[93:]
(7)
"Waarom zou ik je niet gelooven?" antwoordde zij met een spottend tintje in haar stem, dat voor hem verloren ging. "Waarachtig, Coba, ik heb het altijd goed met je gemeend, je moet bedenken dat men daar anders leeft dan hier. Ik ben wat laksch geworden, dit geef ik je toe, maar men wordt zóó in de warmte, waarin men dag in, dag uit, leven moet. Ik vergat jou en mijn verplichting toch nooit. Ik smeek je mij te geloven!" "zeker, ik geloof je graag, door verplichting aan mij, kon je mij nooit vergeten. Zoo leerde ik het ook inzien toen ik... moe werd van het wachten, maar toen had ik al zooveel smart doorleefd!" Ze zei het koel, tegelijkertijd opstaande en naar haar mantel, die nog altijd aan haar voeten lag, bukkende. Hij hield haar tegen "O...! Ga nog niet weg, Coba, ik heb je nog zooveel te zeggen!" "Ach Dirk, laat toch alles zooals het nu eenmaal is! Wat geeft dat nutteloos gewroet in het verleden. Waarom riep je mij toch hier? Jarenlang moet het je toch al duidelijk zijn geweest, dat tusschen jou en mij niets meer bestaat. Geloof mij, Dirk, die Delftste tijd is dood, al lang..." "En de schuld?" Zij wuifde met de hand: "Bestaat ook al lang niet meer tusschen ons. Van af het oogenblik dat ik je tweede brief weigerde aan te nemen, waren wij quitte, immers!" "Dat is vrouwenredeneering!" riep hij boos: "Ik kan dat geld, dat mij niet toekomt, niet houden, begrijp dat toch!" "Geef het dan weg!" "Weggeven, aan wie?" "Aan..." Zij haalde onverschillig de schouders op. "Aan de een of andere vereeniging tot redding van verwaarloosde kinderen..., "Pro Juventute", bijvoorbeeld, of een andere..., mij is het heusch onverschillig!" Hij zag haar aan en zeide toen nadrukkelijk: "Zoo iets zou ik kunnen doen, als jij, Coba, er niet uitzag, alsof jij meer dan iemand anders, behoefte hadt aan hulp!" "Ik...? Ik heb niets noodig, er wordt goed voor mij gezorgd, geloof mij!" antwoordde zij en tot Dirk's verbazing, kwam er weer plotseling een mooie lach om haar mond, tintelden haaar oogen van geluk! "Maar je gezondheid Cona, je ziet er uit aldsof je hard ziek bent... Kijk, daar sta-je tegen dien stoel aangeleund, alsof je zonder dien steun tegen den grond zoudt storten! Je bent of ziek, of doodmoe!" Hij greep haar bij den arm, onverwacht en liet haar weer neerzinken in den stoel. "In godsnaam, mensch, rust dan toch eerst eens goed uit!" Ditmaal liet zij hem stil begaan, leunde met een gebaar van heerlijke rust tegen de zachte kussens. "Nu ja", bekende zij: "Gisterenmorgen, werd ik ook pas uit het ziekenhuis ontslagen, na vier weken onder behandeling te zijn geweest." Er ging een licht voor Dirk op, daarom had hij haar een maand lang te vergeefs gezocvht: "En den eersten besten avond stondt je weer op alle hoeken van tochtige straten te spreken...! Wat heeft je gescheeld?" Zij bracht de hand naar haar keel. "Hier natuurlijk!" "'t Schijnt nog niet veel beter! Je sprak gisteren avond en ook nu, slechter, moeilijker, dan den eersten keer dat ik je hoorde, zoowat een maand geleden." Weer die plotselinge verandering van stemming. Driftig en hartstochtelijk viel zij uit: "De ellende, het werk waarvoor je leeft, waarin je opgaat, gestuit te zien, zoo opééns, door een miserable ziekte!" "Wat zeide je dokter?" Verachtelijk haalde zij de schouders op: "Die betweters! Als ik mijn keel blijf vermoeien, zeggen ze, met tegen weer en wind en volksgeschreeuw in te praten, dan..." "Nu, dan.., Coba?" Zij snauwde het hem toe: "Dan moet er geopereerd, om... om... het leven nog wat te rekken! Ik laat me liever verhongeren eer ik, middenin, mijn werk in de steek laat!" Haar hartstochtelijke uitval, de stemverheffing, had
[94:]
haar afgemat, de lag schrapend, de hand weer aan de keel, de oogen geloken, tegen de kussens van den stoel aan. "Coba", begon hij zacht, voorzichtig, overredend: "waartoe toch al dat stijfhoofdige? Je kunt immers den raad van den dokter opvolgen! Je hebt, zoodra je wilt, de middelen..." "Ach..., houd nu eindelijk op met dat gezanik!" riep zij ruw: "Alsof ik iets om zulk een gerekt leven in nietsdoen en ziekelijkheid, geef! Honderdmaal liever, korter, maar werken tot het niet meer kan!" Zij rustte weer, maar de vastberaden trek week niet van den wilskrachtigen mond. Dirk nam haar nauwkeurig op. Deze vrouw was bijna een stervende... Zoo hij haar door de ontberingen die zij had moeten ondergaan, zoover had gebracht...! mijn God..., hoe kon hij het nog goed maken?" Hij begon nederig, deemoedig: "Cona..., ik ben, zooals je weet... vermogend..." aarzelend hield hij op, zou zij weer uittvallen? De oogen nog gesloten, knikte zij spottend. "Ja, ik begrijp je, doe geen moeite, je kunt niet rijker zijn dan ik!" "Wat bedoel je...? In elk geval," ging hij haastiger voort: "zou je mij gelukkig maken, zoo je mij wilt laten helpen! Je wilt niet dat ik mijn verplichting aan je voldoe, welnu laat mij dan toch iets doen..., de beste medische hulp..." Zij sloeg de oogen wijd open, maakte een teeken met de hand dat hij niet verder spreken mocht: "Waarlijk, doe geen verdere moeite, ik zou zeker niet zoo kleingeestig zijn je hulp in dit geval te weigeren, zoo niet, zoodra ik mijn wensch daartoe kenbaar maakte, de grootste medische celebriteit voor mij klaarstond!" Hij staarde haar weifelend aan, zoo nu en dan hadden haar beweringen veel weg van krankzinnige grootspraak! Zij vatte zijn gedachten en lachte spottend: "Je bedoelt; zulke kostbare doktersrekeningen rijmen slecht met mijn sjofel uiterlijk... Plotseling richtte zij zich op, met meer energie en en ook krachtiger klonk haar stem toe nzij bedaard sprak: "Dirk, ik zie aan je gezicht dat je verdriet hebt over... over wat hij noemt mijn dwarsche koppigheid. En ik wil je eerlijk bekennen toen ik hier binnen kwam, was het met het vaste besluit het... groote in mijn leven, dat jou onbekend is gebleven, nooit te openbaren. Maar ik wil het je nu zeggen. Als wij straks van elkaar gaan, laat het dan in de overtuiging zijn, dat wij beiden... niet ongelukkig zijn en ook nooit geheel geweest zijn! Ik ben hard, streng tegen je geweest, het wederzien, zooals ik je al zeide, bracht al de ellende, de smart en de verachting die mijn deel zijn geweest, weer boven. Maar dat is allemaal al zoo lang geleden, ik heb mij een weg gebaand door het leven; ik ben gelukkig geweest, ik ben het nog! Ik ben je een bekentenis schuldig, Dirk...!" Tot zijn groote verbazing zag hij hoe een fijne schaamachtige blos het strakke, scherpe van haar oud gezicht plotseling verjongde.... Zij aarzelde even, toen ging zij voort. "Toen ik je dien eersten en eenigen brief schreef nu meer dan dertig jaar geleden, Dirk, toen was ik zelf als vrouw, in de grootst denkbare ellende die men zich kan voorstellen..." Zij wachtte even, zag hem oplettend aan, maar zijn glad blozend gezicht verried niets anders dan de grootste aandacht. Begrepen had hij haar nog niet, en langzaam, de blos dieper nog, vervolgde zij: "De gevolgen van.. onze liefde, waren aan mij niet meer te verbergen." "Cona..., wil-je daarmee zeggen... jij!" Zij knikte, staarde naar den vloer, verdiept in pijnlijke herinneringen: "Ja, er viel niets meer te verbergen...! Van school werd ik weggejaagd, van huis ook, want tante, die mij altijd jou had laten bedienen op elk uur van den dag en van den avond, joeg mij nu het huis uit! Ik, "de slet, die haar eerzaam huis onteerd had, te schande gemaakt...!" Oom in den Haag kreeg haast een beroerte van woede toen hij het hoorde en daarbij nog vernemen moest hoe mijn fortuintje op de geheimzinnigste, zonderlingste manier verdwenen was. Ik heb hem, en aan niemand, ooit gezegd wie de vader van mijn kind was... Hij, eenmaal uitgeraasd, nam mij bij zich, overreedde zijn vrouw, die eerst onder invloed stond van mijn andere tante, om zich met mij te gaan verbergen in een stil Brabantsch dorpje... Oom hielp me door den eersten zwaarsten tijd heen. Hij was mijn eenige vriend en steun, maar zijn levensdagen waren geteld..." "Mijn God... waarom verzweeg je het mij! Toen.. toen was er toch nog niets tusschen ons gekomen dat ons onherroepelijk scheidde! In je brief stond geen woord over jezelf.., waarom deed je dat?" Zij zag hem rustig aan, geen zweem van wrok in de oogen: "Hoe kon ik toen, jou groote ellende verzwaren met de mijne!" "En..., Coba..., dat kind..., leeft het nog?" Hij vroeg het met kloppen hart, aarzelend. Hij zag weer naar haar armoedig uiterlijk, plotseling herinnerde hij zich haar angst, gisteren avond, hem bij zich te ontvangen... hemel. hoe kon een kinder onder... de omstandigheden waarin de moeder had moeten leven, zich goed ontwikkeld hebben? Als het eens een meisje was zooals... deze verwordene Coba! Maar over de vrouw, was op zijn vraag een groote verandering gekomen. Haar oogen glansden, haar te dunne lippen openden zich in een gelukkigen lach en vertoonden hem voor het eerst een dubbele rij nog gave witte tanden, Coba's schitterend gebit van vroeger...! Die lach vermooide het geheele verflenste gezicht: "Leeft...? Goddank ja! De kracht tot werken, tot ontberen, tot verdragen vond ik door 't kind. Ik ben een gebrandmerkte geweest, eene uit de fatsoenlijke maatschappij uitgestootene; ik heb een zwaar leven gehad, honger en koude heb ik moeten lijden, en de verachting van de menschen verdragen; verbitterd, haatdragend heeft 't me gemaakt; maar dat ik den moed tot leven, tot verder strijden heb behouden, dat dank ik aan het bezit van mijn kind, mijn zoon!" En nu vertelde zij haar geschiedenis van strijd en verguizing, zwoegen en ontberingen, het was de geschiedenis van ééne uit duizende zooals zij...! Hij luisterde niet naar haar, zijn eigen gedachten hielden hem al te zeer bezig. Hij had een zoon..., een zoon van dertig jaar..., een man...! En hij had van zijn land, zijn prachtig bloeiend bezit daar in Indië, een Naamlooze Vennootschap moeten maken, omdat hij geen opvolger wist!... "Eigen vleesch en bloed..! Daarvoor gewerkt te kunnen hebben!" "God..., Coba..." onderbrak hij haar, plotseling zijn eigen gedachten volgend: "Maar toen later, later...? Waarom schreef je het mij toen niet, het zou toch geheel in het belang geweest zijn van het kind!" De uitdrukking van haar gezicht veranderde weer, het werd hard, scherp, koel, haar oogen zagen hem vijandig aan en stug sprak haar heesche stem: "Wat moest ik van jou voor hem verwachten! Ik had zoolang gewacht..., mijn vertrouwen was weg. Hadt jij je niet geschaamd over hem? Best mogelijk, en ik wilde geen aalmoes die jou eenig recht over hem zou gegeven hennen. Van mij alléén moest 't kind blijven." "Maar..., de opvoeding daaraan had ik toch kunnen
[95:]
en moeten helpen..., tot zijn voordeel, geloof mij, Coba, daarop alleen wilde ik je wijzen. Je hebt hem niet anders kunnen opvoeden dan heel eenvoudig!" "Eenvoudig, goddank ja!" En sarcastisch voegde zij er bij: "O, wees gerust, hij is geen schooer geworden! Maar..." zij wierp een blik rondom zich: "Luxe heeft hij nooit gekend, den welstand waarin hij nu leeft, heeft hij zich zelf verworven. Hij heeft het armoedig moeten hebben in zijn jeugd, is dit een zonde? Kon ik hem meer geven? Van mijn ontberingen, heb ik hem school laten gaan. Toen hij zestien werd, stierf mijn oude Tante te Delft. Nog altijd was zij verbolgen op mij, maar de oude vrouw liet geen testament na en ik was haar eenige nicht. Bijeengeschraapt heeft zij een kapitaaltje, de helft zoo groot als de som, die ik eens afstond aan jou; van dat legaat liet ik mijn jongen studeeren, niet in Delft, maar te..." Zij brak plotseling af, een achterdochtige blik trof hem: "In een buitenlandsche technische inrichting. Hij is ingenieur, al acht jaar!" De moeder, in haar armoedige plunje, zat rechtop in haar hoogen stoel, met de houding van een vorstin: "Hij is bekwaam, heeft bij zijn chefs een invloedrijke, verantwoordelijke betrekking... hij is sinds zes jaar getrouwd, hij heeft een gezin, hij leeft in welstand, hij verdient in één jaar meer dan de som waarmee ik je eens in staat stelde verder te leven...!" Zij ving even zijn blik op, die over haar heen gleed en zij lachte, een bijna vroolijken onbekommerden lach: "O..., je bedoelt alweer mijn sjofele kleeren? Wijt 't niet aan mijn kind; hij weet niet hoe ik zijn toelage gebruik, hij ziet het niet, hij is ver weg..." "Ver weg...? Waar dan?" Weer plotseling die stugge, achterdochtige blik. "Och, wat doet het er toe, waar hij is. Goddank ver weg..., heel ver weg!" Haar heesche stem sloeg plotseling over, zij trok slikkend, een pijnlijk gezicht, stond toen op. Zelve ging zij nu naar een der zoo rijk beladen tafels, en schonk zich een glas water in, dat zij in een teug opdronk. Drik van der Landen, in zijn afgetrokkenheid, vergat zijn gastheerplichten en bemerkte niet eens dat zij zichzelf bediende. Weer in haar stoel plaats nemend, in de behagelijke kamerwarmte opluikend, ging zij voort te spreken, als iemand die lang heeft moete nzwijgen en nu behoefte en bekoring vindt in lange ontboezemingen. "Zie je, Dirk, houd me gerust voor een zonderlinge, de heele wereld beschouwt mij niet anders! Ik kan de menschen soms doen schrikken door mij royale giften voor het een of ander doel, terwijl ik het verbaasde gezicht zie, waarmede zij mijn plunje opnemen. Ik heb zoolang werkelijke armoede geleden, zoolang mij het hoogstnoodige moeten ontzeggen, dat armoede, voor mijzelf, mij een tweede natuur is geworden. Ik heb voor het brood voor mij en mijn kind moeten werken, en ik pakte aan wat ik krijgen kon!" "Sinds mijn zoon voor mij zorgt, heb ik gewerkt voor de vrouwenbeweging, waarbij ik mij natuurlijk al lang had aangesloten, en haar gediend en geholpen op mijn manier. Ik leef voor de propaganda, ik ga er in op, ik kan niets anders meer...! Wat ik overhoud van de toelage, die mijn zoon mij zendt, mijn honorarium als medewerkster van vrouwenbladen, spaar ik voor mijn oudste kleinkind, een meisje van vijf jaar, mijn naamgenootje." Het viel hem op, hoe zij altijd nadruk legde op háár bezit, als was hun kind, en nu het kleinkind, alléén van haar. Het gaf hem een gevoel van wrevel, terwijl zij onbekommerd voortging: "Er zijn na dat meisje nog twee kinderen geboren, jongens; de jongste nog maar eenige manden oud, maar die jongens worden mannen, die kunnen later voor zich zelf zorgen, zij hebben de maatschappelijke instellingen en de wet in hun voordeel. Voor het meisje moet gezorgd worden, die heeft nog bescherming noodig. Ik weet wel, wij werken met alle kracht, het vrouwenkiesrecht komt ééns zeker! Het is alleen maar de vraag wanneer? Er is een grondwetsherziening in zicht; zoo wij nie tzorgen in deze grondwet genoemd te worden, dan zijn wij uitgesloten, dan is de kans voor ons weer voor jaren verdaagd. En daarom, zoolang wij kunnen, moeten wij met al den ernst en den wil die in ons is streven... ""Coba...!" Zij schrikte op, veegde zich met den zakdoek over het gezicht. "Pardon", zei ze, wat verlegen: "Je ziet, het propagandeeren zit me in 't bloed, ik kan 't niet meer nalaten, zelfs niet in deze omgeving! Ik zal het wel blijven doen tot ik niet meer kan!" Ze stond op, sloeg den wijden mantel om de schouders, prikte zich den hoed op het haar. "En al ruikt mijn plunje wel wat naar weer en wind, bedenk dat die dan ook dienen moet voor alle ruwe omstandigheden, het moet er tegen kunnen! Wees niet bezorgd om mij, Dirk van der Landen, er wordt voor mij gezorgd, en kan ik eens niet meer, ik weet dan een bed, liefderijk voor mij gespreid, waar ik rustig mag komen sterven.... Adieu, Dirk..." een spottende blik vloog over den bloemenschat, in het geheel nie tverwonderd, over de rijkelijke versnaperingen, versmaad. "En wel vriendelijk bedankt voor het goed bedoelde onthaal!" "Wil je waarlijk weg? Neen, zoo laat ik je niet gaan!" "Ach, leer toch begrijpen...! Laat ons berusten voortaan in het feit, dat in dit uur zoo duidelijk gebleken is: jij en ik zijn vreemden voor elkaar! Willen wij dit inzien, en elkaar nooit meer lastig vallen? Kom, geef mij dan hand, tot een afscheid voor... altijd!" Hij greep de hand die zij hem toestak en hield die stevig vast. Zij voelde het koortsige, zenuwachtige trillen van die gloeiende hand: "Coba..." barstte hij uit met een klank van smart in zijn stem. "En wat wil-je met onze zoon! Mijn God, Coba, schud toch niet het hoofd..., bedenk wat je zoo maar, zonder nadenken weggooit! Laat hem toch zelf beslissen! Houdt hij van weelde, ik ben rijk! Houdt hij van werken..., ik heb een mooi bloeiend land in Indië! Wil hij zich zelf een werkkring scheppen, mijn ervaring, alles wat het mijne is, staat tot zijn beschikking. Coba, wees nu niet koppig, haatdragend; bedenk de verantwoordelijkheid die je op je neemt.., bedenk dat je beslist over de toekomst van ee nander! Laat hij je toch nooit iets te verwijten hebben...! Laat je liefde voor hem zegevieren, over je haat voor mij! Ik heb je leelijk behandeld, schandelijk verwaarloosd, denk over mij zooals je wilt, ik neem alle schuld op mij, goed..., laat het zoo zijn, maar den aan...ons kind." Zij schudde het hoofd en haar antwoord was zoo zacht en vriendelijk, als zij het heele bezoek door niet gesproken had. "Ieder oogenblik lever jij in je woorden het bewijs dat onze levensrichtingen een geheel tegenovergestelden kant zijn opgegaan in al die jaren! Je blijft alles aanzien van jou standpunt, Drik, en dat staat lijnrecht tegenover het mijne..., het onze, bedoel ik. Geloof mij, tot eenige toenadering of aanpassing tusschen jou en... ons, is het te laat; er kan niets meer aan ons drieër leven veranderd worden. Ik spreek met volle kennis van het karakter van een kind, dat ik zelf heb gevormd." "Waarom te laat? daar kunnen in het begin misschien
[96:]
moeilijke overgangsoogenblikken zijn, maar die kunnen wij toch overwinnen... ""Neen", zei ze, even zacht en beslist, "ik kan hem nu geen vader brengen, want zijn vader is dood!" Hij liet haar hand los, trad terug: "Wat bedoel je...?" Zij zag hem aan met hare van lijden en strijd zoo moede geworden oogen: "Ik ben.. een ongehuwde moeder, immers! Ik moest hem toch een verklaring geven, waarom hij geen vader had, zooals de andere jongens van zijn school. Toen, in mijn wanhoop en om hem den smaad van ruwe kameraden te verzachten, verzon ik een... sprookje! Daar was eens een slechte man, die niet met zijn moedertje wilde trouwen, omdat zij arm was en misschien ook, omdat hij zich voor haar schaamde want zij was van een anderen stand dan de zijne. En toen ging het eigen arm vadertje van 't kind, de man die zijn moeder zoo lief had, boven alles en zich zelf, naar een ver, heel ver land, en daar werkte hij hard, tot hij er ziek van werd! Hij deed al zijn best, dag in, dag uit zwoegende, veel geld bijeen te schrapen, opdat het moedertje met haar kindje over konden komen bij het vadertje, dan zouden alle drie zoo gelukkig geworden zijn! Maar het arme lieve vadertje stief aan de booze ziekte, en daarom had het kindje geen vader, en het moedertje geen man... Maar de jongen moest zijn vader voor altijd blijven liefhebben, want die had zóó hard gewerkt voor hem, tot hij er van stierf... Dat sprookje, Dirk, heb ik goed gevonden den jongen mee te geven op zijn levensweg; het heeft hem kracht gegegeven, onbarmhartig jongensgeplaag en andere verguizing over zijn vaderloosheid, te verdragen. In zijn grootsten eerbied houdt hij de nagedachtenis van zijn dooden vader en eert hij om dien vader zijn moeder. Dirk, dit zijn in mijn oogen steunpilaren voor hem, die ik voor geen schatten hem wensch te ontrukken. Geloof me, laat alles bij het oude! Je hebt tevreden en gelukkig geleefd zonder ons. Verstoor de rust van je verder leven niet bedenk, elk voor zich, kozen wij het beste deel... En nu, vaarwel, Dirk!" Zij was weg, eer hij in zijn groote bedremmeling, haar nog goed begrepen had. Hij zag nog hoe de kamerdeur zich achter haar sloot, hoorde weer het plompe gestommel van vreede voetstappen op de trap en kort daarop de voordeur dichtslaan; hij hoorde even nog wegijlende voetstappen op straat... Toen werd hij wakker uit zijn doezel en wilde haar achterna snellen, reeds had hij den knop van de kamerdeur in handen..., maar hij bezon zich... bleef staan, in gedachten verzonken. Werktuigelijk liep hij langzaam naar een der armstoelen voor den haard, den stoel het dichtste bij, waarin zij had gezeten al dien tijd, zakte er in neer, sloeg de handen voor het gezicht. Zijn zoon...! Dat bericht had hem overrompeld! Wie had dat kunnen denken! Hij had een zoon..., al die jaren... dat hij daar in Indië leefde... dertig jaar...! Hij wist niet eens hoe dat kind er uitzag, was hij blond als hij... of donker als de moeder... met eigenaardig gekleurde oogen...? Waar was hij..., hoe leefde hij..., welken werkkring had hij...? Vreemd, vreemd, bleef alles! Hij had geleefd, gewerkt, al die jaren in Indië, die hij zich nu zoo levendig voorstellen kon, en al dien tijd was daar een kind geweest van hem, ver weg, dat óók leefde, opgroeide, man werd... geheel buiten hem om...! Hij gaf zich er nu rekenschap van, hoe angstig in het begin van zijn verblijf in Indië hij geweest was, dat Coba Visscher zich mengen wilde in zijn leven, rechten doen gelden, en hoe die vrees voornamelijk de oorzaak werd dat hij haar niet schrijven wilde, alleen dien éénen keer, toen hij kapot zou zijn gegaan, als hij zich niet had kunnen uiten... Hij had nooit anders gewild tusschen hen dan een geldkwestie. Daarom hield hij haar ver van zich, zooals zij zijn kind voor zich alléén behouden had. "Elk voor zich het beste deel!" dat waren haar laatste woorden geweest hij de vrijheid en de weelde en de zorgeloosheid, en zij de moederliefde, met alle zorgen en vreugden daaraan verbonden! Hij zag op: "Niet eens had zij hem den naam van zijn zoon genoemd! Dat hij haar dien niet gevraagd had!" Hij sprong op, vloog naar het venster, schoof de gordijnen weg, wierp het raam open, stak zijn hoofd naar buiten, om te begrijpen, toen hij de brandende lichten zag waaronder zich de vlug dooreen loopende zwarte menschenschaduwtjes op de verregende straat bewogen, dat het te laat was: Coba Visscger was verdwenen uit zijn leven! Hij schoof het hoofd weer naar binnen, sloot het venster, schoof de gordijnen weer docht. Hij walgde van al die geuren van sterk riekende bloemen en zoetige lekkernijen, die de kameratmosfeer verzwaarden. Haastig liep hij naar het electrische schelknopje naast de kamerdeur en drukte er op, lang, aanhoudend. Hij hield niet op voorr zijn hospita, onthutst, binnen vloog. "Meneer, wat is er aan de hand?" "Juffrouw, ik ga uit, ruim als ik weg ben al dien rommel op!" Hij wees op de bloemen, de zoetigheden! De juffrouw keek ietwat verslagen: "Waar moet ik 't allemaal bergen, meneer? het is zoo'n boel!" "Ik zeg, je moet het allemaal wegruimen, juffrouw, weggooien, het kan me niet schelen waar, als ik het maar niet meer vind wanneer ik terugkom! Dat ellendige goed brengt een weeë lucht in dek amer, waar ik van stik...!" Dirk van der Landen ging langs zijn hospita de deur van zijn kamer uit. De vrouw volgde hem, liet de deur open staan, zoodat het volle licht viel op het portaal, waar zij gedienstig hielp zijn jas aan te schieten, zij wachtte beleefd terwijl hij zijn hoed opzette en een sigaret opstak voor hij de trap afging. Zij bleef staan op het portaal, tot zij, op haar beurt, de voordeur beneden hoorde dichtslaan. Toen ging zij de kamer weer in, overzag de bloemenweelde, de onaangeroerde versnaperingen en haar oogjes knepen dicht, de mond vertrok zich tot een breeden, begeerigen lach...
inhoud | vorige pagina