Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje Utrecht: H.M. Honig, 1898
[166:]
"Maar ik wil juist nu op staand en voet iets doen, ik ben zoo kalm niet, Mah. Geloof mij dat mijn bloed aan 't koken is." "Wees niet dom Hugo en doe nooit iets overijlds. Denk je dan, dat ik dit stilzwijgend blijf aanzien. Denk je dan, dat ik geen "sakit hati" heb, dat ze jou zoo valsch en onrechtvaardig hebben behandeld, en je 't liefste hebben afgenomen, op zulk een lage en gluiperige wijze. Maar niet met revolvers, Hugo, of met krissen moeten wij ons wreken, er zijn andere middelen." Met belangstelling had hij naar haar geluisterd. Er kwam nu ook meer kleur op zijne bleeke wangen. "Ik begrijp het al moeder," zeide hij. "Mah heeft toch niet voor niets zoo veel jaren "djamoe djamoe" gemaakt, en je weet toch wel Hugo, dat iedereen vindt dat ik erg pienter daarin ben. Maar ik kan nog meer dan "djamoe djamoe" maken, ik weet ook obat, die iemand kan laten sterven." "En merkt men dat dan nooit? Komt het niet uit?" "Nooit," antwoordde de oude vrouw, "het werkt langzaam maar zeker, ik heb ook "obat" om iemand gek te maken, of om iemand lam te maken; alles weet ik dus, vertrouw maar geheel op mij. Zijn straf moet hij hebben, dat is al vast en zeker Hugo, laat het aan mij over." "Hij, moeder," zeide Hugo, "nu moest hij in de eerste plaats, o! ik zal niet rusten, voor dat ik weet dat ik mij gewroken heb." '"Hm, hm! hij in de eerste plaats, over een jaar
[167:]
is hij dood en begraven, en dan laten wij Roos loopen, want ik wil niet hebben, dat zij weer bij ons in huis komt. En wie nog meer?" "Niemand anders," antwoordde hij. "Wat, niemand anders?" zeide de oude, en zij hief hare magere armen in de hoogte, "en wie heeft naar zijn vuile praatjes geluisterd en wie heeft je gevangen laten nemen?" "Het hoofd der politie," zeide hij. "Juist, ook hij heeft zijn loon te verwachten." "Dat zal heel moeielijk zijn, moeder." "Wat moeielijk! Is mah dan zoo dom om niet te weten hoe zij dat alles moet aanleggen! Hij hoeft het ook niet te hebben, maar hij heeft een lieve dochter van zestien jaren, die ik wel ken, want haar oude baboe is vroeger baboe geweest bij mij. Herinner je niet de oude "Kromo". "Ach moeder, kassian," antwoordde hij nu, "ach neen, niet ons wreken op onschuldige wezens. Wat kan het arme kind dat helpen, wat haar vader heeft gedaan. Neen, mah! betoeI kassian, zij is onschuldig." "Jij was ook onschuldig en 't is altijd zoo in de wereld, dat de. onschuldigen voor de schuldigen moeten lijden." "Dat is wel zoo moeder, maar nu weet ik ook bij ondervinding, wat het is, om onschuldig te moeten lijden, en daarom wil ik niet, dat dit met anderen zal gebeuren." "Domme jongen," mompelde de oude, "ik doe het toch!" "Neen, moeder, nooit, nooit! beloof mij, dat u
[168:]
niets doen zult, voor ik u vergunning daartoe heb gegeven. Hij, ja, dat is goed, maar niet dat arme meisje." De oude vrouw zag hem met haar sombere oogen doordringend aan. Hij sloeg de zijne daar voor neêr. "Wacht maar," zeide zij, "ik zal je tijd geven, maar later zal je er zelf om vragen." In de eerste dagen ging hij niet uit en er werd over het voorgaande niet meer gesproken. Toen begon de lust om te werken weer wakker in hem te worden, en hij herinnerde zich dat hij, vóór zijne gevangenneming, zoo goed als geplaatst was in een groote toko. Terug te keeren naar Lodewijk Belkamp, daarvan was natuurlijk geen sprake meer. Eens had hij hem gezien en toen had hij gevoeld, hoe koud hij werd. Hij had zich bijna niet meer kunnen bedwingen, en had grooten lust gehad om zich op hem te werpen en hem te worgen, maar gelukkig dacht hij nog bijtijds aan de woorden zijner moeder. Hij kleedde zich dus netjes aan en spoedde zich naar den eigenaar der toko, om zich aan te melden en hem aan zijne belofte te herinneren. Doch het was hem of hij een klap in zijn aangezicht kreeg, toen deze hem liet staan, niet eens een stoel presenteerde en hem met minachtend gebaar zeide: "Iemand die eenmaal in de gevangenis gezeten heeft, kunnen wij niet gebruiken." "Maar mijnheer, ik ben onschuldig," antwoordde hij met stokkend en adem, terwijl hij zijn bezweet voorhoofd afveegde.
[169:]
"Dat is wel mogelijk," antwoordde de andere, maar de gevangenislucht hangt toch nog aan uwe kleêren, en buitendien er is geen koe bont of er is een vlekje aan." Hij kon nog stamelen: "Help mij, mijnheer", maar deze draaide hem den rug toe en snauwde: "Genoeg, mijnheer Alvina, ik heb geen tijd." Geheel terneêr geslagen keerde hij huiswaarts, daar aangekomen en zijne moeder alleen vindende, brak hij in lamentaties uit. "Hoe is dat, mah! ik kan geen werk ook meer krijgen, hij heeft mij behandeld als een hond. Wat moeten wij doen, mah!" "Probeer het ergens anders," was haar raad. "Ach, alles zal "sama djoega" zijn, want iedereen weet het natuurlijk en een ieder zal mij weigeren. Hij zegt immers zelf, dat menschen, die eenmaal in de gevangenis gezeten hebben niet "lakoe" meer zijn," "Gelukkig hebben wij nog geld om van te leven." "Jawel, dat is ook zoo, maar als dat op is, wat dan? Ik ben nu pas twee en twintig jaar, zal ik mijn heele leven lang behandeld worden als een schurftige hond, O! dat is toch wel hard, wanneer men hoegenaamd geen schuld gehad heeft!" "Allemaal hun werk," zei de de oude toornig, "moeten zij nu maar ongestraft door't leven gaan, rijk en in aanzien bij iedereen, terwijl mijn arme Hugo zijn heele leven lang dien vloek zal moeten dragen." "Ach, ik ben maar een arme "sinjo", en u weet,
[170:]
zulke menschen worden net aangezien als een ik weet niet wat." "Daarom! Laat mah haar gang maar gaan." "Dat eene is goed, mah! Ook ik verlang mij op dien kerel te wreken, maar niet dat onschuldige slachtoffer. Neen, daartoe zal ik nooit mijn toestemmIng geven. Zij schudde haar hoofd en mompelde eenige onverstaanbare Javaansche woorden, daarop trok zij haar zoon meê naar een kamertje waar de goedang was en zij haar inlandsche ingrediënten bewaarde. Gewillig ging hij meê. Daar waren stopflesschen met vies uitziende medicijnen, flesschen met geschreven etiquetten, manden met gedroogde bladeren en kruiden, groote gevlochten bamboeborden met gedroogde wortels van boomen, zelfs insecten op sterk water. Dan waren er "gilingans", dat zijn steenen waarop men de kruiden fijn wrijft. Deze kamer was mah's laboratorium. Hier maakte zij de medicijnen klaar, die zij overal verkocht en die bij de Indische dames zeer gewild waren. Vooral de schoonheidsdrank en de poeiers om lang jong te blijven, hadden veel aftrek, zoo ook de medicijn, die, volgens haar beweren, een liefdes-elixer was; deze vooral verkocht zij duur, want vele Indische en ook wel Europeesche dames wilden zich steeds gaarne van de trouw der mannen verzekerd houden. "Waarmeê zullen wij hem straffen," was haar vraag, en in hare oogen lag een duivelsche wraakzuchtige uitdrukking. "Moet hij sterven aan een koliek of aan de tering of moeten wij hem zinne
[171:]
loos maken? Wat zeg je van eene totale verlamming?" "Dood maar," zeide Hugo dof, "dan is er ten minste een schurk minder op de wereld." "Baaik!" en mah begon de stopflesschen te openen, te wegen, en kruiden, wortels en gedroogde beesten bij elkander te leggen. Met de grootste bedaardheid beschikten dus deze twee menschen over 't leven van een medemensch, zij, omdat zij 't gewoon was en nu niets vuriger verlangde dan om haar zoon te wreken, hij, behebt met edeler gevoelens in een soort van wraakzuchtigen waanzin, waar men hem toegebracht had, door al de vernederingen van den laatsten tijd en de ontzettende teleurstellingen, die zijn arm hart bloedig hadden opengereten. Arme jongen! Wie had hem ooit geleerd om braaf te blijven en de teleurstellingen des levens met moed te dragen? Een behoorlijke opvoeding had hij nooit gehad. Niemand, die hem ooit had voorgehouden hetgeen edel en goed is, en niemand had moeite gedaan om het brave in zijn karakter te ontwikkelen. Zij, de oude Javaansche vrouw, die steeds geluisterd had naar de kwade ingevingen van haar hart en die ook altijd gevolgd had, zij had zijn karakter niet kunnen veredelen door hem het goede voor te houden. Een menschenleven beteekende in haar oogen niet veel en vooral niet het leven van een volbloed Europeaan. Een van hen had haar zoon vernederd en alles ontnomen; de wet strafte zulks eenmaal niet, nu zou zij hem straffen; en zij deed dit in koelen
[172:]
bloede, zonder eenige gewetenswroeging, niet kunnende begrijpen, dat de wet zoo iets verbood. Wat gaf zij er om, het kon immers nooit uitkomen, het ging zoo gemakkelijk, en kwam het uit, en moest zij gehangen worden, welnu, wat zou dat, zij zou de voldoening hebben, dat haar Hugo gewroken was. Bij hem was het anders. Ook hij haakte naar wraak, maar toch sprak het goede in zijn karakter. Hij rilde toen hij die bedaarde bewegingen zijner moeder zag, die getuigden van een onverzettelijken wil, hij besefte het slechte van zulk een daad, maar de wraakzucht was grooter, en hij zweeg en liet haar begaan, omdat het nu eenmaal bepaald was, dat Lodewijk Belkamp, die hem van het liefste had beroofd, die hem zjin goeden naam had ontnomen, die hem met moeder en zusjes in de grootste ellende had gestort, moest sterven.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina