Afzender!" dwars over den ongeopenden briefomslag. "Omdat ik niets meer met je te maken wilde hebben!" "Je hadt toch kunnen kennisnemen van den inhoud, wist je dan wat er in die nbrief stond?" "Ik las het later uit je briefkaart!" "Daarop heb je nooit geantwoord!" "Er was geen antwoord!" Hij verschoof onrustig in zijn stoel, al was het met Coba. het bleef hem pijnlijk te spreken over zijn donkere verleden. Vooral onder zulke haatoogen. "Maar Coba," en zijn stem klonk minder vast: "Er was toch die... die schuld, dat... geld..., dat je mij indertijd zoo... belangeloos... leende!" Zij zat hem aan te staren, terwijl hij sprak, rechtop, gezeten in haar stoel, heel haar onvriendelijke gezindheid jegens hem lochtte hem tegen uit de vreemde grijze oogen, die vroeger zoo anders, één en al gloed en hartstocht voor hem waren geweest. "Wat wil je toch, je kan mij toch niet eindeloos opschepen met die schuld!" viel hij driftig uit. "Misschien was je een beetje ontstemd dat ik zoo lang wachte..." "Misschien een beetje!" stootte zij sarcastisch uit. Hij hield op met spreken, wachtte of zij meer zou zeggen, maar zij zweeg en hij begon weer met een poging om zich te verontschuldigen: "Ja, ik kan begrijpen dat je ongeduldig..., boos werd, omdat de afbetaaling zoo lang op zich liet wachten, maar wat je misschien niet weet, omdat je dien bewusten brief niet las, is dat ik jaren en jaren gebukt ging onder mijn studentenschulden, schuldeischers, minder edelmoedig of geduldig dan jij, beste Coba, hielden mij in hun ijzeren greep. Ik kon niet eerder loskomen voor ik tot den laatsten cent had uitbetaald. Eerst toen ik je besloot te schrijven, had ik voor jou het kapitaal, rente op rente berekend, opgespaard en om je mijn schuld te kunne nvoldoen, schreef ik je en vroeg je adres." "Na twintig jaar, eindelijk!" riep zij weer, even sarcastisch en zoo luid dat haar heesche stem er van omsloeg. En toen in een plotselinge driftbui uithalend; "Heb jij je er één dag, één uur, één seconde, langer voor ingespannen, voor ontbeerd, om mij eerder die schuld af te betalen! O ja, ik weet het, je hebt gehongerd, niet vrijwillig, maar je schuldeischers, geldschieters,... in één woord, de hele schaar, die jij hier bedrogen hebt, die lieten jou nu vasten op hun beurt om terug te krijgen wat je hun schuldig was! Zij hebben niet gewacht tot het jou behagen zou aan gen te denken, zij haalden van he wat er te halen was, zij buitten jou uit, zooals jij het hen gedaan had in je glorieuse studentendagen! Zij lieten je het leven, meer niet, ik weet het, ik weet het..! Maar heb jij, toen zij voldaan waren, één dag langer gevast, één dag je alles ontzegd wat naar luxe zweemde, om mij die schuld af te doen! Was ik rijker, dan een van die allen, was mijn schuld niet net zoo knellend als de hunne...?" Zij sprak rad, hartstochtelijk, zij zat nu overeind, met oogen wild in hun kassen, de woorden heesch, zonder klank, rolden haar van de lippen. Zij zweeg even, haalde diep adem, slikte met pijnlijk gebaar..., al dat spreken deed haar blijkbaar pijn. Van dit kleine oogenblik van rust maakte hij snel gebruik door te antwoorden: "Coba.., Coba..., ik verzeker je bij al wat je wilt, ik kon je onmogelijk voldoen zoolang die kerels mij onder hun duimschroeven hielden. Je zegt 't zelf, zij lieten mij niets dan het leven! Op alles legden zij beslag op mijn salaris, mijn gratificatiën. Had-je me maar met één enkel woord geschreven...,
[80:]
maar ik dacht, je had een werkkring, een broodwinning, jij tenminste kon wachten...!" Een schok van schrik doorvoer het magere lichaam, met een heftig gebaar legde zij hem het zwijgen op en verontwaardigd sprak zij: "Ik schijn mij slecht uit te drukken. Ken jij mij zoo weinig...! Wat ik je daar straks verweet, was waarlijk niet om het gemis van dat ellendige geld, maar..., ik zeide het om jou te doen voelen hoe weinig jij aan mij gedacht hebt. Geloof mij, als je dat gerust kan stellen, niet door het gemis van geld, ofschoon ik tijden heb gekend dat ik geen cent, geen brood in huis had, ben ik een verbitterde vrouw, met een hart vol haatgevoelens geworden...!" Met een vlugge beweging stond zij op, wierp haar mantel af, liet dien vallen op den grond, trok de eene hoedenspeld uit haar hoed en slingerde den hoed den mantel achterna: Zie...!" klonk het hartstochtelijk en zij lachte schamper, toen zij zjn ontsteld gelaat zag: "Hoe ik ben geworden! Gelijk ik nog iets op de Coba Visscher van vroeger!" Dirk wist niet te spreken, daar was langen tijd zwijgen in de kamer. Eindelijk, geheel bedaard, ging zij weer tegenover hem zitten. Zij was het nu die het eerste sprak: "Waarom ik jou nooit schreef? Dat kan ik je nu zeggen. Zoo ik nog een charme van de vroegere Coba had behouden, ik zou mij liever daar uit het raam geworpen hebben, dan één woord te spreken! Mijn leelijkheid verbant nu elke gedachte aan behaagzucht of hartstocht... Omdat ik wilde dat wat er tusschen jou en mij gebeurd was dood zou zijn! De verplichting door dat geld en... en... de verhouding die er door ontstond tusschen ons, waren één geworden in mijn herinnering. De liefde die bracht ik in, in onzen bond, wat jij gevoelde voor mij, dat was hoogstens dankbaarheid, en als ik terugdacht aan onzen tijd, dan werd het mij, juist omdat jij mij verwaarloosde, eenmaal ver van mij vandaan, alsof ik jou gekocht had met dat geld, en daarom haatte ik die schuld aan jou!" Zij leunde achterover in haar stoel, de oogen een wijle gesloten, de hand bracht zij aan haar keel... Hij staarde haar aan. Mijn God..., als hij geweten had hoe zij hem haatte, had hij haar dan wel hier gebracht!... "Coba..", begon hij zacht: "Als je mij ook maar eenmaal uit jezelf hadt geschreven..., je weet ik ben in schrijven altijd laksch geweest...!" Op het geluid van zijn stem, sloeg zij bedaard de ooge nnaar hem op, bleef rustig achterover geleund zitten en mat hem van het hoofd tot de voeten met een ironischen blik. Hij verschoof op zijn stoel, hij voelde zich onbehagelijk onder die oogen. Van hem zag zij oplettend de kamer rond en toen bleef haar sarcastische blik weer op hem hangen. Eindelijk sprak ze, ongewoon kalm, haar heesche stem klonk zoo zacht dat hij zich voorover moest buigen om haar te verstaan: "Toen ik, indertijd afscheid van je nam, daar te Brussel... Hoelang is dat nu wel geleden?" viel zij zich zelf in de rede. "Een-en-dertig jaar!" "Een-en-dertig?... Ja zoolang... zoolang...!" Zij zweeg, plotseling lichtte een milde blijdschap over haar leelijk vermagerd gezicht, vouwde zij in innige verrukkig de handen op de borst samen, vol van een groot stil geluk. "Dirk", zei ze "zooeven ben ik tegen je uitgevaaren.., dat kwam van het plotselinge wederzien, en den wrevel omdat jij me weer in je gezichtskring haalde, en ik wel hier moest komen om schandaal en verveling te vermijden, want ik was boos, dat jij mijn weg weer kruiste. Je weet de reden en ik denk er nog zoo over! Jij en ik, wij hooren niet meer bij elkaar. Je hadt mij niet moeten zoeken. Wat tusschen ons gebeurd is, is lang dood en begraven. En toen ik hier binnenkwam, werd me opeens het schrille contrast tusschen jou en den overvloed, de nuttelooze weelde hier, met het leven van mij en millioenen andere, hongerende menschen, te machtig en ik ben tegen je uitgevaren, - en toch, als jij mijn leven niet gekruist hadt, zou ik de gelukkigste uren van mijn bestaan gederfd hebben!" Hij zag haar verbaasd aan, zooals zij, in zachte droomerige stemming, achterover geleund in haar stoel, een glimlach om haar mond, door den glans in die vreemde oogen, hem weer plotseling aan die andere Cona herinnerde. En even als de jonge Cona, toonde deze oudere vrouw een zeldzaam groote wisseling van stemmingen, onverwacht en heftig van het eene uiterste overslaande tot het andere: Ja hoe langer hoe meer begonnen zij, althans innerlijk, op elkaar te gelijken, de beide vrouwen! En vergeten had deze toch ook niet; zoo kreeg hij weer moed, misschien kon hij ter wille van het gelukkige verleden met die andere, van deze Coba nog veel gedaan krijgen! Zacht, voorzichtig polsend, begon hij: "Zooeven, Coba, wilde je wat zeggen over onze reis, vroeger... naar Brussel?" "Ja", knikte zij: "Je vroeg waarom ik jou nooit geschreven had! Welnu, ik heb je geschreven, ontelbare brieven... die ik nooit verzonden heb. In den trein die mij terugbracht naar Holland, begon ik al aan jou te schrijven en iederen dag, 's avonds op mijn zolderkamertje, vervolgde ik mijn brieven aan jou, ik stal de uren van mijn nachtrust..., ik hoopte ze op, die brieven. Och, ontelbaar waren de uren die ik doorbracht met mijn liefste! Toen vermoedde ik nog niets van dat andere... Ik dacht alleen te zijn met jou... en ik was gelukkig! Ik verzamelde al mijn brieven, ik wilde ze je zenden, zoodra ik je adres wist uit Napels! Enkele potlood krabbels. Na de Brusschelse dagen, na ons jong volmaakt geluk, als eenige uiting die paar hanepooten, je... was zeeziek... je voelde je te "beroerd" om meer te schrijven. 't Was voor mij de val uit den hemel in de hel!" "Coba, ik was werkelijk ziek, zeeziek! Weet jij hoe zeeziekte maakt!" "Ik weet niets!" Zij lachte sarcastisch: "Maar ik geloof dat ik, nog op de foltertafel, een liefdewoord voor jou gevonden had!... Dat ontnuchterende briefkaartje doodde plotseling mijn schrijflust! En de oogen gingen mij even plotseling open. Niet jij, maar ik had de liefde gegeven. Misschien dat je dacht me lief te hebben, destijds. O..., toen al begon ik die ellendige schuld te haten, die als iets troebels en onzuivers tusschen ons was gekomen... Ik kon niet meer schrijven, Dirk, ik wachtte af... wat jij over mij zoudt beschikken! Maar o, dat wachten... ik doorleefde mijn eerste smart!" "Maar ik heb geschreven, Cona, en zeg toch niet dat ik niets voelde voor jou, zou ik anders in mijn radeloosheid mijn toevlucht tot jou gezocht hebben? WIst ik een ander, die mij sympathieker was!" "Ja", zei ze: "Ik was je dankbaar voor dien brief, ofschoon hij toch nog anders had kunnen zijn! Ik begreep volkomen de ellende van je toestand, en daarom antwoordde ik je dadelijk!" "En je weet niet hoe je mij gelukkig gemaakt hebt met je brief. Ik droeg die drie dunne velletjes altijd bij mij in mijn zakportefeuilletje, tot het papier zoo verteerd en verscheurd was, dat ik ze eindelijk heb moeten vernietigen, er was schier niets meer van over. Geloof me, Coba!" (Slot volgt)
inhoud | vorige pagina | volgende pagina