doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


[150:]

Schuldig door Onschuld.

"In naam der Koningin zijt gij mijn arrestant!"
Krijtwit, als door den bliksem getroffen, staarde de aangesprokene den spreker met wijd opengesperde oogen aan. De deurwaarder, gezonden door den Raad van Justitie, herhaalde zijne woorden, staande in een toko toebehoorende aan Lodewijk Belkamp, waar Hugo Alvina winkelbediende was; Hij had een tractement van honderd gulden; niet veel om van te leven met eene moeder, drie zusjes en een nichtje van zestien jaar, een beeld van een meisje dat pas van school was, en dat hem beloofd had om zijn vrouwtje te worden, zoodra hij verhooging van tractement zou krijgen maar ach! zij hadden ook niet veel noodig.
Hun huisje was klein, met enkele hoognoodige meubels gemeubileerd, en het stond in een kampong, op een vrij groot erf waar klapperboomen

[151:]

en andere vruchtboomen groeiden, wier vruchten door zijn moeder op de passer werden verkocht.
Moeder was maar eene gewone Javaansche vrouw, maar wettig getrouwd met zijn vader, die, ook uit Indische ouders, op Java geboren en ambtenaartje was geweest bij 't gouvernement. Zij had nog een klein pensioentje, ook voor haar minderjarige kinderen, want niettegenstaande zij Mook Isa heette in haar kampong, daar ergens in 't Rembangsche, was zij nu mevrouw Alvina. Zij verkocht ook djamoe-djamoe die zij zelf maakte, want daarin was zij erg pienter, en verdiende daarmede een aardig duitje.
Zoo konden zij dus fatsoenlijk leven met hun zessen en waren zij op hun manier gelukkig en tevreden; 's morgens, 's middags en 's avonds aten zij rijst met een lekkere sajoer en een stukje visch; koken deed moeder zelf, en Hilde de oudste dochter, zorgde voor thuis; die veegde en maakte de bedden op. Het meeste geld werd gebruikt voor de kleeren van Hugo, die steeds in de puntjes gekleed moest gaan, terwijl ook voor 't nichtje Rosalie, dat heel goed wist hoe beeldig mooi zij was, af en toe een japonnetje gekocht werd.
De eenige schaduwzijde in hun vrij gelukkig leven was, dat hij niet zoo best stond met zijn baas. Hij wist het wel dat diezelfde chef hem liever zag gaan dan komen. Hij stond zwak, en aangezien hij dat wist had hij al moeite gedaan om ergens anders geplaatst te worden waarop ook wel kans van slagen bestond, daar hij bekend stond als zeer werkzaam en eerlijk.

[152:]

De reden waarom Lodewijk Belkamp hem niet lijden mocht kende hij, ook wist hij waarom de andere employé, van Oort, boven hem getrokken werd, hoewel deze pas een jaar in de toko werkte en hij al twee jaren, altijd maar door op honderd gulden tractement. De oorzaak daarvan was Rosalie, zijn aanstaand vrouwtje.
Lodewijk Belkamp was namelijk iemand, die heelemaal geen beginselen had. Hij was immoreel in de hoogste mate en wanneer zijne hartstochten waren opgewekt, dan was er niets waarvoor hij terug schrikte om het voorwerp van zulk een hartstocht voor zich te winnen.
Hij was getrouwd, doch dat huwelijk kon niet anders dan zeer ongelukkig zijn, aangezien hij zich niet ontzag zijne vrouw voor haar oogen te bedriegen. In 't begin behandelde hij Hugo Alvina zeer goed, hoewel hij toch steeds de chef bleef en de afstand tusschen baas en ondergeschikte nooit uit het oog verloor.
Dit veranderde echter dadelijk, toen hij kennis had gemaakt met de lieve Roos, die wel eens naar de toko ging om met Hugo een praatje te maken of om hem af te halen.
Hij merkte het dadelijk op wat een juweeltje zij was, met haar koelit langsep kleur, haar zwart krulhaar en haar groote amandelvormige oogen. En dan dat mooie figuurtje, waarvan men reeds de fraaie vormen kon onderscheiden, hoewel zij nog een baby-jurk aan had.
"Wie is dat meisje, Alvina?" vraagde hij aan zijn ondergeschikte.

