doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


[55:]

Een bloedig Drama.

"Minah! waar ga jij, op den vroegen ochtend, zoo netjes naar toe?" vraagde een inlander die op een baleh baleh zijn strootje zat te rooken aan zijn jonge vrouw. Deze stond op eenigen afstand van hem, keurig gekleed in een solo-sarong, heldere kabaija van neteldoek met blauwe bloempjes, en was net bezig eenige melaties in haar glanzend zwart haar te steken, terwijl zij haar aardig jeugdig gelaat bekeek in een stuk gebarsten spiegel, dat zij in haar linkerhand hield.
"Perdoeli waar ik naar toe ga, ik ga alleen een beetje kuieren, misschien naar de passer, jij hebt gisteren pas tractement gekregen, en nu heb ik noodzakelijk eenige inkoopen te doen."
De man geloofde haar maar half; wantrouwend zag hij haar aan, maar zeide geen woord meer, toen hij zag, hoe zij nog haar zijden slendang

[56:]

omdeed, en hoe zij met vlugge kleine stapjes het erf overstak, naar den groot en weg.
Ali was huisjongen bij de familie Z. te Padang. Reeds sedert jaren was hij bij die menschen in dienst, tot hun groote tevredenheid. Hij was Javaan en te Soerabaja geboren uit een madureesche moeder, wier karakter hij had geërfd. Gewoonlijk kalm en lijdzaam, wanneer men hem stil liet begaan, was hij woest en doldriftig, wanneer hij meende dat hem onrecht geschiedde. Menigmaal had hij hevige woorden en ruzie met zijn meester, wat echter door zijn heer dadelijk werd bijgelegd, want deze was verstandig genoeg om te weten, hoe hij met inlanders had te handelen, en vooral wist hij om te springen met zijn huisjongen, die, voor zijn werk van zessen klaar, nooit redenen gaf tot ontevredenheid. Als boedjang bij de familie Z gekomen, maakte Ali weldra kennis met Minah, die toen baboe was bij kapitein X. en die met hem van Java was gekomen. Zij was nog jong, bijna een kind, toen hij haar ten huwelijk vroeg en zoo wat anak mas bij de familie X.
In alle formaliteit kwam Ali toen bij zijn meester en vroeg dezen, of toewan een goed woordje zou willen doen bij de familie waar Minah was. Hij had zoo veel overgespaard en als mijnheer kassian met hem had, dan zou hij er nog gaarne 20 gulden bij hebben, om een groote trouwpartij te geven, met gamelang en dansmeisjes.
Mijnheer Z. vond het goed, en aangezien hij zeer wèl was met de familie X, bracht hij deze zaak weldra te berde. Er was niets tegen. Ali was een

[57:]

knappe bediende, hij werd door meester en meesteres ten zeerste geprezen, verdiende een flink tractement, waarom zou men hem dus de kleine Minah weigeren?
En zoo werd dit aardige kind met haar frisch gezichtje weldra de vrouw van Ali. De toewan Kedei trouwde hen, en hij betaalde voor den trouwbrief 20 gulden. Er werden feesten gegeven met muziek en dans; ook hielden Ali en Minah receptie, zoo als dat gewoonte is op Java, beiden met geel poeder ingesmeerd, behangen met kransen van melatie en rozen, zij een kostbaren sarong om de heupen, hij in zijn gordel een prachtig en kris met goud bewerkt en scherp lemmet, dien hij van zijn meester had cadeau gekregen als huwelijksgeschenk. Wie wist toen dat dit voorwerp eenmaal zulk een groote rol zou vervullen in het bloedig drama dat afgespeeld moest worden, dat dit mes het wapen zou worden van een afschuwelijke misdaad.
Twee jaren waren Ali en Minah man en vrouw. De familie waar zij baboe was geweest, was reeds een half jaar vertrokken, en Minah had er voor bedankt om weêr in dienst te gaan. Zoolang zij nog onschuldig was, ging alles goed. Zij was en bleef de onderworpen vrouw en deed goed haar best in haar huwelijksleven om het haar man naar den zin te maken. Zij zorgde voor zijn kleeren en eten, maakte zijn strootjes en leefde heel ingetogen en kalm, op alles wat men haar vroeg werd een verlegen "saja" geantwoord en zij vlood als een hinde in haar kamer, wanneer er vreemden op het erf kwamen. Maar langzamerhand veranderde het kind. Zij begon te begrijpen dat zij

[58:]

mooi was, en dat zij een net figuurtje had. Goedkoope sarongs en kabaijas van gewoon katoen waren haar niet meer mooi genoeg en zij verlangde zijden kleêren. Ali, die op zijn indolente manier een hevigen hartstocht had voor zijn jonge vrouw gaf haar alles wat zij verlangde en maakte daardoor wel eens schulden. Wanneer Minah ging wandelen met de kinderen van mevrouw, zooals zij dikwijls deed, dan keek zij heel zedig voor zich, en kwamen er heeren voorbij, dan trok zij haar slendang over haar hoofd, om haar frisch gezicht te bedekken. Maar later vond zij dat niet noodig.
Die Ali was gek, dat hij haar dat gelastte; had zij van Toewan Allah dat mooie gezicht gekregen om het te bedekken, of om het te laten zien? Deden anderen dat dan? Neen, Ali was erg jaloersch en dàt was niet aardig van hem. Het kon haar dan ook volstrekt niet meer schelen wat Ali zeide, zij was blij dat zij mooi was en daarmede wilde zij pronken.
En nu kon nooit iemand haar voorbij loopen of er werden toespelingen gemaakt en kreeg zij steeds complimentjes.
Dit maakte haar wuft en ijdel, zoodat zij niets anders meer deed dan met het manvolk coquetteeren, aan niets anders meer dacht dan aan mooie sarongs en goud geborduurde slendangs, dat zij het noodig vond zich te tooien met bloemen, en een duimdik bedak op haar gelaat te smeren, alles tot groote ergernis van Ali. Hij vond zijn vrouwtje veranderd, niet zooals vroeger; zijn kleeren waren stuk en bleven ongewasschen, zijn strootjes werden

[59:]

niet meer gevuld, de kamer bleef ongeveegd, en Minah was steeds uit, of lag lui op haar baleh baleh met een roco in haar mond. Wat scheelt haar toch, dacht hij dikwijls bij zichzelven, het ware begreep hij echter nog niet. Deze morgen dacht hij ernstiger over haar na, hij was niet seneng hati, hij voelde dat er iets niet in den haak was, dat er iets broeide, en reeds tweemalen had mevrouw hem geroepen, zonder dat hij het gehoord had. Toen mevrouw nog eens riep, hoorde hij het pas, sprong op van de baleh baleh, deed zijn baatje aan en ging naar buiten. Van mevrouw kreeg hij een standje, en daarop volgde van hem een brutaal antwoord, wat anders nooit gebeurde, maar nu kon hem niets meer schelen, hij was geheel "bingoeng." Mijnheer bracht hem zijn brutaliteit met kalmte onder het oog, hij erkende verkeerd gedaan te hebben en vraagde "ampoen seratoes kali" op zijn javaansch neerhurkende voor mijnheer. Daarmeê was de zaak afgeloopen, en ging hij naar achter. In zijn kamer zat de koetsier op zijn gemak sirih te kauwen.
In zijn hand hield hij den prachtigen kris van Ali en bewonderde dien. Vijftig gulden waard, mompelde Wongso de koetsier; als je iemand hier mee doorsteekt dan gaat het door en door. Somber en met loerenden blik had Ali naar het wapen gekeken en zeide toen barsch:
"Speel er niet mee, ik heb er sajang van, het is een geschenk van mijnheer toen ik trouwde."
"Mijnheer is goed voor jou ja? geen wonder, je bent ook al zoo lang bij hem in dienst. Ik gun het je trouwens, want jou "hati" is van "mas," en je

[60:]

hebt altijd wat voor een ander over. Ali ik heb kassian met jou, want ik weet wat ik weet.
"Wat weet je dan?" snauwde Ali hem toe; "zeg op, wat bedoel je!"
"Nu wees maar niet zoo boos, ik bedoel over Minah." Ali werd zeer bleek maar hij hield zich kalm en een pruim nemende uit de koperen sirihdoos zette hij zich neder naast Wongso, de beenen opgetrokken, de armen over elkander.
"Wat weet je van mijn vrouw? Maar lieg me niet wat voor, want dan ben ik in staat jou dat wapen in het hart te stooten." En Ali nam den kris en liet het lemmet spelen in de zonnestralen die door de deur naar binnen schenen.
"Adoe, ik ben bang, je bent precies een tijger. Wie wil nu dadelijk gaan moorden. Wat komt het er op aan. Alle vrouwen zijn immers zoo. Ik heb die perkara's allemaal bij 't handje gehad, en dan geef ik ze maar gewoon haar "lopas" en neem een andere. Dat moet jij ook doen. Als ze eenmaal niet meer bij jou wil blijven, dan moet je daarover niet al te "sakit hati" zijn."
"Dus jij denkt dat Minah mij niet meer trouw is?" antwoordde Ali op somberen toon, terwijl hij met woesten greep zijn kris nam. "Denken niet alleen, ik weet het zeker, en dan, nog wel met orang blanda, vraag 't maar aan aan Mah Sarinten, die weet het ook; die heeft 't ook gezien en die bewaart de mooie cadeautjes die zij van dien heer heeft gekregen. Allah! Zoo mooi, goud gewerkte kains, echte juweelen kraboes

[61:]

kabaijaspelden, stoften en wat al niet meer."
Ati knarste op de tanden, er kwam schuim op zijn lippen en bloederige streep en kwamen in het wit van zijn oog.
"En waar woont die heer? Is het iemand van Padang?"
"Wel neen. Hij logeert hier, maar je kent hem immers ook, die mijnheer die van Fort de Kock kwam, die laatst hier heeft gegeten met zijn vriend en de njonja waar hij steeds logeert."
"O, woont hij bij mijnheer en mevrouw Y, die knappe toewan, met dat aardige jonge vrouwtje en nog niet lang geleden getrouwd, daar in straat L."
"Hm! hm! nu begrijp ik je pas," knikte Wongso.
"En die... maakt Minah het hoofd bingoeng; o ik zal hem; wacht maar!"
"Ben je gek Ali, jij zult toch niet; - bij Toewan Allah, denk om de gevolgen; denk aan de compagnie, je wordt gehangen."
"Ja als ze me vinden; maar zoo dom is Ali ook niet."
"Neen betoeI Ali, niet doen, ja ik heb spijt, dat ik jou dat heb verteld," perdoeli apa, wat maal je om die, vrouw; wat kan het schelen; neem een ander, dat is de verstandigste manier; doe zooals ik heb gedaan, maar zet die gedachten uit 't hoofd.
"Wat denk je dan, dat ik wil doen, ik wil van haar scheiden, natuurlijk dàt is alles, met haar leven kan ik nu toch niet meer. Neen Wongso, maak je maar niet ongerust; ik dank je dat je me alles hebt verteld, het is beter alles te weten

[62:]

dan in het donker rond te tasten. Ik vraag dadelijk permissie aan mevrouw om uit te gaan, dan ga ik naar Mah Sarinten om het fijne van de zaak te hooren en vervolgens naar den toewan Kehdei om een brief te vragen. En de daad bij 't woord voegende ging Ali naar binnen.
Hoofdschuddend zag Wongso hem achterna en mompelde.
"Het is beter zoo, ik ben blij, dat ik 't hem heb verteld, anders had hij het van anderen gehoord en was het misschien erger geworden. Ik heb er 50 gulden meê verdiend, die mijnheer is zeer roijaal en lang niet gierig. Hij moest weten, dat hij haar niet meer terug ziet!"
Zoo ging de gluipert terug naar zijn stallen, liefkoozend in zijn zak grijpende naar de bankbiljetten, die hij door zijn valsche bemiddeling had gekregen. En Ali was naar Mbok Sarinten gegaan, ronduit had hij gezegd wat hij wist, en dat het hem niets kon schelen, dat hij volstrekt niet panas hati was, maar alleen zekerheid wilde hebben. En de oude vrouw, eerst doodelijk verschrikt, had later alles bekend, en hem toen de zaken laten zien, die zij voor Minah in bewaring had. Toen was Ali weêr naar huis gegaan, en deed machinaal zijn werk.
Mijnheer lette er wel op, maar op zijn vraag wat hem scheelde, kreeg hij ten antwoord dat hij "kepala poesing" was.
Den heelen dag wachtte hij op zijn vrouw, maar te vergeefs, Minah kwam niet terug. Toen kreeg hij de gedachte in het hoofd, dat zij misschien dáár kon zijn, waar die mijnheer logeerde. Hij ging er

[63:]

heen en stak zooals altijd zijn kris in den gordel.
Hij kende den kok van de familie, die daar niet zoo ver van daan woonde, zeer goed. Mijnheer en mevrouw waren toch op visite, dus kon hij best even gaan.
De maan scheen helder, het was prachtig frisch weêr, maar Ali voelde hiervan niets. Zijn woede kende geen grenzen, een chaos van woeste gedachten ging door zijn hoofd: denkbeelden van wraak, moord en bloedvergieten. Het madureesche bloed was begonnen in al zijn kracht te werken, en hij wist het dat hij niet eerder tot kalmte zou kunnen komen voor hij iets vreeselijks had gedaan. Was zijn vrouw maar hier, dan zou hij haar wel dat mes in haar trouweloos hart steken, of haar tjingtjangen, maar zij was er niet, en op haar kon hij zich dus niet wreken. En dan dacht hij aan haar aardig gezicht, aan die jaren dat zij goed voor hem was geweest, en hij begon te snikken en voelde hoeveel hij van haar hield op zijn egoïstische javaansche manier. Neen hij wilde haar niet missen, trouw of ontrouw, zij moest bij hem blijven, aan niemand anders wilde hij haar gunnen. Maar hij, die mijnheer, die dat leed over hem had gebracht, op hem wilde en moest hij zich wreken. Zoo was hij bij 't huis aangekomen, wilde over het erf naar achteren gaan en zag, hoe twee heeren in de voorgalerij zaten, onder 't genot van een bittertje. Hij bleef staan en gluurde door de krees. Ja, hij kende ze zeer goed, zij hadden laatst bij zijn meester gedineerd. Die ééne was de getrouwde. Jong en knap en Ali wist het, hij had

[64:]

het van iedereen hooren beweren, o! zoo goed voor de inlanders. Al gebeurde ook het ergste onder het bediendenpersoneel, die mijnheer zou nooit boos worden of schelden, maar bracht hun altijd de fouten met kalmte onder het oog. En hij was ook roijaal, hadden de bedienden iets extra's gedaan, dan kregen zij een fooitje of van mevrouw een kleinigheid.
Nooit zou hij den inlander beknibbelen, wel steeds helpen, en hoe gemoedelijk kon hij met hen praten. Zelfs de dos-à-dos verhuurders, over 't algemeen uitschot van inlanders, zij mochten hem gaarne rijden, omdat hij boven 't tarief altijd een paar centen ten geschenke gaf. Dat wist Ali, want dat raakt onder den inlander gauw bekend. De eene meneer heeft een "hati" zoo prachtig en de andere is moeloet tjèrèwèt. Bij den een wordt gaarne gediend, en de andere kan geen boden krijgen.
En dan zijn njonja! Kijk, daar ziet hij haar even buiten komen in een wit japonnetje gekleed, met een lieven glimlach om den mond, die Ali zoo aan Minah deed denken. Zij sprak een paar woorden met de heeren, over 't eten meende Ali, en trok toen haar man gekscherender wijze aan zijn oor. Toen ging zij weêr naar achter, en Ali hoorde hoe zij de kokki riep. Hij vestigde nu al zijn aandacht op den anderen mijnheer.
Dàt was dus de man, die hem zijn vrouw had ontstolen, die haar had overgehaald om hem, Ali, te vergeten en daarmede haar plichten. Wat dacht die mijnheer wel? Dat een inlander geen gevoel heeft, en zich maar goedschiks zijn eigendom laat ontnemen?


inhoud | vorige pagina | volgende pagina