doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


[336:]

"Ja Maatje! maatje! ik ben bang! Grinsing! zeggen nu ook de kleintjes en allen komen dicht bij hun moeder.
"Kom, jullie kunnen allemaal een pak slaag krijgen" bromt de moeder. Zeg Ida, jou groote slungel, begin nu toch niet met die flauwiteit. Ik dacht, dat jij ten minste meer branie was. Stil Fransje, Daatje en Hugo, er is niets van waar, hoor! Niet bang zijn."
"Maar tante, hoe is 't mogelijk, dat u zoo iets kunt zeggen. Kijk toch, die kerel wil maar niet weg. Hij is òf stapel gek òf hij is een spion."
"Waar is die Wim dan toch ook," antwoordde tante, nu werkelijk ook angstig wordende! "Geen man! geen Wim, de huisjongen ziek en wij zijn hier heelemaal alleen."
"Ik ben er toch nog," zegt Berg, "vertrouwt u maar op mij. Ik zal u wel beschermen."
"Nou ja op u!" zegt Ida met een minachtend opgetrokken neusje. "U zou wat, u is immers al bang voor rotten."
"Nu dat zal ik u dan toch wel toonen," antwoordt Berg warm geworden door Ida's ironie.
"Ik ga dadelijk naar dien kerel toe en geef hem een pak slaag, dat hij niet weet waar hij blijft. En de daad bij 't woord voegende, wilde Berg den inlander te lijf. Toen deze echter Berg zag aankomen liep hij hard weg, het erf af.
"Zie zóó," zegt tante Clara, "nu zal hij wel niet meer terugkomen! Maar 't is een brutale inlander dat is meer als zeker." En tot de kinderen: "Kom; nu allemaal naar kooi."

[337:]

Op eens hooren ze allen een doordringend gefluit, en de kinderen die al goeden nacht wenschen wilden, dringen zich allen weêr tegen de moeder aan.
"Moes meê naar bed" vleien zij. "Zóó bang!"
Het gefluit herhaalt zich nog scherper en doordringender dan de eerste keer. Ida ziet hare tante en Marie veelbeteekenend aan.
"Grinsing!" komt het heel zacht over hare lippen.
"Onzin," antwoordt Berg, "haal u toch niets in 't hoofd juffrouw Ida."
"Kom" zegt tante, "gaan jullie nu maar in 't groote huis in de binnengalerij zitten en dan zal ik de kinderen naar hun bedje brengen."
"Waar of die Wim toch zit, tante?" zegt Ida ongerust, "het is niet goed dat die jongen nog zoo laat op straat is, en vooral vandaag."
"Ach, wat vandaag," antwoordt tante, "ik wil nu van dien flauwen onzin niets meer hooren, Ida, versta je mij? Je maakt dat de kleintjes niet kunnen slapen, en ik heb er de soesah van."
Pas had zij dat gezegd of weêr hoorde men een doordringend gefluit en met een uitstekend gespeelde angst; een volleerde actrice gelijk, was Ida van haar stoel opgesprongen en had haar armen in doodelijken angst om tante's hals geslagen.
"God, kind, wat mankeert je? Ben je dol? Het is om razend te worden. En nu beginnen deze drie ook allemaal te huilen. Help dan toch eens meneer Berg. Christelijke goedheid, heb ik ooit zoo'n lammeling. gezien? Dat blijft maar als een zoutzak in elkaar zitten."

[338:]

Tante was erg kwaad, zij schudde Ida even door elkander en suste een voor een de kleintjes.
"Maar mevrouw, wat moet ik dan doen," zeide de arme Berg wanhopig. "Zal ik er op schieten? Waar is 't pistool van uw man, geef mij dat maar, dan zal ik u toonen, dat ik geen lammeling ben."
"Allons jongens," antwoordde tante hierop, "de groote meisjes met Berg naar binnen en de kleintjes in de kooi. Ik zal den koetsier uitzenden om papa en Wim te halen."
En zij ging met de drie kleintjes, die als klitten aan haar sarong hingen, naar binnen.
"Wat een beest ben je toch, Ida," had Marie haar nichtje even in 't oor gefluisterd. "Een volleerde actrice, hoor! Foei, om mama zoo voor den gek te houden."
"Hou je mond uilskuiken, anders kan je je sommen alleen maken," en met een lief stemmetje zei ze tegen Berg: "toe meneer geef ons uw arm."
Hij liet zich dat niet tweemaal zeggen en kon niet nalaten dien arm even tegen zich aan te drukken. Zij gingen toen met hun drieën in de binnengalerij zitten. Marie met haar lei en griffel, Ida stil schommelende, en Berg in bewondering over Ida's mooi veerkrachtig figuurtje.
Op eens vloog het mooie meisje met een doordringenden gil op en wees met den vinger naar de deur.
"Daar, dáár meneer Berg, dáár is hij!"
"Wie juffrouw Ida?"
"Die kerel, hij keek om de deur ik heb hem duidelijk gezien."

[339:]

"Maar lieve juffrouw," antwoordde Berg, dat zal wel verbeelding geweest zijn, uw zenuwen schijnen erg van streek."
"Klets toch niet;" antwoordde zij en stampte als een ondeugend kind met haar voetje op den grond. "Ik ben toch niet idioot, ik heb hem heusch gezien. Ach! laten we toch maar liever deuren en ramen sluiten en ons met revolvers wapenen, want heusch de "grinsing" begint."
Berg trok nu ook een zeer bedenkelijk gezicht.
"Het is een brutale inlander," zeide hij zeer ernstig, "en ik wilde dat ik hem te pakken kreeg; ik beloof u hij zou er niet malsch van afkomen. U hoeft niet bang te zijn voor de zoogenaamde opstand lieve juffrouw Ida, want dat is allemaal klinklare onzin, maar dat er wel een onbeschofte brutale inlander kan zijn die tracht om ons bang te maken, dat is mogelijk, en daar zullen we ons voor hoeden. Nog éénmaal en ik vlieg naar buiten om hem een pak slaag te geven."
Hij had flink en mannelijk gesproken, en er was iets warms gekomen, over zijn anders zoo koud uiterlijk, zoodat Ida hem even verbaasd aanzag, want zóó had zij hem nog niet gekend. Maar hare verbazing duurde niet lang, want nu hoorden zij alle drie duidelijk; hoe men van buiten met steenen tegen den bamboewand aangooide. Ida zat muisstil en in elkander gedoken: Marie beet op haar lip.
Berg was opgestaan en liep driftig heen en weder.
Weêr gooide men met steenen, waarbij Ida zat te klappertanden van angst!
"Wat drommel heeft dat toch allemaal te be

[340:]

teekenen," zeide Berg woedend, nog boozer gemaakt door 't zien van den blijk baren angst die het lieve meisje voelde.
"Daar moet nu toch éénmaal een einde aan komen meneer Berg," zeide Ida eensklaps. Ik houd het niet langer uit. Hoe is 't mogelijk, dat u daar als man zoo kalm bij blijft. Ik ben een meisje, maar ik zou in staat zijn, om op dien kerel te schieten. Kom Marie, ga meê naar buiten, wij twee meisjes zullen nu toch eens toon en dat wij voor geen klein geruchtje vervaard zijn," en Ida stond op en wilde naar buiten snellen. Doch Berg hield haar tegen en zeide:
"Als er één naar buiten gaat, dan zal ik het zijn, maar dat zeg ik u juffrouw Ida, als ik den kerel te pakken krijg, ik kan doldriftig zijn, er blijft geen stuk meer van hem over. Ga zitten als je blieft!"
"Hm alweer! Ja gladdakker, ik hoor het wel, maar ik zal je mores leeren. Ik zal je wel vertellen, dat je niet brutaal tegen europeanen hoeft te zijn.
Na dit gezegde van Berg volgde een bombardement van steen en; die nu de deur uitvloog, de trappen af.
Ida valt Marie om den hals, danst met haar de kamer rond, al proestende van 't lachen, gillende en joelende. "God! God! Marie, wat een grap! Zeg heb je ooit zoo iets kostelijks beleefd? Ach, die Berg! Net of hij Wim zal krijgen, die is hem immers te vlug af," en wêer walst ze met haar nichtje door de kamer.
Maar op eens blijft ze, doodelijk verschrikt en tot op de lippen toe bleek, stilstaan. Wat hoort

[341:]

ze daar! Is dat niet het geluid van, twee menschen, die met elkander aan 't worstelen zijn. Hoort ze niet gesmoorde stemmen, vloeken en scheldwoorden in 't Hollandsch en Soendaneesch? Hoort ze nu ook niet een rauwe pijnlijke kreet? God Almachtig! wat gebeurt daar? Zijn zij bezig om elkander te vermoorden? Willem! Wim! Ja, kassian. Ach! Berg heeft hem te pakken gekregen en nu zal hij den armen Wim vermoorden. "God! help,oom, tante, Marie! Help, help!"
En alles is haar schuld, zij heeft het gedaan, en als er een ongeluk gebeurd dan is Ida de schuldige. Maar er mag geen ongeluk gebeuren. Ida moet het beletten. Wat staat ze daar te suffen, terwijl twee menschen bezig zijn elkaar te vermoorden. En met een wanhoopskreet roept zij: "Marie, Marie! roep tante, er gebeurt een ongeluk," en vliegt de trappen af naar buiten, op zij van 't huis.
Doch hier ziet zij niets. Geen sterveling is er te bekennen. Het geluid komt uit de bijgebouwen. In een seconde is zij daar, en haar knieën knikken van 't geen zij daar te zien krijgt. Een schouwspel dat zij noóit vergeten zal. Daar ligt Berg op den grond en een inlander ligt boven op hem met de eene hand zijne keel als 't ware toeschroevende, met de andere hoog opgeheven een kris omklemmende. Alles is donker, er komt alleen een klein straaltje licht van 't lampje, dat in de kamer daarnaast door de bamboereten brandt. Met een kreet werpt het moedige kind zich op den inlander en bijt hem diep met haar puntige tandjes in 't vleesch.
Deze brult van pijn en laat zijn slachtoffer los,

[342:]

maar Ida bijt steeds door totdat zij ziet dat Berg is opgestaan. Hij werpt zich nu op den inlander en wringt hem den kris uit de handen. Menschen komen binnenstormen; tante doodsbleek, de meiden, de koetsier met een lamp, en nu zien ze dat de inlander niemand anders is dan Siemon, de zieke huisjongen.
Berg hijgt naar adem, hij staat tegen een bamboe en is zeer bleek, groote zweetdroppels staan op zijn voorhoofd en hij drijgt bijna flauw te vallen.
De vijf vingers van Siemon zijn nog op zijne keel zichtbaar. Ida ziende dat hij bijna bezwijmt, loopt naar hem toe en slaat haar mollige armen om zijn hals, half fluisterende, half snikkende: "Ach, Chris Chris! vergeef mij, vergeef mij! Het is alles mijn schuld."
Tusschen tante en Ida in, door beiden gesteund, wordt Berg nu naar binnen gebracht, waar hij op een stoel neêrvalt.
"Wat is er toch gebeurd," brengt tante met moeite uit. "Is dat schrikken! Wat voor geheimzinnige dingen gebeuren hier van avond toch in huis."
Maar Ida, zelf nog geheel van streek, bevend over al haar leden, geeft geen antwoord. Er is maar eene gedachte die haar geheel bezielt. Wim, waar is hij? Wat is er met hem gebeurd? Zij moet zekerheid hebben en loopt weêr naar binnen. Goddank, zij heeft spoedig zekerheid, want daar zit de kwâjongen in de voorgalerij op een stoel, geheel verkleed en in elkaar gedoken. Zij loopt naar hem toe en betast hem van alle kanten.

[343:]

"Hij heeft je toch niets gedaan, Willemlief?"
"Neen," bromt hij, "ik ben er goed afgekomen, maar kassian, die arme Simon, die heeft er van gelust. Ik zag bijtijds hoe Berg woedend de trappen afvloog en toen heb ik mij in de stal verstopt. Hij liep door naar de bijgebouwen en daar kreeg hij in 't donker Simon te pakken. Ida, Ida! het had heel leelijk kunnen afloopen."
Zij huiverde bij de gedachte aan 't geen zij gedaan had, één oogenblik langer en Berg was zeker dood geweest. Een diepe zucht ontsnapte haar.
Alles was haar schuld. De grap die zich zoo onschuldig liet aanzien, was bijna afgeloopen met een moord, en zij zou die op haar geweten gehad hebben. En nu moest zij de waarheid zeggen, zij moest eene verklaring afleggen, opdat de gevolgen niet nog erger zouden worden. En in de binnengalerij terugkeerende, knielde zij voor den nog half bewusteloozen Berg neder; smeekte hem haar te vergeven, en tante wenkende om dichter bij te komen, vertelde zij de geheele toedracht der zaak.
Berg was beurtelings rood en bleek geworden, maar tante hief hare armen ten hemel, uitroepende:
"'t Is wat moois, 't is wat moois! je had bijna een doodslag op je geweten."
"Juffrouw Ida, hoe heeft u dat kunnen doen," zeide Berg, met flauwe stem, "heeft u dan heelemaal geen medelijden met mij?"
"Ach, ja, Chris! meneer Berg wil ik zeggen, maar wie had gedacht dat het zoo zou afloopen," snikte Ida.
"Ik had dien kerel bijna vermoord," knarsetandde

[344:]

Berg, "ik dacht dat hij die brutale inlander was, ik ging hem te lijf en beukte er op los, en toen zag ik een stok en ranselde hem daarmeê, alles in 't donker, totdat hij mij te pakken kreeg, en mij bijna heeft gewurgd. Waar is die kerel, dan zal ik hem naar de politie laten brengen."
"Doe dat niet," smeekte Ida, "hij was immers onschuldig en Wim alleen de schuldige; natuurlijk verdedigde hij zich, dat zou iedereen gedaan hebben. Ach, laat het niet erger worden dan het al is."
"Ja maar hij heeft me bijna vermoord, moet ik dat maar zoo laten loopen. Wie weet of hij mij morgen niet een por geeft."
"Neen, dat zal hij niet, niet waar tante? Wij zullen de zaak wel sussen. En zal dan alles vergeven en vergeten zijn, meneer Berg?" En zij keek hem lief en innig aan, waarvoor echter Chris Berg op dat oogenblik niet gevoelig was.
Nog steeds van gramschap kokende, staarde hij recht voor zich uit. Ook tante was maar niet zoo spoedig tot bedaren te brengen.
"En waar is die jongen," vraagde zij met van toorn bevende stem. "Wim zal je nu eindelijk te voorschijn komen?"
Schoorvoetend kwam Wim aan en bleef in de post van de deur staan.
"Zoo, jou kwajongen, aap van een jongen," Dartte tante in woede los, "zulke streken kan je wel uithalen, ja! Mij en meneer Berg voor den gek te houden met jou malle inlandsche streken! Wat moois, ja! Lekker om inlandertje te spelen, hè! Ga maar tegelijk naar de kampong, je hoeft

[345:]

hier niet meer te blijven, kwàjongen die je bent."
"Ida! ma!" stamelde Wim.
"Ja, Ida, jullie moeten allebeide vijf en twintig slagen met de rottan hebben. Oude menschen voor den gek te houden en iemand te laten vermoorden. En nu vraag je meneer Berg om excuus en dan marsch, naar bed, versta je!"
Schoorvoetend nadert Ida Berg en stamelt een "excuus", en Berg wenkt dan met zijn hand.
Ida is vol attenties. Zij heeft een zakdoek met eau de cologne genomen en wrijft de slapen van Berg, daarop moet hij wat sherry gebruiken en in een langen stoel gaan liggen.
Nu bewondert zij hem, zij vindt dat hij zich kranig heeft gedragen. Doch de zaak met Simon moet nog in orde worden gemaakt. Zij en tante gaan naar achteren en roepen al de bedienden bij elkander.
"Sirnon, je moet geen sakit hati tegen meneer Berg hebben, hoor! want het was niet meneer's schuld, hoor! Het was allemaal sinjo Wim zijn schuld," en zij verhaalt aan alle bedienden hoe de zaak zich heeft toegedragen, waar ze allen heel aandachtig naar luisteren.
"Het had een groote "tjelakka" kunnen geven," zegt de oude kokki, "want Simon was geheel "mata glap."
"Natuurlijk," zegt Simon, "ik was me van geen kwaad bewust, en zit daar heel gewoon op mijn hurken in de kamer, en daar komt op eens een heer binnenstuiven, die een stuk hout opneemt en op mij losranselt. Hij had mij bijna dood geslagen

[346:]

en natuurlijk heb ik mij verdedigd. En door dat ik "mata glap" werd, heb ik bijna een ongeluk begaan, want ik had zeker meneer dood gestoken."
"Meneer dacht dat je die brutale inlander was. Maar nu geen "sahit hati" meer hebben, hoor Simon, meneer heeft er erge spijt van en ik zal jou een cadeautje geven."
"Tida nonna!" zegt Simon, geheel verteederd door dat cadeautje. Ik heb volstrekt geen "sahit hati"
"Gelukkig dat alles zoo goed is afgeloopen. Ida voelt zich door die bewering honderd pond verlicht. O, wat zou zij hebben moeten beginnen als Chris door haar schuld een ongeluk had begaan of zelf een ongeluk had gekregen? Zij zou 't niet overleefd hebben. En heel stilletjes gaat zij weêr naar binnen, terwijl tante nog met de bedienden blijft doorpraten en steeds dezelfde zaak bespreekt.
Berg ziet er nu wat frisscher uit. Het glas sherry heeft hem goedgedaan. Als Ida binnen komt gaat hij recht overeind zitten.
"Niet boos meer?" smeekte zij.
"Eigenlijk wel. Foei, wat heeft u me leelijk te pakken gehad."
"Ach, niet boos meer, ja? Ik dacht dat u zoo bang was, maar nu moet ik bekennen, dat u een held is. Ik - ik bewonder u, meneer Berg."
"En ik bewonder u," antwoordde hij met vuur.
"Zonder u was ik al lang dood." En tot Marie, die nog huiswerk zat te maken: "Wil je een glas water voor me gaan halen?"
Marie vliegt op en nu zijn zij alleen.

[347:]

"En heeft de vrouw nu niet een natuurlijken beschermer noodig, Ida?"
"Ja, Chris!" zegt zij met tranen in haar oogen, en laat toe dat hij haar naar zich toetrekt en haar kust.
Een oogenblik later komt tante en met van geluk stralende oogen stelt Chris zijne verloofde aan haar voor.
"Nou je bent wel goed. Als ik een man was, zou ik haar niet willen hebben. Dat nest trouwen? Vijf en twintig met de rottan, ja."
Zij lachen allemaal en Ida fluistert trots haar tante in 't oor: "Hij, is. een held! Hij is wel bang voor rotten; maar niet voor menschen."


inhoud | vorige pagina