Anna Neys-Ekker: 'De doodenmarsch'. In: Het Soerabaiasch Handelsblad, 1904; aflevering 3: donderdag 7 april 1904
Zij gaat naar de pier en zit er tegenover de groote, onafzienbare zee, kijkend naar het tintelend waterveld, verre, verre uitligggend, dat het einde niet te beblikken valt.. Maar 't is goed daar te zitten en uit te turen naar die wondre dingen, die met elken oogopslag veranderen en verkleuren; want nu had de fijne zonne zich uit haar bed geschud, fijn, zachtfijn goud, rond als een groute zonnebloem zonder hart en zonder stralen lieflijk, minzaam alles overglijdend als een zachte zege alles bezaligend dat snakt naar jonkte en frischte en uitloopt om haar gestadig uitgeklim met groote oogen te aanschouwen. O, 't was er frisch en luw, en de vrouw kon als ze daar zat aan niets denken dat de ziel kwaaddeed, en 't lijf dat verder heel den dag met zweet en smoorhitte worstelde, boog zich nu op van levensterkend krachtsap. Dat de oogenblikken die een fikschen duw gaven aan de slap; gezonken leden, en moed aan 't hart, dat soms te breken scheen van jammerende ongedurigheid. Die gouden oogenblikken keerden elken dag als een voorzienigheid terug, en 't was dan ook onvergeeflijk, een onbehoorlijk minachten van Gods eeuwige woudermacht daarvan niet ganschelijk te genieten. Zij kijkt naar 't strand, waar de inlanders bezig zijn de ranke booten in zee te laten. Ze werpen de netten als een immensen peplum van de schouders in het zuigende water. En de vaartuigen drijven op de golven, als phantastische dingen, als breede zwemvleugels van een donkeren visch, door bronzen figuren bemand, met drieste behendigheid bestuurd. Ze halen de netten op met glimmendend visschenschat, springend, onrustig nu die zich aan het beweeglijk waterbed voelt omtrokken. Nu stond daar de zon ten wolken uit. Ze was uitgeklommen en liet alles liggen als een oud, verdaan kleed en verwijderde zich langzaam. En mét zakten alle nevels weg in het oneindige blauw! O, wat was dat watervlak groot overal waar vrouw keek lag het uitdeinend. En nu weer anders dan straks. En de booten die eerst dreven op het zachte roode licht, kwamen nu in het blauw, en ten leste dobberden ze ver af in gouden rijen van vloeiende goudsprenkels, die op breede banen te glinsteren lagen. Al eenigen tijd was de zon aan het klimmen getogen, was het wolkenbed vergleden; nu had zij voorgoed den vaak uit de oogen en na even neerbuigend zacht, vol lavende bescherming te zijn geweest, neemt ze haar eeuwige dagtaak weer op en schiet de geweldige vuurvlerken aan. Bij elken stond wordt het warmer; de hemel is zuiver azuur en, alsof ze diep in het water to woelen scheen kwamen de kleuren hel te verdampen. Kwam daar een zucht van het strand als een klagend geluid over de zee naar de beschutte plek waar mevrouw Harden stond? Het was alsof tonen, zacht sleepend gesmoord en ingekort als niet deugdelijk om te worden verstaan, kwamen en gingen en daarom zoo mysterievol klonken in geruischlooze vroegte. Zij luistert scherper, in de richting van waar het geluid komt en hoort nu dat het de militaire muziek is die heel zacht speelt. Maar het is niet zoo zacht of zij verstaat haar en weet ook dat het gebouw, waaruit ze komt de cantine is. Het bloed verstijft haar in de leden en ze voelt zich alsof haar een slag op de hersens is gegeven, zoodat het suist in haar ooren en haar oogen verglazen Ze heeft Chopin's treurmarsch herkend en vat ineens met ontzettende klaarheid wien dit droeve lied goldt voor welke militaire begrafenis het onder handen genomen wordt. Dat uitluiden van het leven in duistere eeuwigheid in haar onmiddellijke nabijheid smakt de vrouw weer ineens in de aardsche ellende terug, weer rond-om in de choleraverwoesting. De roffels dreunen, komen tot haar a!s een aanstormend monster dat niet te ontloopen valt, dat ze onder de oogen moet zien en tegemoet moet. Ze plonzen als aardkluiten op een lijkkist, spookachtig verrijzend het noodlotsvisioen dat even was onderdrukt, marend den rusteloozen slaap onder de palmen. En als een spot op den ernst des doods, worden de moeilijke passages herhaald en klopt de ontevreden kapelmeester ongeduldig, gebiedend-vinnig den stok tegen den lessenaaar. Hij schreeuwt tegen de trom en weer in gestrekt tempo, ronst de emotie wekkende doodenmarsch: brrrrrrbom bombom. Laat zo ophouden! denkt ze en knijpt met de vingers de ooren dicht. "De dood is de hel voor den mensch die hem vreest, en met angst aan hem denkt, omdat het sterven hier verre het toppunt van wenschelijk lijden is. We willen leven! Nog eenmaal terug naar het vaderland nog eenmaal de geurige lentedagen slurpen als een heeling van alle kwaad. Men wil weer en vóórgoéd de tinnen zien opgaan van het lokkend Europa, dat den blos brengtop bleeke wangen en gloed teruggeeft aan de oogen. Toen ze vanmorgen naar de pier ging, had ze, voorbij 's dokters huis loopend, tot haar verlichting de krees niet gesloten gevonden. Nu is zo voortgestrompeld, zoo gauw ze kon, en staat vóór 't huis. Nauwelijks durft zo de handen wegnemen van de ooren. Ja, zo hoort weer het rhytme van droefgeestig gebei en weet nu ook dat de doodenmarsch doordringt tot den zieke. Op de voorgalerij staat 's dokters lijfjongen en luistert ook. Mevrouw Harden vorscht op het bronzen gezicht van den dienaar. "Sidin," vraagt ze angstig "hoort toewan dokter deze musiek?" Saja is het antwoord Ja. Zij doet een beweging als wordt haar hart met één vingerknop ingedrukt. Sidin... vraagt ze nog. Maar de jongen antwoordt niet, luisterond naar een stem die in 't huis riep en liep weg. Dus hij weet dat hij sterven gaat, denkt zij. Hij hoort het signaal van zijn aftocht en hij beziet nu de wereld zooals ze zijn zal als hij er niet meer is. Hij vindt haar wondermooi. Hij weet dat straks dit kleine plaatsje in rep en roer is van militair vertoon, dat er een stoet zal zij van menschen in zwarte kleeren, die onder de lakensche jas en de hitte zuchten, en 't hem kwalijk nemen dat hij ze dien last op den hals haalt. Want hij kent ze die zuchtende, mopperende sobats hij kent ze. Hij draait zich van pijn in 't hart en de ziel om, want die doodenmarsch houdt aan en over enkele uren gaat het met zijn nauw uitgeblazen leven in een kist naar 't kerkhof... Toen Sidin terugkwam, den vreemd stillen trek van droefnis op het donkere gezicht, zei hij: "Toewan, soeda mati njonja." Daarop begint hij de koorden der krees te ontwarren en laat ze zakken. Over het zonn'g pad tot de laan ging de jonge vrouw wankelend naar huis. 't Is vier uur 's middags. In straffe gloeihitte laait de zon over het plaatsje. Duidelijk waarneembaar overal, grommelde is de Doodenmarsch in op-en algaande zwellingen van treurmelodie. Dat klinken de omfloersde trommels zwarte, ingehouden kracht dan rommelen zij voller en voller. Zij brengen den dokter, officier van gezondheid le klas, naar het kerkhof. Een half uur later schettert 't, door heel de plaats lustig: "En hij komt nooit weerom.,. ta.., ta... !"
inhoud | vorige pagina