[153:]

"Mijn nichtje, m'neer!"
"Drommels, een lief nichtje, hoor!" lachte hij met zijn cynischen lach, "en hoe oud is dat ding!"
"Vijftien jaar m'neer. We gaan 't volgend jaar trouwen!"
"Jij trouwen! ha! ha! ha! nu nog mooier, maar vent, dat is kinderspel. Hoe oud ben jij?"
"Twintig m'neer," antwoordde hij kortaf.
Het ergerde hem dat Belkamp zoo over Roos sprak; daarom verbood hij haar in de toko te komen.
Doch Belkamp dacht er anders over. "Waarom komt Roos niet meer?" vraagde hij eens.
"Zij heeft geen tijd m'neer, zij moet moeder helpen, moeder heeft geen hulp."
"Och kom, lari," antwoordde de baas, "laat haar eens komen; misschien heeft zij wel trek in een mooi stofje voor eene blouse of een lintje voor 't haar; mooie meisjes kan je altijd met zoo iets lekker maken."
Hugo had het land, maar toch deed hij het.
Roos kwam des middags terug en kreeg een mooie rose blouse en een lint, buitendien vele complimentjes van Belkamp over haar schitterende schoonheid, plus de invitatie om spoedig terug te komen. Voor haar kon er wel altijd een lint of strikje op overschieten.
Hugo was wrevelig en jaloersch, maar wat kon hij doen. Roos was nog zoo'n kind, haar kon hij niet de oogen openen, en tegen zijn chef durfde hij niet. Hij zou misschien zijn ontslag kunnen krijgen en dan kassian moeder en de zusjes.

[154:]

Belkamp werd hoe langer hoe verliefder. Rosalie was bepaald een meisje voor hem, maar hoe het aan te leggen. Ach, dat was gemakkelijk, zulke zaken had hij wel meer bij 't handje gehad. Die nonnaatjes waren gemakkelijk over te halen voor wat geld en lieve woorden. Maar Alvina, de zoogenaamde aanstaande man! Hij moest er om lachen. Wat al niet aan trouwen dacht en dan met honderd gulden tractement!
Honderd gulden, die had hij, Belkamp, alleen wel noodig voor zijne sigaren. Nu, hij zou wel eens met zijn employé spreken, hem opslag en goede vooruitzichten beloven, wanneer hij wilde afzien van dat mooie nonnaatje.
Hij was inderdaad laag genoeg om er Hugo over te spreken en hem proposities te maken; beloofde hem gouden bergen, durfde van armoede en ellende praten wanneer hij nu zou durven trouwen en vond dat Roos' toekomst veel schitterender zou zijn, wanneer zij zijn voorstel wilde aannemen.
Hugo was woedend, hij had hem wel naar zijn keel willen vliegen, maar was verstandig genoeg om bedaard te blijven en beleefd te antwoorden.
Dat was het doel van den "bangsat" geweest om Roos met lieve woorden in de toko te lokken, nu was hij er achter, maar wat dacht hij wel? Omdat hij maar een gewone "sinjo" was en weinig opvoeding had genoten, dacht die "vent" daarom dat hij geen gevoel had. Zij waren wel arm, maar vader had altijd gezegd dat zij eerlijk moesten blijven en braaf. Vader was ook steeds braaf ge

[155:]

weest en nauwgezet in 't nagaan van zijn plichten,en moeder had altijd gezorgd, dat de meisjes fatsoenlijk bleven. Moeder ontzag zich zelf niet om er op te slaan, wanneer zij maar iets merkte dat niet in den haak was.
Maar hij was zijn chef, hij had hem helaas in zijn handen en Hugo wist het maar al te goed, dat hij laag genoeg zou zijn om zich op hem te wreken.
"Welnu," vraagde Lodewijk Belkamp nog eens, toen Hugo maar niet op zijne vraag antwoordde.
Hij hield zich goed, hoewel er iets in zijne oogen was, dat weinig goeds voorspelde.
"Rosalie is mijn meisje m'neer, spoedig zal zij mijn vrouw zijn."
"Dus met andere woorden beteekent dat, dat jij weigert."
"Zeker, m'neer.
"Hm! 't is goed," antwoordde zijn patroon, "je bent een stomme kerel, anders zou ik je honderd vijftig gulden gegeven hebben, en over 6 maanden twee honderd. Dan had je fatsoenlijk kunnen trouwen met een ander meisje. Meisjes genoeg in de wereld."
Hugo antwoordde niet meer. Hij had een boeloe ajam genomen en stofte machinaal de artikelen af. Hij perste de lippen stijf op elkander, als was hij bang dat er een woord zou komen dat hem in 't ongeluk zou kunnen storten, maar met kracht hield hij datgene terug, wat hij zoo graag had willen uiten.
Van dat oogenblik af ontstond er een gespannen houding tusschen hem en zijn chef, en was hij

[156:]

verstandig genoeg, om naar wat anders uit te zien, want hij begreep zeer goed dat deze toestand op den deur onhoudbaar zou worden.
Er kwam ook verandering in hunne armoedige omstandigheden die hem deed besluiten nu zoo spoedig mogelijk te gaan trouwen, want hij vertrouwde die Belkamp niet en was er van overtuigd dat deze zeker alles zou doen, om toch tot zijn doel te geraken.
Hij had namelijk een erfenisje gekregen van eenige duizenden guldens, hem nagelaten door een oom, een broer van zijn vader. Aan niemand vertelde hij iets hiervan, aangezien hij wantrouwend van aard was, en hij zich verbeeldde dat een ieder hem zou komen bestormen om geld van hem te leenen.
Hij huurde nu een beter huis, schafte een mooi ledikant en nette meubels aan. Er kwam een kokki, want moeder mocht niet meer zoo zwoegen; en dit alles tot groote verbazing van Belkamp, die 't gehoord had van Van Oort, die wel eens bij Hugo aan huis kwam, en ook zelf verstomd had gestaan, bij 't zien van al die nette meubeltjes. Er was zelfs stroop gekomen met ajer blanda.
Bij zijne vraag waar hij dit alles van daan had, had Hugo heel geheimzinnig gelachen en gezegd:
"Ja Van Oort dat is een geheim."
Belkamp zat zich suf te pikeren, maar kon er maar niet achterkomen. Er broeide bij hem iets, hij zocht naar iets om zich op Hugo te wreken, maar tot nu toe was hem nog niets ingevallen! In 't begin had hij gedacht om hem zijn ontslag te

[157:]

geven, maar toen had hij gehoord dat Hugo al zelf bij een collega had gesolliciteerd en met succes.
Het was goed ook, want Alvina was nu niet meer de onderworpen, nederige ondergeschikte. Hij durfde meer te spreken en flinke antwoorden te geven, en als zijn baas hem kommandeerde, dan werd hij zelfs brutaal. Dit kwam, omdat hij zich sterker gevoelde in de overtuiging, dat hij nu onafhankelijk van dien ploert was. Tot 't laatst werd hij echter nog door hem gesard, want hij liet hem de onaangenaamste dingen doen die maar in de toko voorvielen; bij voorbeeld ook rekeningen innen bij slechte betalers. Kwam hij dan zonder geld terug, dan regende het hatelijke aanmerkingen.
Nu woonde in een afgelegen kampong een zeker gepensionneerd militair, een man die later eigen zaken gedaan had, en daarmede veel geld had verdiend. Het was een zonderling mensch, hij scheen menschenschuw, woonde heelemaal alleen, had geen enkelen bediende, at rijst uit de warong, liep altijd in slaapbroek en kabaja, brandde nooit een lamp; slechts een klein oliepitje, kortom hij leefde nog armoediger dan een inlander, en was gierig in de hoogste mate;
Hij had alleen een fatsoenlijk bed en dat had hij tot groote verwondering van iedereen bij Belkamp in de toko gekocht. Het kostte vijfentachtig gulden. Hiervan had hij maandelijks vijf gulden afbetaald tot er een ronde som van veertig gulden was overgebleven, en nu weigerde hij hardnekkig om het restant te voldoen.

[158:]

Het was naar dezen geheimzinnigen persoon, dat Hugo Alvina iedere maand ging, om de rekening te innen, maar de oude vrek weigerde steeds hardnekkig om te betalen. Dan vielen er heftige woorden, en Hugo werd met de gemeenste bewoordingen uitgescholden, die hij met woeker terug gaf.
Nu moest hij er weer naar toe. Het was een karreweitje en Alvina had er vreeselijk't land aan, want hij wist dat 't het zelfde liedje zou zijn als anders. Daarom besloot hij maar te gaan wanneer de toko gesloten was, en vraagde aan zijn collega Van Oort of hij hem wilde vergezellen.
"Maar ik ga niet meê naar binnen," had Van Oort gezegd, "ik zal even buiten blijven staan."
De oude man zat niet zooals gewoonlijk in de voorgalerij, maar was in zijn slaapkamer. Hugo ging brutaal naar binnen en toonde de rekening. Hierop was de oude woedend opgevlogen, 't scheen dat hij dronken was, en had Hugo geboden om te vertrekken, of anders zou hij hem het huis uitgooien. Hugo antwoordde op al die liefelijkheden met dezelfde munt, en zoo werd het een leven als een oordeel. Zij scholden elkaar uit dat het een lieve lust was, totdat de oude vrek een beweging maakte alsof hij Hugo met een stoel gooien wilde, waarop deze nu den aftocht blies.
"Wat een gladdekker," zeide hij tegen Van Oort.
"Waarom ben je ook in de slaapkamer gegaan," zeide deze.
"Kan niet schelen," was 't antwoord, "wacht maar, ik zal 't hem betaald zetten."

[159:]

"Jullie hebben vreeselijk geschreeuwd," antwoordde Van Oort.
"Natuurlijk als ik niet moeite doe, den ouwe nanti boos boos, met hem."
Dien nacht gebeurde er iets vreeselijks, namelijk een afschuwelijke moord. De oude vrek werd vermoord in 't onbetaalde bed gevonden, beroofd naar 't scheen, want zijn brandkast was opengebroken. De heele kampong was in rep en roer, en verscheidene inlanders die daar woonden, werden in hechtenis genomen.
Toen Van Oort het gehoord had, had hij de heele geschiedenis die er gebeurd was met Hugo aan zijn chef verteld, hoe Hugo brutaal de slaapkamer was binnengedrongen, hoe zij elkaar hadden uitgescholden en hoe Hugo tegen hem, Van Gort, had gezegd: "Ik zal 't hem wel betaald zetten."
Met het uitspreken der laatste woorden was er plotseling een helsche flikkering gekomen in Belkamp's oogen. Er kwam een gedachte in hem op, zoo afschuwelijk, die hem zoo aangenaam scheen aan te doen, dat hij zich in de handen wreef van de pret. Was 't niet mogelijk dat Hugo dien moord had bedreven en hem had beroofd. Hoe kwam hij anders aan geld om nette meubels te koopen, wanneer het niet was door eene oneerlijke handeling!
En dan die woorden: "Ik zal 't hem wel betaald zetten!" Geen twijfel of Hugo had het gedaan. Hij moest hem gaan aanklagen, hij moest ten minste gaan vertellen wat hij wist. Eindelijk dus zou hij dien "lammen Alvina" een koopje kunnen leveren en geen gering koopje ook. Dat pleizier

[160:]

had hij er nu van, hij zou hem we] afleeren om zich in 't vervolg weer kwade vrienden te maken met zijn chefs.
En inderdaad, zonder de minste gewetenswroeging, zonder na te denken hoe hij hier een mensch, die voor moeder en zusters had te zorgen, die zwaar te kampen had met het bestaan, die nooit redenen had gegeven tot ontevredenheid en steeds met de grootste nauwgezetheid en eerlijkheid zijn plicht had gedaan voor altijd zijn goeden naam zou ontnemen en in 't verderf ging storten, meldde hij zich aan bij 't hoofd der politie en vertelde dien, welk vermoeden hij had, welke bewijzen en wie de getuige was.
En zoo gebeurde het dus op een ochtend, toen Hugo opgeruimd en gelukkig in de toko kwam, nadat hij eerst des 's morgens zijne meubeltjes had betaald en met Rosalie den huwelijksdag had bepaald, dat die woorden: "In naam der Koningin zijt gij mijn arrestant", hem als een donderslag in de ooren klonken.
"In naam der Koningin zijt gij mijn arrestant, beschuldigd van moord, bedreven op den heer Z., in kampong B."
Hoe hij ook bad en smeekte, hoe hij ook beweerde onschuldig te zijn en bij hoog en bij laag bezwoer, dat hij het niet had gedaan, hoe hij naar bewijzen en getuigen vroeg, het hielp allemaal niets, hij moest mee, en het was beter om zich gewillig te schikken, want men dreigde hem met de militaire macht.
Zoo werd Hugo in de gevangenis gezet, zijne moeder en zusjes in de grootste wanhoop achterlatende.

[161:]

Het duurde tamelijk lang eer hij werd verhoord en toen dit gebeurde, zag hij Van Oort en ook Lodewijk Belkamp als getuige.
Na dat verhoor begreep hij alles. Zijn chef had hem aangeklaagd en Van Oort moest vvoord voor woord verklaren wat hij van den woordentwist wist tusschen den vermoorden man en Hugo Alvina. De woorden: "Ik zal 't hem betaald zetten", verzwaarden de aanklacht.
Er werden hem vele vragen gedaan. Men had vernomen, dat hij na armoedig geleefd te hebben, nu op eens in een zekere welvaart was gekomen, dat hij meubels, provisiën en kleêren had gekocht, minstens ter waarde van een kleine duizend gulden, en ook schulden had betaald. De Chineesche leveranciers waren daar om te getuigen. Of hij ze kende en de waarheid erkennen wilde?
Het was een merkwaardige omstandigheid dat hij de Chineezen juist had betaald drie dagen voor den moord.
Hij bekende nu dat hij een erfenis gekregen had, hij kon dat bewijzen, getuigen waren er natuurlijk ook. Zijne moeder en zusters konden ook bewijzen, dat: hij de nacht van den moord niet uit geweest was. De bekentenis zijner erfenis maakte daarom een eind aan de rechtszitting. Als het waar was dat hij. dat kon bewijzen, dan was de arme man natuurlijk onschuldig en de aanklacht van Belkamp valsch. Het duurde nog eenige dagen voor dat zijne zaak "terang" was, maar toen zijne onschuld klaar en duidelijk bewezen was, werd hij dadelijk op vrije voeten gesteld.

[162:]

Het was echter te laat, want wat had hij nu aan zijne vrijheid? In het begin begreep hij dat echter niet, nog te gelukkig met de gedachte weêr vrij te zijn.
Hij kwam thuis. Hoe vreemd, niets bewoog zich daar. Het was of alles uitgestorven was. Hij riep moeder en de zusjes wel drie malen en Rosalie onophoudelijk, maar er kwam geen antwoord. Nu werd hij beangst en ging dadelijk naar de kokki, die in plaats van te koken, heel lui op haar "baleh baleh" lag en aan 't pruimen was. Zij sprong verschrikt overeind, en antwoordde op zijne vragen, dat "njonja" en de meisjes waren uitgegaan, waarheen dat wist ze niet. Hij zou echter niet lang in onzekerheid blijven. Weldra hoorde hij hunne stemmen. Doch het waren alleen moeder en de zusjes die uit de dos-à-dos stapten. Rosalie was er niet bij.
"Mah!" riep hij uit, en viel de oude vrouw om den hals, "mah, zoodah kassi vrij!"
Haar zoon ziende, nu op vrije voeten, hem, dien zij nog in de gevangenis waande, begon de oude vrouw te huilen en te kermen. Zij omhelsde hem en brak toen in luide weeklachten uit.
"Allah kassian mijn anak, mijn arme Hugo, nu nog niet genoeg, men jou getoetoept, maar nu ook "smeerlap" stelen Roos."
"Hugo! Hugo!" begonnen nu ook de drie meisjes te huilen en te weeklagen. "Roos weggeloopen, wordt nu onderhouden door m'neer Belkamp. Arme Hugo!"
Het was of hij een diepen afgrond voor zich zag, of hij uit de hel en den hemel werd neêrgestort in een afgrond.

[163:]

"Maar waarom hebben jullie niet opgepast!" barstte hij uit. "Hoe is 't gebeurd?"
Vol wanhoop liet hij zich in een stoel neêrvallen en bedekte zijn gelaat met zijne handen.
Hij begon te snikken en moeder en zusters durfden hem niets zeggen. Eerst toen hij wat kalmer geworden was, begonnen zij hun verhaal, steeds weeklagende en snikkende en elkander in de rede vallende.
Moeder was zelden thuis geweest. Haar hart had steeds getrokken naar haar gevangen zoon, die daar onschuldig versmachtte tusschen die vier kale muren. Van 't oogenblik af dat Hugo gevangen genomen was, had zij rust noch duur gekend en was steeds buiten zwervende rondom de gevangenis. Rosalie was toen ook uitgegaan, en wel naar de toko, om 't een en ander omtrent Hugo te hooren.
Volgens Van Oort had zij lange gesprekken met Belkamp gehad, hij had zelfs gehoord, dat Belkamp verhalen omtrent Hugo had gedaan van ophanging of twintigjarige tuchthuisstraf, hij had gezien dat Belkamp cadeautjes had gegeven, onder andere een mooien ring dien hij zelf aan haar vinger had gestoken. Rosalie was dan ook thuis gekomen met al die verhalen omtrent Hugo's schuld en met veel levendigheid had zij uitgeweid over de beleefdheid van den heer Belkamp.
Van toen af ging zij iederen dag naar de toko, en eens was zij heelemaal niet meer teruggekomen. Men had geïnformeerd, en toen gehoord dat zij in een mooi huis woonde, met bedienden en fraaie omgeving en dat dit toebehoorde aan Lodewijk Belkamp.

[164:]

Zij waren er allen naar toegegaan en hadden Roos om Hugo's wille gebeden en gesmeekt om meê te gaan, maar zij had stellig geantwoord, dat zij dat niet wilde en dat zij niets meer met Hugo te maken wilde hebben, zelfs al was hij onschuldig dan wilde zij nog niets meer van hem weten. Zij was dom, erg dom geweest, nu had ze het beter.
Moeder moest maar weêr naar huis gaan, zij bleef waar zij was.
Stilzwijgend had Hugo dit alles aangehoord. Hij weende niet meer, maar zat stil voor zich uit te staren. Toen wenkte hij de drie zusjes om heen te gaan, hij wilde alleen met moed.er spreken. De meisjes gingen, allen bedroefd om dien armen Hugo. Zijne moeder zat op haar matje voor hem; gekleed in haar lange kabaja, met de drie juweelen spelden, die Hugo pas voor haar gekocht hadt haar kajin pandjang en gouden spelden in 't grijze haar.
Zij was nog eene knappe inlandsche vrouw, en Hugo leek op haar, alleen was hij een weinig lichter van kleur, en had niet in zijn oogen, wat zij daarin had. Hij had een eenigszins schuwe uitdrukking daarin, maar in haar oogen glinsterde iets van een gevaarlijke hartstocht, die verderfelijk kon worden voor de voorwerpen daarvan.
Zij zat nog steeds te huilen en kauwde haar sirih, van tijd tot tijd haar tanden afvegende met een stuk tabak, en haar zoon aanziende met een uitdrukking van diep medelijden. Hij was immers haar "hati", haar "djiwa", hij had altijd zoo goed opgepast en was steeds zoo vol teedere zorgen

[165:]

geweest voor zijne oude moeder en zijne zusjes.
En nu hadden zij hem gevangen genomen, zoo maar, zonder eerst te onderzoeken, alleen maar op de vuile aanklacht van "zoo"n -" en zij mompelde een woord, dat wij maar niet zullen neêrschrijven. Was dat een gouvernement, dat maar klakkeloos iemand oppakte, omdat het hoofd der politie dacht dat hij iets gedaan kon hebben.
Aan de gevolgen werd niet gedacht, wat kon hun dat trouwens schelen, wat er verder terecht kwam van zoo'n valsch beoordeelde; kijk nu wat een misère er over hun gekomen was. Rosalie in dien tusschentijd gestolen, hetgeen nooit zou gebeurd zijn, wanneer Hugo niet gevangen genomen was. Verder dacht zij nog niet; zij kon onmogelijk voorzien wat er nog stond te gebeuren en hoe hun toekomst nog zou worden.
Zij dacht nu alleen aan 't ongeluk dat hun overkomen was ten gevolge van Hugo's gevangenneming.
"Ik zou mij willen wreken," zei de jonge man, nadat hij een heelen tijd voor zich uit had zitten staren. "Het gaat toch maar niet aan om een ieder gevangen te nemen, van wien men denkt dat hij den moord zou.hebben gepleegd. Als dat gebeurde met Roos niet voorgevallen was, zou ik misschien zwijgen, maar nu, nu ben ik zoo "panas hati", dat ik een revolver zou kunnen nemen en hem op staanden voet zou kunnen doodschieten."
"Waarom doodschieten," zeide de oude vrouw somber, terwijl er een woeste flikkering in haar oogen kwam. "Als je doodschiet dan wordt je immers opgehangen."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina