Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje Utrecht: H.M. Honig, 1898
[324:]
Een leelijke grap.
"Maar Ida, hoe lang ben je eigenlijk van plan om dien man aan de praat te houden, ik moet zeggen, dat je geweldig de coquette met hem speelt en ik kan 't heusch niet langer aanzien. Eén van beiden, òf je moet hem nemen, òf hem bedanken; maar zóó gaat het niet langer." "Och tante laat maar! Al zeg ik, dat ik hem niet wil, dan blijft hij me toch naloopen. Hij is en blijft dol op mij." "Enjij op hem, hè?" informeerde tante Van Dalen. "Ach, wat zal ik u zeggen; hij is zooveel ouder dan ik. Hij kon wel mijn grootvader zijn; - wij schelen geloof ik 15 jaar." "Dat is zóó erg niet," antwoordde tante; "oom en ik schelen wel twintig jaren. Enfin, 't kan mij niets schelen, je moet het zelf weten hoor, ik bemoei er me niet meer meê."
[325:]
"Zeg tante," vraagt Ida, "is het waar dat hij zoo vreeselijk bang van aard is? Wim heeft gezegd, dat als hij iets hoort, hij dadelijk kippenvel krijgt, en oogenblikkelijk deuren en ramen sluit." "Ja, er is wel wat van aan," antwoordt tante. "Laatst op een avond waren de rotten aan de gang, en den volgenden dag beweerde hij met een bedrukt gelaat, dat men had willen inbreken. Wij hebben er natuurlijk hartelijk om gelachen." "Toen Wim met steenen tegen de bilik aangegooid heeft, moet hij erg bleek om zijn neus geworden zijn en heeft hij dadelijk de deur van zijn slaapkamer dicht gemaakt. Als het waar is, dan is hij toch een echte flauwert, en laffe mannen zijn me een gruwel. Dat zou al een reden zijn om hem niet te nemen." "De mannen kunnen toch niet volmaakt zijn, lieve Ida," zeide tante ernstig, "hij is anders een zeer aannemelijke partij, heeft een goed tractement, een prettig uiterlijk en een goed hart; kind! kind wat verlang je nog meer. Tracht toch niet het onderste uit de kan te halen; want heusch, je krijgt eens den deksel op je neus." "Hm Broekmeijer is ook een aardige man, en veel vroolijker en prettiger in gezelschap, en daarbij jonger dan onze laffe flauwe Chris! Ha! ha! ha! bang te zijn voor rotten, wat een kostelijke grap!" "Ida! Ida! je bent toch nog een echt kind. Enfin we zullen 't je vergeven nu je nog eerst zestien jaren bent. Ik hoop maar kindlief, dat je den rechten man zult nemen, en dat hij de ware Jozef moge zijn." Met deze laatste woorden, nam tante haar sleutel
[326:]
mandje en slofte naar achteren om paddie te halen uit den goedang en de eendjes en kippetjes te eten te geven. Ida bleef in gepeins. Dáár in den tuin zag zij den pretendent om hare hand Christian Berg rondwandelen. Zij zag hoe hij één voor één de groote schoone rozen aanraakte en ze aandachtig bekeek. Zij keek hem oplettend aan; trek voor trek in haar geheugen prentende. Haar aanstaande echtgenoot! Ah! bah! neen! Een man die vijftien jaar ouder was en zóó bang van aard; dien moest zij niet hebben. Haar aanstaande moest mannelijk en flink zijn, liefst een militair die den degen wist te-hanteeren, die niet bang was voor een honderdtal atjehers, die dadelijk s'nachts naar buiten ging wanneer hij gerucht hoorde enzoovoorts; maar hij Chris Berg! bah! Hij was bang voor rotten! En met een gillend stêmmetje het air uit de Madame Angot zingende van "Certainement j'aime Clairette" vloog de jonge dame den tuin in en voegde zich bij haar minnaar, om weêr wat met hem te gaan "coquetteeren" zooals tante Clara zei. "Goeden morgen, mijnheer Berg!" begon zij, en keek hem smachtend met haar lachende bruine kijkers aan. Een gelukkige glimlach was het antwoord, en hij brak een mooie Bismarck en colère af en overhandigde haar die. Met een coquette beweging stak Ida hem op haar boezem aan haar bébé-peignoir, en lachte eventjes snerpend, precies als een djangkrik in 't gras. Opeens schoot haar wat te binnen. Hemelsche
[327:]
goedheid, hoe was het mogelijk dat zij dat had kunnen vergeten, iets waar men al dagen en dagen over had gesproken. Van daag was het immers de groote dag, 23 Mei of "hari hadji", waarop al de Europeanen door de hadji's zouden van kant worden gemaakt. Natuurlijk geloofde men er niets van en niemand had voorzorgsmaatregelen genomen, zelfs het bestuur niet. Het was maar een gewoon bediendenpraatje geweest, maar de kinderen en ook zelfs tante hadden er gretig naar geluisterd, en al acht dagen was 't zoo'n stil, geheimzinnig angstig genot geweest, om bij elkander te gaan zitten, de dagen die nog overbleven te tellen, en elkaar bang te maken. Zij, Ida, Wim, een slungel van vijftien jaar, Marie, haar veertien jarige zuster, en de kleintjes, waren steeds in een hoekje gaan zitten en iedereen had iets te zeggen gehad. "Ja, weet je," had Wim gezegd, "iedere kampong neemt een familie. Ze zullen al tandakkende komen aanzetten en ons huis binnendringen. De een neemt papa en de andere mama, en zoo worden we allemaal een kopje kleiner gemaakt, en de slungel deed het voor, ging ook tandakken en pakte Marie bij het haar, zoodat zij begon te gillen, en tante Clara kwam aanvliegen om hem naar zijn kamer te jagen. Den volgenden dag kwam hij weêr met een ander nieuwtje aan. Er zouden een dag een en nacht extra treinen klaar staan om de Europeanen weg te brengen. "Maar je begrijpt," zoo eindigde de deugniet, "dat het dan al te laat is en we genoodzaakt
[328:]
zullen zijn om zonder hoofd naar Batavia te vertrekken." En dat had Ida vergeten! Hoe was het mogelijk! Ja, ja, van avond was de gewichtige avond en Ida voelde een kleine rilling van angst. Zou hij, Chris, er aan denken? "Mijnheer Berg, hoe kunnen we toch eigenlijk zoo kalm zijn, van avond worden we immers allen van kant gemaakt!" "Het zal wel zoo'n vaart niet loopen, juffrouw Ida, ik zou maar niet bang zijn en buitendien zal ik u wel beschermen." "U mij beschermen, en u is bang voor een rat." "Wie heeft u dat nu weêr wijsgemaakt." "Wim". "Ach, Wim is een groote kwajongen, laat hij zijn mond maar houden." "Ja maar meneer Berg, het zou toch beter zijn, als we maar allemaal naar Batavia gingen, daar is het veilig en we zijn dicht bij de zee. Ik ben niets op mijn gemak, en ik kan die groote kalmte van oom en tante niet verdragen, 't maakt me zenuwachtig." "Als u een natuurlijken beschermer hadt, lieve juffrouw Ida, dan zou u niet bang meer zijn, u weet wel, dat ik mijn leven voor u over heb en dat ik u met mijn lichaam zou verdedigen. "He! wat een prachtige kapel," onderbrak Ida op eens zijne liefdesbetuiging, "toe meneer Berg haal hem, pak hem ja; adoe hij is zoo mooi!" En de verliefde Berg, met zijne twee en dertig-jarige beenen, vloog het mooie kapelletje achterna, terwijl
[329:]
Ida stond te stikken van 't lachen om zijne, zoo als zij dat noemde, "bokkensprongen". Daarop luidde de bel van 't ontbijt, en 't jonge paartje ging naar binnen. De kapel was gevangen, maar helaas zijne mooie vleugels waren beschadigd. Na het ontbijt had Ida een apartje met Wim en Marie. Heel geheimzinnig zaten ze op de bank onder den groote kenarieboom, waarbij Ida het woord voerde. In haar witten bébépeignoir, met het blonde haar in een sierlijken wrong gedraaid, met haar groote bruine oogen, en haar vlugge bewegingen van armen en handen leek zij "het sprookje" zelve; geen wonder, dat Berg smoorlijk op haar verliefd was. Voor haar, in slaap broek en kabaija zat Wim "de groote slungel" zooals hij gewoonlijk werd genoemd, te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken. Welk een contrast met de veertienjarige Marie, zijn zusje, dat blond en blank veel gelijkenis had met haar nichtje Ida. Hij toch, Wim, was precies een inlander. Zeer bruin van kleur, met pikzwart haar en zwarte oogen, met platten neus, was het feitelijk onmogelijk te denken dat hij een Europeaan tot vader had. Toch was dit zoo, maar hij had eene inlandsche moeder gehad, was voorkind, dus een halve broêr van Marie. "Kom Wim, die grap moeten we hebben, zeide Ida, levendig. "Je verkleedt je als een inlander, leent hoofddoek en kahin van den koetsier, een baadje van Wongso, bruin hoef je je niet meer te maken want je bent al zwart genoeg, en dan ga je meneer Berg bangmaken.
[330:]
"Als pa maar niet boos wordt," zegt de zachte Marie bedenkelijk. "Wel neen," zegt Wim "Pa gaat immers naar de soos. En al wordt hij even boos, wat zou dat dan nog, dat is immers gauw over." "Ja!" vervolgt Ida, "en dan breng je quasi een brief van meneer Broekmeijer. Poera poera, ben jij de staljongen? Ik zal dan boos worden en meneer Berg roepen om hem te vertellen dat Broekmeijer mij een heel brutalen brief heeft geschreven. Jij blijft natuurlijk djingkokken, (hurken) en ik gelast jou dan om weg te gaan. Maar je gaat niet, en dan wordt Berg natuurlijk boos en ik poera poera bang. Ik zal dan tegen Chrisje zeggen om meê naar binnen te gaan, want dat je misschien een inlander bent van de grinsing" (opstand). "Ja, en als je dan binnen bent" vervolgt Wim met vuur, "dan ga ik buiten fluiten, net of ik nog andere menschen binnen wil fluiten, en ga ik met steenen tegen de bilik aangooien. Ja! als ik dat doe, tobat! tobat! dan wordt hij bleek weet je, dán gaat hij bibberen van angst ha! ha! ha! ha!" "Ja, ja! die pret moeten we hebben, wij moeten ons Chrisje eens te pakken nemen. God, ik lach me dood. En jij niets verklappen hoor Marie, anders wordt ik boos op jou, en help ik je nooit meer met je sommen. Zeg Wim, zal je 't goed doen, heusch! Kerel je krijgt een witte pet van me cadeau als je 't goed doet." "Hm! Hm! laat dat nu maar aan Wimpie over! Een mooier inlander zal je nog nooit gezien hebben. Kranig weet je, precies zoo'n wedana of zoo iets."
[331:]
"Eigenlijk toch, kassian; - die arme meneer Berg, zegt Marie, die veel van hem houdt. "Daar heb je die fijngevoelige madam weer," antwoordt Ida bits. "Nou! trouw jij dan maar met hem, ik gun hem je hoor! Tjies, zoo'n flauwe Pieter, jullie komen goed bij elkander. Dus afgesproken Wim, en niets aan tante vertellen." En de gezworenen gaan uit elkander, dansende van de pret, en zich verkneuterende in 't heerlijk vooruitzicht van eens een kostelijke grap te zullen hebben. Het is spoedig zes uur en de avond valt in. Oom is naar de sociëteit en tante in de keuken, bezig iets lekkers klaar te maken. Marietje zit te rillen van angst, het kind is erg zenuwachtig, en stil is ze in een hoekje gaan zitten met de kleinere broertjes en zusjes. Wat zou zij Berg gaarne waarschuwen, maar ze durft niet, want ze is bang voor Ida, die haar heelemaal regeert. Zij weet het wel; Wim en Ida zijn in de slaapkamer bezig met Wim's toilet, en de arme meneer Berg, dat slachtoffer van vrouwelijke list en coquetterie, zit daar moederziel alleen in de voorgalerij, in gepeins verzonken, natuurlijk alleen denkende aan 't liefste meisje van de wereld, dat daar nu bezig is om hem zoo'n leelijke "trick" te spelen. Daar komen ze buiten. Eerst Ida, heel langzaam met deftige stappen, haar zwarten rok hoog opgehouden opdat men de sierlijke voeten kan zien. Achter haar aan komt een inlander. Marie geeft een klein gilletje, want ze herkent haar eigen broer niet eens. In de eerste plaats toont hij veel langer met dien kahin solo in nette plooien om
[332:]
zijne heupen, dan heeft hij een kort buisje aan met hoogen kraag en vijf knoopen, een breeden band om den buik, daarin een kris, en den hoofddoek keurig net met een punt op 't voorhoofd, in twee slippen van achteren om het hoofd gebonden. "Wat zeg je er van," fluistert Ida de bevende Marie in 't oor, "Kepalla grinsing", weet je!" ('t Hoofd der oproerlingen). "Waar, Ida, waar?" roepen een viertal stemmetjes, "adoe; ik ben bang. "Stil toch, jullie," snauwt Ida hun toe, "men kan niets zeggen, of jullie worden bang." "Daar staat ie," zegt kleine Frans. "Ach, wel neen, apenkind, dat is immers de staljongen van meneer Broekmeijer," en met luide stem roept ze in 't Soendaneesch: "Wat moet je?" De inlander komt nader en nu herkent Marie haar eigen broer. Hij hurkt neder en antwoordt in dezelfde taal. "Een brief van meneer Broekmeijer voor de nonna." "Geef hier," kommandeert Ida, en neemt het stuk papier, door haar zelf met nagemaakte hand geschreven, van hem over, Zij verscheurt het echter gauw, want tante is even uit de keuken gekomen om te zien wat de kinderen eigenlijk uitvoeren. "Wie is die jongen," zegt ze, als zij den hurkenden inlander bemerkt. "Hij heeft een brief van Broekmeijer gebracht en beweert de staljongen te zijn." "Ben jij de staljongen van meneer Broekmeijer?"
[333:]
De inlander brengt zijn twee handen aan 't hoofd en mompelt: "Semoehoen djoeragan." "Dan is het een nieuwe," zegt tante: "want vroeger had hij een andere. En wat heeft hij geschreven?' "O, tante! zoo'n brutale brief," zegt Ida, half huilende, half lachende. "Hij wil niet langer wachten. O, zoo leelijk, zoo slecht." "En waar is dat epistel." "Al verscheurd, tante, ik ben zoo maloe, o! zoo maloe, die gemeene akelige kerel!" "Maar kind, waarom verscheur je dan zoo gauw iets. Hoe is 't mogelijk. Dat had ik nooit van Broekmeijer gedacht." "Ik ook niet, tante," snikte Ida, terwijl zij echter ingehouden stond te stikken van 't lachen om 't komieke gezicht van tante en 't leuke van Wim, die, zonder een spier te vertrekken, kalm op den grond zitten bleef. Ook Marie begon er pleizier in te krijgen, vooral toen tante riep: "Wim, waar is Wim! Die moet papa maar even uit de soos gaan roepen." "Maar jawel! Wim gaf geen antwoord en bleef met het lakoniekste gezicht zitten. "Is Wim er niet, nu, dan moet meneer Berg maar eens komen," vervolgde tante. "Meneer Berg, wil u zoo goed zijn om even in 't paviljoen te komen." "Wel zeker, mevrouw, hier ben ik al," antwoordde Berg. "Wat is er aan 't handje, en wat zie ik, juffrouw Ida in tranen. Wat is er gebeurd?" "Die brutale Meijer, Broekmeijer wil ik zeggen, heeft een onbeschoften brief aan Ida geschreven,
[334:]
het kind is er, zoo als u ziet, erg verdrietig onder. Wat moet ik nu doen, moet ik antwoorden of dien jongen maar wegsturen zonder antwoord? Geef u ons nu eens een goeden en belangloozen raad." Ja, een belangloozen raad dat was zeer moeilijk voor Berg, want Broekmeijer was immers zijn concurrent. Het liefst had hij willen zeggen om hem maar voor goed zijn congé te geven, maar daarvoor was onze goede Berg waarlijk nog veel te, eerlijk. "Het is een lastig geval," zeide hij, aan zijn drie knevelharen trekkende. "Ik kan u moeilijk een goeden raad geven. Maar waar is die brief?" "Die heeft Ida in haar drift dadelijk verscheurd. Het is wel jammer, hoewel ik haar geen ongelijk kan geven, want ik zou het misschien ook gedaan hebben." "O, ik ben zoo beleedigd," snikte Ida. "Och lieve juffrouw Ida," antwoordde Berg op tragischen toon, "neem het hem niet kwalijk. Als de liefde er bij in 't spel is, dan is een man zijn hartstochten niet meester, dat weet ik bij ondervinding." Deze tirade was voor Ida al te kras, en zich op een stoel gooiende, barstte zij in een schaterend gelach uit, altijd nog met den zakdoek voor de oogen. "Arm kind, zij is zoo zenuwachtig," zeide tante meewarig. "Marie, haal wat Hoffman-droppels en lach niet als een ander een ongeluk overkomt." Proestend van 't lachen ging Marie de droppels
[335:]
halen en deed er eenige in een glas met water. Ida was al gekalmeerd en heel bedaard dronk zij de medicijn op. "Het beste geloof ik, is," zeide Berg verder, "om er eerst met mijnheer over te spreken. Die is de man die handelen moet. Ach!" vervolgde hij zuchtend "waarom nemen de vrouwen toch ook niet een natuurlijken beschermer, dan zou hun zóó iets nooit overkomen." "Ja, dat is het beste, beaamde tante, dan kan die vent naar huis gaan. En in 't soendaneesch tegen den inlander. "Ga maar terug en zeg aan meneer dat we hem morgen antwoord zullen sturen." "Semoehoen ajoerajan." En de inlander maakte weêr dat onderdanige teeken en stond vervolgens op. Hij ging echter niet de poort uit maar wandelde om 't rozenperk. "Kijk ma!" riep kleine Frans, "hij gaat niet. Wat raar ja?" "God, kijk eens meneer Berg, wat een gekke kerel, hij loopt maar steeds om 't bloemperk. Dát is niet pluis. Toe, zeg u hem toch, dat hij het erf af moet." "Ik kan geen soendaneesch mevrouw en maleisch verstaat hij niet," antwoordde de arme Berg! "Hê man," schreeuwt tante nu, ben je gek of hoe is 't. Kom; ga gauw 't erf af of ik zal je laten oppakken!' "Ach tante," zegt Ida met een heel flauw stemmetje "als 't maar geen spion is. 't Is vandaag 23 Mei. U weet wel de grinsing, en oom is niet thuis. Ach tantelief, ik ben niets op mijn gemak."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina