doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


"Venijnig mensch! Baälskind! Philistijn", mompelde Mozes en maakte met zijn zakdoek zijn gezicht schoon.
Hieruit kan men zien, dat hun huwelijksleven niet van het gelukkigste was. Mevrouw Mozeszoon was een werkzame Indiesche huismoeder, die van 's morgens tot 's avonds in de weer was, om het stukje brood voor haar en de kinderen te verdienen, maar zij was en bleef een serpent, vooral tegenover haar man. Natuurlijk hadden zij beiden schuld. Mozeszoon verdiende graag zijn geld op zijn slofjes. De heelen dag, wanneer er geen venduties waren, lag hij op zijn luierstoel en liet Gods water maar over Gods akker loopen. De waarheid was, dat hij zich al te oud voelde om te werken, en hij was, zooals hij meende, niet sterk genoeg meer. "Ouderdom komt met gebreken", placht hij te zeggen, wanneer men aanmerkingen maakte, dat hij zoo lui was. Scholdt men hem echter oud, dan werd hij boos, en antwoordde: "de duivel is oud." Mozes was dus intens lui, en dat was het, wat zijn vrouw dag in dag uit ergerde. De liefelijkheden, die hij dan ook

[41:]

naar zijn hoofd kreeg waren niet malsch. Hij trok er zich echter niets van aan.
Vroeger woonde hij met zijne vrouw samen, at en dronk, ging uit, kocht mooie kleêren alles van 't geld dat zijn vrouw verdiende. De rest van den dag lag hij in zijn luiaardstoel. Dagelijks moest hij hierover aanmerkingen hooren, maar 't kon hem niets schelen. Toen hij echter ook ruzie ging maken met de logés, die hem allesbehalve beleefd begonnen te behandelen, toen was 't geduld van mevrouw Mozeszoon ten einde. Zij wilde hem niet langer bij zich hebben. Hij moest nu maar werk zoeken of eigen zaken beginnen! 't Beste was om een lokaal te huren, en daar een toko te beginnen, dáár had hij 't meest verstand van. Vroeger had hij ook een eigen toko, éénmaal te Cheribon; op Samarang; Soerabaia; Pasoeroean; maar steeds was die op de flacon gegaan. Dus maar weêr een toko, dan kon hij voor de vijfde maal op de flesch gaan.
De logés en de moeder van mevrouw Mozes begonnen er zich meê te bemoeien. Het ging toch maar niet aan, dat zoo'n man maar steeds den luilak uithing, 6 of 8 maanden lang, en op de zak van de vrouw teerde.
"Jaag weg met Mozes, Mélie! Is doodvreter! Hij jagen alle "lözees" weg, met zijn groote mond," zeide de moeder van Mélie.
"Hoor je 't ouwe jood? Je moet weg! Ik wil je niet langer hier hebben: Luiwammes, ruziemaker! Huwelijksbederver!!"
"Jha! Jha! ik zhal weggaan. Mhaak je maar niet dhik.. dhun is de mode;" en tegen de moeder

[42:]

terwijl hij zijn groote ooren om en om draaide. "Je wilt hebben dhat ik wegga, 't is ghoed ik zal gaan, en Mhélie met de kinders mhag je houên. Hik! heb er 12 jaren van geluscht aan jou de rest -"
Hij had ergens 300 gulden geleend, liep alle venduties af, en kocht daar den rommel dien hij in zijn uitdragerswinkel had staan.
Van tijd tot tijd ging Mélie wel naar de toko om inspectie te houden. Lotje en Rebecca gingen dan meê, de jongens waren naar school en mama zorgde voor de logé's.
Het was drie dagen later, dat ze weêr eens ging. Natuurlijk lag Mozes op zijn luiaardstoel en was ingeslapen.
"Papa, Papa," riep kleine Lot, en beet hem in zijn groote teen. "Lot wil pop hebben."
"Schaam jij je niet, om om dezen tijd te slapen!" schreeuwde zijne echtgenoote en gaf hem een slag op zijn hoofd met haar pajong. "Is dat geld verdienen? Kom sta op luiwammes en laat me zien wat je gisteren gekocht hebt!"
"Ach Mhélie, ik ben zoo ziek! Is me gekhomen de deurwaarder, en wil beschlag leggen, bhen ik daarvan zóó bheroerd."
"Dat is immers jou eigen schuld. Kerel, wanneer zal je toch wijzer worden. Is dat voor die zaak van Brandy & Co.? En kan, je niet eens die onnoozele 60 gulden betalen?"
"Nhèen. Hik zhal de dheurwaarder maar naar jou toe schturen, want ik heb geen sjent in khas."
"Maar wat doe je dan met het geld? Je hebt toch 't een en ander verkocht, dat heb je me zelf verteld."

[43:]

"En heb ik dan niet huishuur en dhe bedhienden bethaald? En dan mijn dos-à-dos - - -"
"Ja soedah! Het is met jou altijd 't oude liedje, altijd platzak, altijd deurwaarders. Voor dezen keer zal ik die 60 gulden nog eens betalen, maar de volgende keer moet de deurwaarder zijn gang maar gaan, en moet de heele rommel maar verkocht worden."
"En dhan khom ik weêrbij je, niet waar Mhélie?"
"Ik zou je danken. Neen, je blijft hier." En al mopperende gaat de vrouw naar achter, maar ze kan niet nalaten te zeggen:
"God! wat heb je toch eigenlijk aan zoo'n man. 't Was maar beter dat ie zich ophing!"
"Nha! een christelijke wensch, misschien zal het wel gebeuren."
"Ja zeker, doe het maar. Dan erger je me ten minste niet. En is dat nu de barang, die je gisteren hebt gekocht?"
"Ja, ja, phuike waar! Een kerset heb ik verkocht."
"'t Mocht wat! En aan wie?"
"Aan de vrouw van den waschman!I"
"Ach, loop naar de pomp."
"Neen, zhonder ghekheid! En die dhame van Komédie Stamboel wil er ook een hebben."
"Is me dat een zoodje", zucht de vrouw, haar hoofd schuddende. "Hoe is 't mogelijk! Hoe is 't mogelijk! Nooit krijgt hij er zijn geld voor terug. O! wanneer zal die kerel toch eens eijzer worden. En dan zeggen ze dat Israëlieten zoo pinter zijn in 't handelen. God, God! waarom heb ik dan zoo'n aartsdomme getroffen."

[44:]

"Zhit thoch niet the lhamentheeren! Wees toch tevreden mhet je lhot. As je niet een domme jhood hadt getrouwd, dhan was het misschien een dhom krischtenmensch geweescht ; shoort zoekt immers shoort!"
Hierop antwoordt Mélie niet, want haar hart is werkelijk vol, wanneer zij die prullen één voor één bekijkt, en weldra begrijpt, dat hij er de helft niet voor terug krijgt. Zij vindt het een straf om zoo'n man te hebben, en ware 't niet goddeloos, ze zou bidden om spoedig van hem te worden bevrijd.
Hij maakt haar en de kinderen 't leven tot een last. Beter maar, dat hij naar de andere wereld verhuisde, deze wereld was niet goed genoeg voor hem.
Mhélie! Mhélie! kleine Bhemmele valt van dhe trappen haf! Pats! dhaar leit ze! - - -"
De moeder vliegt naar voor, en jawel, daar ligt haar éénjarig dochtertje onder aan den trap, het neusje bebloed en luid schreeuwende.
"Kan jij je handen niet uitsteken onmensch!" zegt de vertoornde moeder. "Kan jij maar aanzien dat je eigen vleesch en bloed van de trap afrolt. Als het kind dood was gegaan, dan had je .t je niet aangetrokken."
"Dhan was er één minder geweescht. Nha! Bhemmele maak nou mhaar nhiet zoo'n schpekdakel!"
Mélie bromt nog door, terwijl zij het schreiende kind sust, en de woorden en lieve benamingen, die Mozes naar zijn hoofd krijgt, zullen wij maar niet verhalen. Gelukkig gaat ze gauw weg. Het is voor Mozes een heele opluchting.

[45:]

Over een paar dagen is Melie jarig. Zij heeft er niets van gezegd, en hoopt in stilte dat iedereen het vergeten zal. Ook tegen haar man heeft zij er met geen woord over gerept, want dan komt hij in 't commensalenhuis, en hoe minder hij daar komt hoe liever 't haar is. Hij maakt immers steeds ruzie met de logés. Hij verkoopt hatelijkheden en andere aardigheden, en daar zijn de logés niet van gediend. Mozes is het echter niet vergeten, want tegelijk met zijn vrouw is ook zijn oudste zoon jarig, en dat kan hij zich best herinneren. Hij heeft ook een cadeautje meêgebracht, een artikel dat hij laatst op een toko vendutie heeft gekocht. Het is namelijk een fraaie grafkrans van immortellen en rozen, en bovenaan staat op een lint geschreven:

Rust in vrede.

Wat zal Mélie daar blij meê zijn. Zij verlangt altijd naar zijn dood, nu heeft hij eens voor haar een grafkrans gekocht. Zij praat steeds van:
"Hang je op! Ga maar dood! Crepeer maar!, enzoovoort. Mozes zal 't echter fijntjes doen en zeggen:

Rust in vrede.

Ja, dat is eerst eens fijn en net uitgedrukt. Met schelden houdt Mozes zich niet op.
Er zaten verschillende kennissen bij Mélie. In de eerste plaats Mama natuurlijk, die de honneurs waarnam en advokaat met koningskroon rond liet gaan; dan mevrouw Beek de modiste, juffrouw Maas, een oude jonge juffrouw van ongeveer 50 jaren een geëxamineerde gouvernante bij een familie daar in de buurt, verder een paar jongelui die

[46:]

daar woonden en Mélie zelf, met haar jarigen zoon naast zich. Later kwamen nog mevrouw Alt en Nellie hare dochter.
"Dhag dhames! Dhag Mhélie! Dhag Phiet. Wel gefelicitheerd! Mhelie een mooi khadootje!"
"'t Zal wat zijn," bromde Mhelie, maar nam de doos toch aan. Die openmakende was zij stom van verontwaardiging, maar de dames riepen allen in koor uit:
"Astagah! te erg! Een grafkrans! Onbesckof."
"Dat moest mijn man doen! Terlaloe ja."
"Dankje wel," antwoordde Mélie. "Ik zal hem goed bewaren; hij zal nog wel eens te pas komen. Tegen dat je je gaat ophangen is hij geld waard."
"Daar zal je pret van hebben!" En tegen de oude vrouw: "Nha moeder, gheef me een hadvekaatje en een bescheitje!"
"Lebi baaik kassi ketjoeboeng sama dija," mompelt de oude vrouw woedend.
Mozes is nu gaan zitten en heeft zijn jarigen zoon op zijn schoot genomen. Dit is zijn lieveling, hij lijkt dan ook sprekend op zijn vader, dezelfde flapooren en dezelfde roote neus.
"Dhames weet u ook hoe of mijn jongen heet? Ik wed dhat nhiemand 't weet."
"Piet Mozeszoon! zeggen de jonge lui;" de dames zwijgen en kijken elkaar alleen lachende aan.
"Misch! dhat is niet waar!"
"Verkoop toch geen onzin," roept zijn vrouw.
"Volstrekt geen honzin! Weten de gehachte heeren en dames het niet? Weet u het niet

[47:]

juffrouw Maas? U, heene geëxameneerde governanthe?"
"Hoe zou ik dat kunnen weten," zegt deze bits.
"In de wandeling heet hij Piet en zijn van is Mozes. Wat of hij nu nog meer voor benamingen heeft, dat kunnen wij toch niet weten."
"Ik zhal 't u zheggen! Hij is Mozeven! Bhen ik toch komen schtaan te zijn Mozes is mijn zoon toch Moeven."
"Ajakkes wat een flauwe mop!" antwoordt de gouvernante. "Die is al zóó oud als de weg van Jacatra!"
"Hè betoeI flauw hoor!" beweren de andere dames,
maar de jongelui schateren 't uit van de pret en vinden hem verduiveld aardig.
"Nu gaat 't gesprek over vulkanen en kraters. Men heeft in de courant gelezen dat de Merapi weêr leelijk aan den gang is."
"Ja en de Schmeroe zal ook wel spoedig beginnen;" zegt Mozes.
"Hoe is 't mogelijk!" zegt de schoolmamsel.
"Dan zie ik wel dat u weinig op de hoogte zijt. De Smeroe is immers een uitgebrande krater."
"Whát!" schreeuwt Mozes, "heen uitgebrande krater, nha juffrouw! ghaat u er maar eens bovenop zhitten, dhari zal u wel merken, dhat het gheen uitgebrande krater is."
Groot stilzwijgen. De juffrouw is woedend, zegt echter niets; de jongelui willen lachen maar durven niet, de moeder bromt "kuerang adjor," en Melie heeft 't gelukkig niet gehoord, - zij is in de keuken.

[48:]

De juffrouw drinkt gauw haar advokaatje op, geeft 't beschuitje aan den hond, en neemt afscheid van Mélie en de dames, want de kinderen wachten op haar met de teekenles. Ook van Mozes neemt ze afscheid, maar geeft hem alleen maar haar vingertoppen. Mozes wil haar in de dos à dos helpen, maar zij wijst hem af en bromt "Lamme jood! - -"
"Nha hadt je der maar zhoo één. Kwam der maar een, hof je ´m zou nemen.
Eén voor één gaan de dames weg. Maar Mozes blijft eten en dan gaat hij op zijn langen stoel wat liggen slapen. Zijn vrouw heeft al verscheidene malen gezegd, dat het maar beter is om naar huis te gaan, want dat de toko den heelen dag aan de bedienden is overgelaten, maar Mozes beweert, dat hij nu zij jarig is, vacantie heeft.
Al heel spoedig is hij ingedommeld, en weldra doet een geweldig snurken hooren, dat hij in Morpheus armen lag.
"Hoor hem snurken," zegt de vrouw tegen haar moeder. "Slapen kan hij goed, als hij daar zijn geld meê verdienen moest dan zou hij wel spoedig millionair zijn.
"Laat hem maar! Dan hij doen ten minste geen kwaad?"
"Ook de jonge lui praten over hem."
"Hij is toch een ongeluksvogel!" zegt de ééne.
Het ware eigenlijk maar beter als hij dood was. Voor vrouw en kinderen zeker -."
"Een ongeluksvogel! Ja noem jij hem nu maar zoo. Geen gelukkiger vent dan hij. Hij trekt zich

[49:]

van niets wat aan; 't gaat alles langs zijn "kouwe kleeren." En dan dat humeur; zie je 't is om er jaloersch op te worden."
"Kunnen we hem niet eens een koopje bakken. Hij ligt daar nu net om hem eens flink te pakken te nemen.
"Ja, kom laat ons wat bedenken. Wacht, nu weet ik al iets."
"Wat dan? Heerejé die is goed," zegt de andere en proest het uit van 't lachen.
Het ééne jonge mensch heeft namelijk de grafkrans genomen en die aan een spijker opgehangen boven Mozes' hoofd. De immortellen komen mooi uit tegen de witte muur en men leest duidelijk:

"Rust in Vrede."

Nu nog een witte sprei en wat melaties en dan gaan we mevrouwen de oude vrouw roepen. De kwajongen voegt de daad bij 't woord, loopt snel naar zijne kamer, en komt met zijn eigen beddelaken terug, dat hij heel behendig en zonder dat Mozes er iets van merkt over hem heen spreidt. Het gelaat blijft open. De andere heeft intusschen wat witte bloemen gehaald, en die strooien zij nu op zijn zwart, vettig hoofd en proesten het uit wanneer een wit blaadje aan den grooten neus hangen blijft.
"Roep mevrouw nu!"
Dra komt Mélie met haar mama, en zij zien dat fraaie schouwspel.
"Ja 't is te erg!" zegt Mélie. "Och dat is nou kassian, maar je moet toch lachen."
"Adoe mbok! " zegt mama, "precies orang matti ja Meel! Mozes! Mozes éénmaal jij betoel zóó!"

[50:]

En ze blijven allebei staan kijken, terwijl de jongelui zich niet bergen kunnen en maar door staan te gieren.
"Ja ma! waarom papa zóó?" zegt nu Mozeven, die in zijn vuil hansopje is binnengekomen.
Het geschreeuw van het kind heeft Mozes wakker gemaakt. Verwonderd reist hij overeind en begrijpt er niets van.
"What een pret! What heb ik aan 't handje? What isch dhat?"
En hij gooit sprei en melatties op den grond, en grijpt met zijn rechterhand aan zijn langen neus, want dat witte blaadje kriebelt hem. Vlug overeind springende, en de grafkrans ziende, wordt hij betoel kwaad.
"Schmeerlappen! Galgenbrokken! Vee van Laban! Baälskinderen! Willen jullie me nhu hal dhood hebben. Nhét! dhat zal jullie niet glad zitten! Mozes knijpt er voorloopig nhog nhiet thusschen uit. Jullie zelt nhog lang genoeg lhast van me hebben. En as jullie heerder het hoekie omghaari, dan heischt Mozes de vlag."
Hij is zóó kwaad, dat hij niet langer wil blijven, en in een dos-à dos wegrijdt. Mélie heeft werkelijk een beetje kassian, en zegt dat het maar een grap is. Zij vraagt bijzonder lief of hij niet eerst een kopje thee drinken wil. Maar Mozes is en blijft vertoornd, geeft geen antwoord en gaat heen zonder afscheid te hebben genomen. Onderweg zit hij te bepikeren, hoe hij zich kan wreken.
Eindelijk heeft hij wat gevonden. t'Huis komende roept hij Isa den winkelbediende, en ordonneert

[51:]

hem om een touw aan een haak te bevestigen.
Als dit alles gebeurt zooals hij dat wil, maakt hij een groote lus en gaat daar met zijn hoofd inhangen.
Hij steekt zijn tong uit, verdraait zijn oogen en maakt allerhande benauwde geluiden. Toen op het hooren hiervan Isa binnenkwam, en die vertooning zag, dacht hij niet anders dan dat meneer zich had opgehangen. Hij wil kabaal maken, maar Mozes schreeuwt hem toe:
"Ga gauw naar mevrouw! Neem een dos-à-dos en zeg dat ik me opgehangen heb, dan krijg je een kwartje cadeau."
Isa grijnslacht en laat zich dàt niet tweemaal zeggen! Hij roept een rijtuig aan en snelt ventre-à-terre naar mevrouw! Daar komt hij met groot misbaar binnen, want Isa is een gewikste en kan net zoo goed komedie spelen als zijn baas, en schreeuwt dat iedereen naar buiten komt snellen:
"Njonja lekas! toewan soedah gantoong diri! (Gauw! meneer heeft zich opgehangen.)"
"God almachtig!" roept Mélie, "Ma! Ma! Mozes heeft zich opgehangen!"
"Ja! Allah! terlaloe! Ajo! gauw in een dos-à-dos. Je kassian, toch! Hij was zeker sakit hati" (hartzeer).
Onderweg huilen de beide vrouwen. Nu hebben ze toch. kasSian, nu hij werkelijk dood is; zóó hebben ze 't ook nooit bedoeld. Arme Mozes! Zeker had hij genoeg van 't leven!
Wie beschrijft echter hun verbazing en woede toen zij, binnenkomende, Mozes op zijn langen stoel zagen liggen, met het Nieuwsblad in de hand en een kopje thee naast zich op een stoel.

[52:]

"Wel heb ik ooit van m'n leven", schreeuwde Mélie. "Is die Isa nou gek? We dachten dat je je hadt opgehangen?"
"Nha! en dhat vhalt je thegen? Jammer ja? Nou ben je nhog gheen weduwe?"
"Gladdakker! schaam je je niet, om ons zóó aan 't schrikken te maken. We dachten dat't betoel waar was. Ma en ik beven nog van den schrik."
"Mozes is thaai! Hij is een mensch van thaai-thaai! Hij hangt een uur en dhan is hij nog niet dhood!"
"Waar heb je gehangen? Heb je heusch gehangen?" vragen de twee vrouwen om de beurt.
"Laat zien, doe 't ons eens voor!"
En Mozes gaat hun voor en wijst hun het beruchte touw.
"Khijk zóó heb ik gehangen, en met mijn hoofd zhóó.. achterover. "Rust in vrede, Mozes." Maar Toewan Allah had kassian, en heeft me het eeuwige leven geschonken." En Mozes stak zijn vettig hoofd door de lus.
"Aantrekken, kerel! Goed aantrekkent" schreeuwde zijn vrouw, half lachende, half meenens, "dan zal je wel stikken. Maar je bent niet branie. Doodgaan durf je heelemaal niet. Niet alleen in't leven, maar ook as je dood wil gaan, ben je dezelfde lammeling!"
En de twee dames gingen weêr gauw naar huis want zij hadden den heelen boel maar zoo in den steek gelaten.

Het scheen toch besloten, dat Mozes niet lang meer zou blijven leven.

[53:]

In den laatsten tijd klaagde hij erg over pijn in de zij. Zijn vrouw wilde er niets van gelooven, dat was alleen luiheid, en mama zeide ook, dat het maar tinkah's waren. Zij liet geen dokter halen, zij vondt dat Mozes geen dokter waard was. Zoo bleef hij dan verscheidene weken met die pijn rondloop en, totdat men aan zijn uiterlijk wel zien kon, dat hij werkelijk ongesteld was. Hij werd mager, at niet, en zijne gelaatskleur werd heelemaal geel. Mélie vondt het nu verantwoord om een dokter te laten komen, en zij schrikte werkelijk, toen deze constateerde dat het een leverabces was, en dat hij zwaar ziek was.
Mozes mocht nu in 't commensalenhuis komen, want Mélie wilde hem zelf oppassen. De dokter sprak van 't hospitaal, maar dit wilde zij niet. Hij leed ondragelijke pijnen, en begreep weldra dat het niet lang meer zou duren. Toch bleef hij even opgeruimd en vroolijk, en veranderde zijn humeur niet. Hij maakte nog dikwijls grappen en haalde het vers uit den schoolmeester aan:

"Hier ligt er een van de natie!,
"Te voren vol lawaai, thans zonder conversatie!"

"Ja, ja-! Mozes ghaat het hoekie om, Mozes gaat zich met zijne vaderen verheenigen!!!"
En Mozes ging 't hoekie om. Mélie huilde, maar half omdat 't zóó hoorde. Eigenlijk was ze zóó lekker als kip, want ze was immers al weêr zoo half en half geëngageerd, maar nu met een christenmensch.
Bij de begrafenis hadt ze een sarong aan, en

[54:]

smeerde ze wat uien onder haar neus, want de tranen wilden niet erg. Zij benijdde mama, die kon huilen dat het een lieve lust was, en ook de kinderen voerden een quintet uit, maar zij had alleen maar wat roode oogen van de uien.
Twee dagen later ging ze naar 't kerkhof.
"Hij moet een marmeren steen hebben," zeide zij tegen Mama. "Daar ligt er geloof ik nog één in de toko, die hij laatst op een vendutie heeft gekocht, die kunnen we wel pasklaar laten maken."
En dat deed zij ook. Zes maanden later was ze hertrouwd, en toen zorgde zij pas voor den steen.
Toen alles klaar was ging zij er heen om ná te zien of men 't wel zoo gedaan had als zij had bevolen. Ja wel! Dáár stond zijn naam:

Isaac Mozeszoon oud 55 jaren.

"'t Is in orde!" zei de Mélie. "Ze hebben 't netjes gedaan! En nu nog een souvenir van mij. Komaan, arme Mozes! Hij was toch niet kwaad! Van de dooden mag men geen kwaad spreken!"
En zij haalde een papier te voorschijn en daaruit kwam dezelfde immortellenkrans te voorschijn, dien zij op haar verjaardag cadeau had gekregen. Voorzichtig legde zij hem op 't marmer neer.
"Ziedaar, Mozes! Om een andere te koopen, daarvoor heb ik geen geld! Trouwens deze kost ook centen; en is een oude kennis van je!"

Rust In Vrede!


inhoud | vorige pagina | volgende pagina