Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje Utrecht: H.M. Honig, 1898
"Allah! njonja! soedah! luister maar niet naar de oude Mah! Ik ben aloud, en weet dikwijls niet meer wat ik zeg. Wat heb ik gezegd, dat ik meneer waarschuwen wilde? Wel neen, dàt is niet waar, "Brangkali mengimpi sadja!!! En zij wilde weêr opstaan maar met kracht hield Nella haar tegen. Haar nieuwsgierigheid werd hoe langer hoe meer geprikkeld, en bij instinct begreep zij nu dat er iets was - wàt niet pluis was. Had zij haar nieuwsgierigheid maar bedwongen, en zich tevreden gesteld met Mah's bewering, dan ware dit voor haar gemoedsrust en haar toekomst zeker veel beter geweest, want, wat niet weet, dat niet deert. Maar Nella was niet tevreden. Zij huldigde het stelsel: onderzoek alle dingen en behoud het goede. Zij onderzocht en vernam het slechtste en verfoeielijkste dat een vrouw kan hooren. "Neen! neen! neen! Mah, je gaat niet weg, zeide zij driftig, eerst moet ik alles weten! Waarom heb je meneer toen gewaarschuwd? Ik ben ongerust Mah! zie je dat dan niet?" Mah zag het wel! Al was zij half blind, toch was dit niet zoo erg, of ze zag hoe het mooie blonde vrouwtje vol opgewondenheid heen en weêr schoof op haar rottanstoel, hoe zij haar haakgaren zenuwachtig op en af wondt, hoe een hoogroode kleur de anders bleeke wangen had geverfd en hoe de grijze oogen flikkerend op haar rustten. In een oogwenk overzag de oude dit alles, en zij genoot. Zij genoot bij het zien van dit onschuldig
[298:]
slachtoffer, dat nu moest bloeden voor 't geen de man haar had aangedaan. Want hij, meneer, had Mah gloeiend beleedigd, en zij had gezworen dat zij zich zou wreken. Niet met vergift zooals gewoonlijk wel het geval is, neen, daarvoor wasMah te bang, maar op een andere, een zekerder manier, waarvan de gevolgen, dàt wist Mah zeer goed, niet konden uitblijven. Dat er ook onschuldigen door getroffen zouden worden, dàt kon haar niet schelen. De geschiedenis was deze. Nadat Nella naar Europa vertrokken was met haar doodzieke kind, was het huishouden gebleven zooals het vroeger was. Dat had Nella zoo gewild. Van vendutie-houden wilde zij niets weten, want zij zou immers maar een jaar wegblijven en dan wilde zij alles terugvinden, zooals zij het had achtergelaten. Ook de bedienden zouden blijven en de oude Mah de huishouding voeren. Aan haar had Nella de sleutels gegeven en alles toevertrouwd uit goedang en dispens. Een paar maanden ging dat heel goed; mijnheer was zeer tevreden en maakte nooit eenige aanmerking; hij kreeg zijn eten op tijd, voor zijn kleêren werd uitstekend gezorgd, er werd weinig gestolen, ten minste niet noemenswaardig, wel ging er van tijd tot tijd eens een mandje rijst naar de kampong, of werd er van de blandja wat afgenomen om katoentjes te koopen voor de kleinkinderen, of werd er ook stilletjes een flesch brandy aan den "tjina rombèngan" verkwanseld, maar dat waren van die kleinigheden die meneer gelukkig niet merkte.
[299:]
De andere bedienden hielden hun mond, want allen waren eenigszins bang voor de oude Mah, zij wisten immers veel te goed hoe hoog zij bij mevrouw stond aangeschreven. In 't begin ging dus alles goed, totdat Mah iets onder de andere bedienden hoorde fluisteren en ook dra zelf iets begon te merken. Meneer had namelijk een huishoudster. Hij was naar Batavia gegaan en had een jonge mooie vrouw meêgebracht. Zij woonde nu nog te B., maar de bedienden wisten te vertellen, dat zij spoedig wel in huis komen en dan de "njonjah besaar" worden zou. Bij dat verhaal begon 't bloed van Mah te koken. Niet dat meneer een huishoudster had genomen, daar vondt zij nu niets in, dat was niet meer dan natuurlijk, en mevrouw was immers zoo ver weg, die behoefde dat nooit te weten te komen. Mah had al bij zoovele families gewerkt, zelfs bij hooge heeren op Batavia, bij raden van Indië, en de mannen waren overal 't zelfde geweest, nog veel erger dan meneer. Die deed dat ten minste maar wanneer mevrouw er niet was, terwijl die andere blanda's zich niet voor hunne vrouwen geneerden; neen, dat was het dus niet wat Mah erg vondt, maar schandelijk zou het zijn, wanneer die "njai" hier in huis kwam en zij, Mah, niets meer te zeggen zou hebben. Een wildvreemd schepsel "njonjah besaar" en Mah daaraan ondergeschikt! Neen, dat nooit. Mah was en bleef de baas. Mevrouw had aan haar de sleutels gegeven, mevrouw had haar alles toever
[300:]
trouwd, zij had steeds goed voor alles gezorgd, nooit gestolen, alleen soms maar wat blikjes en minoemas, dat was alles; nu zou Mah ook trouw op haar post blijven tot mevrouw terug kwam. Maar zij was toch alles behalve gerust en verkeerde doorloopend in een angstige stemming. Wat de bedienden voorspeld hadden gebeurde ook. Op een avond bracht meneer eene vreemde inlandsche vrouw in huis, keurig gekleed in een fluweelen overkabaija, palembang zijden sarong, met goud doorweven slofjes aan en een roos in 't haar, met schitterende juweelen in de ooren en aan de vingers, en, tot groote ergernis niet alleen van Mah, maar van de andere bedienden ook, met poneyhaar. Meneer riep daarop alle menschen bij elkander. Mah kwam echter niet, maar bleef door de deur van de slaapkamer gluren. "Zooals jullie ziet," begon meneer, "heb ik hier een "njai" meêgebracht en die zal hier blijven tot dat mevrouw terug komt. Nu verlang ik van jullie dat jullie hierover zult zwijgen en nooit een woord hiervan aan mevrouw zeggen, dan zal ik jullie allemaal een flink cadeau geven." De bedienden, op den grond neêrgehurkt, maakten hun "sembah" en beloofden nooit er iets van te vertellen. "Mevrouw zou jullie praatjes trouwens toch niet gelooven, want mevrouw denkt dat zoo iets geheel onmogelijk is. Dus zwijgen, hè, en ik zal aan jullie denken. Maar waar is Mah?" vervolgde hij, den kleinen kring overziende en bemerkende dat de oude meid niet aanwezig was.
[301:]
"Doeka," (weet niet), antwoordden allen in koor. "Hier ben ik," antwoordde de oude met een brutale flikkering in haar oogen, terwijl zij de vrouw met het poneyhaar minachtend aankeek. "Wat verlangt meneer van mij?" "Waarom ben je niet dadelijk gekomen, toen je je geroepen werd?" vraagde hij. "Ik was bij de kali aan 't baden en heb 't niet gehoord," loog zij. "Zóó!", mompelde hij, "ik zal je nu maar vertellen waar het op staat. De andere bedienden weten het allemaal al en zullen nu wel doen wat ik zeg. Ik verlang dat dus van jou ook." Mah was neergehurkt, en met de grootste bedaardheid had zij naar hem geluisterd, dan eens hèm en dan het vrouwelijke wezen op den stoel aankijkende. "Je hebt altijd goed je best gedaan Mah," vervolgde hij: "en zoo lang mijn vrouw weg is, goed voor mij gezorgd, maar je wordt nu al wat oud, en zoowat doof en een beetje blind. Het is dus maar beter dat je naar de kampong gaat, - ik zal wel voor je blijven zorgen en als mevrouw terug komt, en ze wil je terug hebben, kan je altijd wêer terugkomen. Voor kleine kinderen ben je uitstekend, dus kan je dan weer op kleine Puck passen. "Dus ik moet naar de kampong," zeide de oude op weinig onderdanigen toon; - heel anders dan zij dat gewoon was. "Ja!" antwoordde hij. "Je kunt de sleutels aan de "njai" geven. lij zal nu het huishouden doen."
[302:]
"Dat moest mevrouw weten", bromde zij. "Apa?" zeide hij barsch, "ik hoop toch dat je je mond zult houden." "Kassian njonja" was alles wat zij zeide." "Houd je mond leelijke feeks!" snauwde George haar toe. "Geen praatjes van jou hoor! Mevrouw heeft jou veel te veel verwend en tegen haar durf je wel brutaal zijn, maar probeer 't tegen mij niet, of ik zal je krijgen." "Wat zal meneer dan wel doen? Zal meneer me de deur uit laten gooien of misschien slaan. U kunt 't probeeren, 't zal u toch geen "oentoen" aanbrengen." "Allah Sors itoe nènèk koerang adjar betoeI, en terlaloe brani met Sors, hoorde men nu een krijschende stem, die uit den lieflijken mond der dame met het poneijhaar kwam. Dit gezegde maakte dat George nog driftiger werd. "Alla oude tang, breng de sleutels en dan "marsch" de deur uit. Ik zal me door jou laten brutaliseeren, en me door jou de wetten laten voorschrijven." Mah stond op en ging schoorvoetend naar de bijgebouwen. Weldra had zij de sleutels aan haar meneer gegeven en om het restant tractement gevraagd. "Je kunt wel zoolang in de bijgebouwen blijven" had George medelijdend gezegd. "Trima kassi!" antwoordde zij, "ik ga naar Soerabaja, daar wonen mijn kleinkinderen." En zoo was zij gegaan, met een wrok in 't hart, niet kunnende vergeten hoe hij haar, die zoovele jaren
[303:]
trouw bij hem had gediend als een hond de deur had uitgezet. En steeds had zij 't zich voorgenomen om alles aan mevrouw te vertellen wanneer deze terug was en zich op die manier op hem te wreken. Nella had haar dus driftig bij den arm gepakt, en zag haar in gespannen verwachting aan. Nogmaals herhaalde zij: "Waarvoor heb je meneer gewaarschuwd?" "Ach meneer deed iets wat ik, wat wij allen niet goed vonden. Het was ook niet goed om zoo spoedig mevrouw te vergeten." "Wat? heeft meneer mij vergeten? Neen Mah! dat is niet waar, daar vergis je je in. "Ik mij vergissen?" zeide de oude meid heel kalm, terwijl zij haar witten hadjidoek langzaam om het hoofd sloeg en haar slendang omdeed. "Heb ik 't dan niet met eigen oogen gezien en heeft hij mij toen niet "precies andjing" de deur uitgezet." "God almachtig! kreet de arme jonge vrouw in wanhoop uit. "Mah, wàt, wàt bedoel je toch. Ik kan het niet langer uithouden; folter mij toch niet langer." "Ja njonja, trek 't je toch niet aan, 't is immers niet zoo erg, alle mannen zijn zoo en meneer is geen greintje beter dan de rest." "Mensch; het is toch onmogelijk dat je dat meent," schreeuwde .Nella, meer dan dat zij sprak. "Zeg, je bedoelt toch niet, dat meneer een andere. . . . andere!" Het was haar onmogelijk om dat woord uit te spreken, dat beleedigende, grievende woord.
[304:]
"Ja, betoeI! toe dija. Nu weet mevrouw het. Een "njai" had meneer hier in huis, en daarvoor heb ik meneer gewaarschuwd en daarom was ik brutaal en moest ik de deur uit." Bij het woord "njai" was Nella in heftige opgewondenheid van haar stoel opgesprongen. Zij had het kleine bébétafeltje omvergegooid. De kat viel met een schreeuw uit de mand, al het geld rolde over den vloer, met de sleutels, potlooden, griffels, spijkers en andere rommel die Nalla in haar mand had. De kluwen rolde tot bij het buffet, en de katjes dit ziende, sprongen er heen om er meê te spelen. Doch Nella zag niets hiervan. Zij stond vlak voor de oude vrouwen keek haar met vlammende oogen en op elkaar geperste lippen aan. "Mah, je liegt," barstte zij uit. "Tida, betoeI tida! Vraag het maar aan alle bedienden, zij waren er immers bij, toen zij aankwam. Zij hebben dat mensch bediend en gehoorzaamd, maar dat heb ik niet willen doen. Ik kende maar eene mevronw en dat was niemand anders dan u." "En is ze hier in huis geweest, hier," zeide Nella met opgewonden stem. "Saja! hier in huis, alles wat van u was heeft zij gebruikt. Uw wagens en paarden, uw meubels, uw kamer en misschien ook wel uw kleêren. Zij was immers de "njonjah besaar." "Soedah, Mah, om Godswil schei uit, je zult nog maken, dat ik krankzinnig wordt." En zich voorover buigend had zij de kracht nog om te zeggen:
[305:]
"Ga maar weg, ik wil je nooit meer terugzien, want alles wat je van meneer hebt verteld is een infame leugen. Je wilt meneer slecht maken, maar denk niet dat ik er ook maar een honderdste gedeelte van geloof. Foei! ik had het nooit gedacht, dat je tot zoo iets in staat zoudt wezen; ben ik daarom altijd zoo goed voor je geweest." En ziende dat de oude haar nog iets zeggen wil, sprong ze vlug overeind en vloog haar slaapkamer binnen. Ze heeft zich goed gehouden tegenover de oude. Zij mag toch niet weten dat Nella aan George's schuld geloofd. Geloofd zij er aan? Zij weet 't niet. Aan den eenen kant is 't haar een groote onmogelijkheid slecht van haar George te denken, maar aan den anderen kant is de twijfel in haar hart geslopen die de overhand neemt op de goede gevoelens. In een soort van doffe berusting zit zij op den divan in de slaapkamer, lusteloos voor zich uit te staren. Van tijd tot tijd fluistert ze: "Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk?" maar als ze dan aan dat vrouwmensch denkt, dat hier haar plaats heeft ingenomen, en zij zich een duidelijke voorstelling maakt van wat er vroeger kon gebeurd zijn in ditzelfde huis, in deze zelfde vertrekken, dan is zij zich zelf bijna niet meer meester van drift en loopt zij als een razende in de kamer heen en weêr. Dat was dus zijn liefde en genegenheid voor de eenige vrouw die hij trouw beloofd had, dat waren dus de hartelijk geschreven brieven met goed gehuichelde: woorden van verlangen! Hoe was 't mogelijk, dat mannen zoo dubbelzinnig handelen konden, met hun mond het verlangen naar
[306:]
hun echtgenoote uit te spreken, doch met hun hart bij de vrouw zijnde, die haar vervangt! O! als zij het geweten had, dan ware zij honderdmaal liever gebleven waar zij was, in Holland bij hare ouders, en had George vrij spel gelaten. Wat was het leven nu nog voor haar na deze ontdekking? Liefde kon zij voor zulk een man niet meer hebben, zij gruwde voor een samenleven met hem. Zoo kwelde Nella zich zelf, telkens zich weêr afvragende of het wel waar kon zijn, of het mogelijk was dat George dat had gedaan. Tranen storten kon zij niet, haar oogen brandden, hare lippen waren droog. Eten wilde zij niet. Reeds herhaalde malen had men aan hare deur geklopt en gezegd dat het eten klaar was, maar zij had geen antwoord gegeven. Toen was de baboe binnen gekomen met kleinen Puck en had hetzelfde gezegd, maar Nella haar kleinen jongen op schoot nemende, had bevolen het eten te laten afnemen. "Moesje niet eten?" zei de hij met zijn zacht stemmetje. "Neen mijn hart," antwoordde zij met een snik, doch zonder tranen, "moesje nooit meer eten!" "Nooit meer eten? nanti moesje dood!" "Ja dood, lieveling! Dat is maar 't beste." En Puck, ziende dat zijn moesje heel anders was dan gewoonlijk, sprong van haar schoot af en ging naar zijn baboe. Zoo bleef zij weêr alleen zitten met haar sombere gedachten, wachtende op haar man, vast besloten de waarheid te hooren uit zijn eigen mond, want
[307:]
zwijgen zou zij niet. Liever wilde zij alles weten en zekerheid hebben, dan met den twijfel en het wantrouwen aan zijne zijde voort te leven. O! als hij eens zei dat alles een leugen was, dan zou zij hem op haar knieën om vergiffenis vragen dat zij ook maar een oogenblik aan hem had durven twijfelen. Dat was een lichtstraal in deze duisternis, de eenige hoop die haar overbleef. Het was al donker, toen George terugkeerde, en fluitende het huis binnenkwam. Zijn eerste vraag was: "Mana njonjah," waarop Nella's hart heftig begon te kloppen. "Mevrouw is in de kamer" zei de baboe. Het scheen dat hij met kleine Puck stoeide, tenminste zij hoorde George lachen en 't kind gierde van pret. Een oogenblik later vroeg hij: "Wat doe je in de kamer Nella? Ben je van plan om uit te gaan?" Toen hij geen antwoord kreeg, opende hij de deur der slaapkamer en trad binnen. Hij snelde naar haar toe en wilde haar kussen, doch zij hield hem daarvan terug en zeide met bevende stotterende stem: "Nu niet George! Wij hebben eerst met elkander te praten." "Wel heb ik van mijn leven, wat heb ik nou aan 't handje?' Wat scheelt je Nel! je ziet erg bleek, ben je niet wel?" "Ja, maak je niet ongerust, ik ben zeer wel!" En dichterbij komende zoodat zij beiden vlak onder de lamp stonden, en 't volle licht op zijn gelaat viel zeide zij: "Zeg George is 't heusch waar, dat je me lief hebt?"
[308:]
"Maar vrouwtje," barstte hij uit, "wat een vraag, heb ik dan ooit het tegendeel getoond?" "Ja, dat heb je? Want wanneer een man zijne vrouw werkelijk liefheeft, dan vergeet hij niet de trouw die hij haar heeft gezworen, en gaat hij niet leven met eene andere, tijdens de afwezigheid der zijne. "Maar God Nella hoe kom je daar aan?" Hij was doodelijk bleek geworden, en staarde haar vol ontzetting in 't opgewonden gelaat. "Ik heb zoo iets nooit gedaan?" Een glans van vreugde verhelderde haar gezichtje, maar heelemaal geloofde zij hem toch nog niet. "Als je 't niet hebt gedaan, hoe is 't dan mogelijk, dat men daarover spreekt, en dat alle bedienden het weten. George, lieg me niets voor, want je weet niet hoe ellendig ik er onder ben." "Kind, kind haal je toch geen muizennesten in 't hoofd. Wat praat je toch van bedienden. Geloof je hun dan meer dan je eigen man?" "Neen, dat niet George, maar maar... Is het heusch niet waar?" zeide zij smeekend tot hem opziende. "Waarachtig niet!" "Heb je me nooit vergeten voor een andere. Is er nooit iemand van dat soort hier in huis geweest?" "Neen nooit! Nella, nooit!" "Durf je me dat zweren George. O! je begrijpt niet hoe gelukkig je me maakt. Ik was zoo verdrietig, zóó ellendig!"
[309:]
"Waarom moet ik er een eed op doen, Nella-lief; is het niet genoeg, wanneer ik zeg dat het met waar is." "Neen! neen! bezweer 't mij Georgie, anders ben ik niet gerust." En kleine Puck ziende die juist binnen kwam trippelen, nam zij het kind op haar arm, en zeide tegen haar man: "Bezweer het bij 't liefste wat wij hebben, bij kleinen Puck. Zeg dat 't kind mag sterven wanneer 't waar is, dan geloof ik je pas. En zij hield hem 't kind voor met schitterende oogen en roodgekleurde wangen. Doch George was eensklaps zeer bleek geworden en keerde het hoofd van 't tweetal af. "Durf je niet man," herhaalde zij. "Ach! dan is 't ook waar, en dan Puckielief, hebben wij geen Papa meer! Ach! die pijn, die vreeselijke pijn." "Nella! vrouw! hoe kan je me zoo kwellen, steunde de schuldige man. Wat is een eed tegenover 't woord van een man." "Alles," antwoordde zij dof, "mijn geluk en 't zijne, mijne toekomst en de zijne, anders!... Georgie zeg 't kind moge sterven als 't waar is. Och man, ontneem mij dien twijfel." Een diepe zucht ontsnapte de borst van den man, hij keek beurtelings zijn vrouw en toen zijn kind aan, en hij zag in haar oogen iets dat hem deed huiveren. Toen overviel hem een vreeselijke zwakheid en zijne hand op 't krullend hoofd van de kleine Puck leggende, sprak hij deze meineedige woorden uit: "Hij moge sterven als 't waar is." "Met een kreet van verrukking, sloeg Nella haar rechterarm om zijn hals en smeekte om ver
[310:]
giffenis; - dat zij ook maar een minuut aan hem had kunnen twijfelen. Dagen waren voorbij gegaan. Er was geen woord meer tusschen de echtgenooten over die zaak gewisseld. Nella geloofde hem, en hij had zijne attenties en kleine liefdeblijken voor haar verdubbeld. Zij dacht er nog wel eens aan, maar dan met een wrok en haat in 't gemoed tegenover de oude vrouw, die getracht had uit wraak haar man slecht te maken. Om de andere bedienden uit te vragen, daarvoor was Nella te edel. Het kwam niet bij haar op, om met hun over haar man en zijne handelingen te spreken.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina