doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


Hugo deed nog meer moeite om eene betrekking te krijgen. Hij solliciteerde overal, zelfs naar betrekkingen van 75 en 50 gulden, maar alles tevergeefs. Overal hetzelfde antwoord: "Iemand die in de gevangenis gezeten heeft, kunnen wij niet gebruiken."
En niet alleen dat, maar men vermeed hem ook, alsof hij een lepralijder was, en men bang was door hem besmet te worden. Geen zijner vrienden kwam meer bij hem, en ontmoetten zij hem op straat dan deden zij of ze hem niet zagen. Dit verbitterde hem en veranderde zijn heele karakter. Vroeger was hij vroolijk en opgeruimd, op zijn manier gelukkig met het weinige wat zij hadden,

[173:]

toen kwamen goede kennissen. zoo maar in slaapbroek en kabaja overwippen, haalde men de harmonika en mandoline te voorschijn, en speelde en zong men "pantoons" en liedjes uit de "Komedie Stamboel". Toen ging men ook wel eens toeren door de stad, al zingende en spelende en amuseerde men zich kostelijk. Des Zondags ging hij met de meisjes naar de muziek: "tiré à quatre épingels", want mooie kleêren gingen bij Hugo boven alles. Aan rijst met een stukje visch, daaraan had hij genoeg, maar zich behelpen met minder mooie kleêren, neen, dat wilde hij niet. Hij droeg pantalons van 't fijnste linnen en dito overhemden; een mooie das en een net zwart jasje, alles naar de laatste mode. En de meisjes waren ook netjes, vooral Roos, die zeer veel smaak had. Van de zusjes waren de rokken wel eens te nauw, en de kleuren dikwijls te bont, maar Roos werd steeds, tot groote ergernis van Hugo, aangegaapt, want iedereen vond haar een mooi nonnaatje. Helaas hare schoonheid was de aanleiding tot zijn ongeluk geworden.
Nu was alles heel anders. Zijn kleêren waren vuil en slordig, het kon hem niet meer schelen hoe hij er uitzag, het was hem alles onverschillig, zijn anders zoo blozende kleur, die men door 't bruin toch goed zien kon, was bleek en vaal, de groote zwarte oogen dof, soms met een onheilspellend vuur er in; eten wilde hij bijna niet, en zoo dwaalde hij dan rond, als een schim van 't verleden.
Hij sprak weinig, maar staarde steeds voor zich

[174:]

uit; alleen wanneer de gedachten van vernedering hem kwamen bestormen, dan kon men zien, hoe hij zijne vuisten balde, en had hij trek gehad, alles stuk te gooien en te vernielen, wat in zijne onmiddellijke nabijheid was.
Zoo verliepen er maanden. Mah deed geheimzinnige dingen, maar sprak over niets, soms deed Hugo haar wel eens een vraag, dan antwoordde zij, dat het langzaam maar zeker ging, dat was het beste, want dan was er de minste kans van ontdekking. Zóó gauw ging het niet, pas na twee jaren zou Lodewijk Belkamp kunnen sterven.
Zoo lang, peinsde Hugo. Het was nog te veel voor zoo'n vuilen, valschen hond. Door al die langdurige vernederingen, al dien smaad, die men op zijn eens zoo goeden naam had geworpen, was al het goede in hem verstikt, en verloor hij al zijn eergevoel. Vroeger had hij van die misdaad gehuiverd, nu was hij al zoo ver gekomen, dat het hem te lang duurde. Zij leefden hoe langer hoe zuiniger, want het klein kapitaaltje kromp, en er was geen uitzicht meer voor Hugo om een betrekking te krijgen. Ook Mah kon weinig medicijn meer verkoopen, want men wist dat zij de moeder van Hugo was, dus wilde men zelfs met haar niets meer te maken hebben. Zij liet dus de medicijn door een oude vrouw uit de kampong rondbrengen en die verkocht wel wat, maar niet zooveel als Mah zelve. Met de kokkin van Lodewijk Belkamp was zij echter op een goeden voet.
Zoo werd de misère bij hun hoe langer hoe grooter, want maanden en maanden waren er geen

[175:]

bijverdiensten geweest. Zij hadden moeten verhuizen, hun meubeltjes met verlies moeten verkoopen, de juweelen van Mah waren al in het pandjeshuis, de zusjes zagen er uit als inlandsche vrouwen in hun bonte kabaja's, en Hugo begon hoe langer hoe meer op een waanzinnige te lijken.
Alleen de oude Mah behield haar geestkracht; somber deed zij haar werk, en mopperde nooit. Het smeulend vuur werd bij haar niet uitgedoofd, de gedachte aan wraak hield haar staande. Zij beschouwde dikwijls haar vroeger zoo knappen zoon, wanneer zij dacht, hoe het voorheen en thans was, hoe hij daar nu zat met vuile kabaja en gescheurden slaap broek, dof voor zich uit starend en in zich zelf mompelend: "Ik ben onschuldig, geheel onschuldig," dan begon zij te lachen.
Zoo zaten zij op een avond ook eens bij elkander, akelig, met een klein slecht brandend lampje tusschen hun in. Zij hadden pas hun sober maal genuttigd, rijst met zout en een stukje lombok, dat was alles wat er kon overschieten, nu het geld geheel op was, en wat waarde had gehad in den lombard stond. Hoe zou dit alles moeten eindigen?
Met een bitteren lach had Hugo pas gezegd, dat hij maar karvoerder zou worden en dat de zusjes met den een of anderen hadji moesten trouwen. Zoover was het met hen gekomen en toch arme wezens, zij hadden het niet verdiend, zij waren geheel onschuldig hiertoe gekomen, zij hadden het goede gewild en het steeds beoogd, maar men had hun daartoe gebracht. Men had hun tot armoede gebracht en maakte hun nu ook "misdadig".

[176:]

Niemand die medelijden had, geen een die een goed woord voor hun sprak, om hun te redden uit die poel van ellende en misdaad! Zoo moeten de onschuldigen voor de schuldigen lijden, en men vraagt niet wat er later van zulk een onschuldig slachtoffer worden zal.
Doch hun ellende moest nog grooter worden. Terwijl zij daar zoo zaten, viel er een schaduw voor hunne voeten, en verschrikt opziende, zagen zij Rosalie voor zich. Zij sprongen op. De moeder en zusjes begonnen te krijschen en te schreeuwen en haar uit te schelden, maar Hugo, wiens liefde nog niet geheel was uitgedoofd, gebood stilte. En nu begon het jammerlijk verhaal.
Lodewijk Belkamp had haar weggejaagd, want zij stond op 't punt om moeder te worden en van het kind wilde hij niets weten. En toen kwamen de tranen. Snikkende vraagde zij "ampoen" en om toch "kassian" met haar te hebben, want waar moest zij heen, in haar ellendigen toestand. Zij wrong de mooie handen en kuste Hugo's voeten, al weenende en jammerende, en het einde van 't liedje was, dat Rosalie mocht blijven.
Doch hiermede was ook Hugo's geduld ten einde. Moest die ellendeling, die hun allen ongelukkig gemaakt had, nog langer blijven leven?
Daar leefde hij in rijkdom en aanzien, bemind, geëerd door het publiek, dat zijne streken niet kende en die het trouwens ook niets kon schelen, want zijn tafel en dranken waren de mantel die zijne streken met liefde bedekten.
Ruw vroeg hij eens aan zijn moeder, hoe het

[177:]

er nu mee stond, want dat het hem begon te vervelen en hij gaarne het einde wenschte te zien.
"O! het gaat goed vooruit, ga je zelf maar eens overtuigen, hij begint er al mager en bleek uit te zien, en klaagt nu over pijn in zijn rug en steken in de lever."
Hij was tevreden, maar besloot toch eens dien kant uit te gaan en zich goed te overtuigen of het wel zoo was. In langen tijd had hij Lodewijk Belkamp niet gezien, dus de verandering kon hem niet ontgaan, die moest duidelijk te zien zijn.
Het was op een helderen avond dat hij voorbij dat groote huis heen en weêr drentelde.
Er stond een wagen voor de deur. Daarop kwam een heer te voorschijn met een dame in sarong en kabaja. De heer deed witte handschoenen aan, en hij hoorde hem duidelijk tegen de dame zeggen: "De wagen moet om een uur bij de societeit zijn, dan zal het diner wel afgeloopen zijn." Het was Lodewijk Belkamp die in den wagen stapte, en Hugo's woede kende geen grenzen, toen hij volstrekt geen verandering bespeurde. Mah had hem voor den gek gehouden of de medicijn had niet gewerkt, maar ziek was Lodewijk Belkamp niet, integendeel, hij scheen gezonder en dikker dan anders. Hugo zag hem nog eens toen de wagen hem rakelings voorbij ging, de maan bescheen zijn opgezwollen ploertig uiterlijk, en behagelijk strekte Lodewijk Belkamp zich uit op de satijnen kussens van zijn rijtuig.
In de grootste opgewondenheid ging Hugo naar huis. Het was meer dan hij had kunnen verdragen,

[178:]

het verdoofde zijn overgebleven klein stukje verstand, en hij was razend van woede en gramschap. Hij had de paarden willen aanhouden, hij had zich op hem willen werpen om hem te worgen, want de wetenschap dat die man nog in 't volle genot was van zijn gezondheid, maakte hem half krankzinnig.
Er was dus geen voldoening meer, geen wraak, en 't zou blijven zoo als 't was.
Neen, dat kon, dat mocht niet. Wraak moest er zijn, en hij, de man die dit alles over hem had gebracht moest sterven. Hij zou hem vermoorden, onverschillig of het uitkwam of niet. Wat kon hem het leven schelen, in dezen ellendigen toestand. Hij zou nog krankzinnig worden, wanneer hij niet de overtuiging had, dat hij gewroken was.
Hij ging dus naar huis, met het vaste plan omLodewijk Belkamp om 't leven te brengen, en daarvoor de voorwerpen te halen, revolver en krissen. Toen herinnerde hij zich dat de revolver in den lombard was, dus moest het met een kris gebeuren.
Thuis komende vond hij Mah alleen, de meisjes lagen reeds op hun armoedig matje. Zij schrikte toen zij zag hoe bleek en verwrongen zijn gezicht was en vraagde hem, wat hem deerde. Hij antwoordde dat het niets was.
Van Lodewijk Belkamp zeide hij niets, omdat hij haar niet wilde verontrusten. Spoedig ging zij naar bed en Hugo sloop de kamer uit en ging naar buiten. De kris had hij in zijn gordel, het lemmet was zwaar vergiftigd. Hij ging naar de societeit, waar hij wist dat Lodewijk Belkamp zou

[179:]

dineeren, en liep daar heen en weêr in den tuin; wachtende dat het feest afgeloopen zou zijn. Hij hoorde luidruchtig lachen en joelen, de hoerah's volgden op de toasten, en als een bezetene liep hij heen en weêr. Hij wist het dat hij zou hangen of dat twintig jaar tuchthuisstraf zijn lot zou zijn, maar het kon hem niets meer schelen, alle eergevoel was verdwenen.
Eindelijk zag hij, hoe de heeren zich in de voorgalerij der societeit verzamelden, Belkamp was er ook bij. Zijn gelaat was vuurrood en hij lachtte luid; blijkbaar had hij te veel gedronken. De heeren zetten zich allen aan de kletstafels neder; het scheen dat Belkamp de gastheer was, want hij bestelde champagne. Hugo hoorde dat de anderen riepen: "Lang leve de gastheer!"
En Hugo met zijn kris in de handen geklemd, met bloed doorloopen oogen en 't schuim op de lippen, bouwde het na als een echo! "Lang leve de gastheer! Lang leve Lodewijk Belkamp!"
Toen zag hij hoe zijne vrienden Belkamp opnamen en hem door de zaal der societeit droegen; steeds maar doorzingende: "Lang zal hij leven!"
Zij schenen nu allen dronken te zijn, want bijna allen spraken met dubbele tong. De glazen konden zij bijna niet meer vasthouden, en de champagne bemorste den vloer. Velen gingen ook reeds naar huis. Hunne rijtuigen reden voor, doch Lodewijk Belkamp bleef, als de gastheer, natuurlijk tot het laatst.
En Hugo wachtte maar steeds, onwrikbaar besloten hem te vermoorden. Eindelijk waren de laatste heeren vertrokken en Lodewijk Belkamp

[180:]

bleef nog met zoo wat vier heeren over. Hun rijtuigen reden voor en zij stapten voor de societeit in, elkander loom en met dubbele tong een "goede nacht" toewenschende. Hugo was als razend, hij zag zijn prooi ontsnappen en zijne daad verijdeld. Had hij al dien tijd voor niet daar gewacht?
Doch neen, er was nog een kans. Waarom was er geen looper op 't plankje, waar was de staljongen, die anders altijd daar stond, in zijn toro en met zijn vliegenwaaier?
Waarom? Ja, onverschillig waarom, het was een feit dat hij er niet was, en de gelegenheid werd Hugo geboden. Vlug als een kat sprong hij op 't loopplankje en reed meê. Weldra reed de wagen het erf op en maakte de koetsier Lodewijk Belkamp wakker, zeggende dat zij thuis waren. Er was geen licht in de voorgalerij, wel binnen, zoodat er een schemerduister was. - Waggelende van slaap en dronkenschap, stapte Lodewijk Belkamp uit, en met onzekere stappen ging hij de marmeren trappen op. En daar, achter die groote marmeren figuren, werd hij door een vaste hand beetgepakt en vermoord… Vermoord in zijn eigen huis, tusschen zijn eigen kostbare meubels. En Hugo bleef daar staan en verlustigde zich met duivels genot in zijne laatste stuiptrekkingen. Hij lette er niet op, dat de koetsier alles had gehoord en om "amok amok" schreeuwde; hij hoorde het niet, dat de deuren geopend werden, en dat de vrouwen gillende buiten kwamen. Slechts één ding wist hij en hoorde hij, hoe eene hand zich op zijn schouder legde en hoe eene stem dezelfde woorden zeide

[181:]

van voor een jaar geleden, woorden, die hem nu niet meer verschrikten: "In naam der koningin zijt gij mijn arrestant."
Nu was hij schuldig. Schuldig door onschuld. Met geduld wachtte hij het vonnis af, wat men over hem zou uitspreken. Zou hij gehangen worden? Neen, er waren verzachtende omstandigheden en hij kreeg twintig jaren tuchthuisstraf. Hij werd naar Semarang overgebracht, waar hij twintig jaren moest doorbrengen. Hier kwam hij nu tot inkeer. De geestelijken kwamen geregeld en werkten op zijn gemoed. Van moeder en zusjes had hij niets meer gehoord. Hij zou haar wel nooit meer terugzien, zij zou dood zijn, wanneer hij op vrije voeten gesteld was.
Doch eens, toen hij stil in zijne cel zat te mijmeren en aan zijne moeder dacht, kwam de bewaker binnen en vertelde hem dat eene oude inlandsche vrouw buiten stond en hem gaarne wilde spreken. Zij had er verlof toe gekregen en had verzocht binnen te worden gelaten. Het kon niemand anders zijn dan zijne moeder. Hij voelde zijn hart in de keel kloppen, van aandoening, tranen van blijdschap biggelden over zijne wangen, zijne moeder, zijne goede oude moeder had de reis gemaakt, alleen om hem te zien. En zij kwam binnen, oud en vervallen en zeer vergrijsd. Zij vielen elkander om den hals en kusten elkaar, terwijl hunne tranen zich vermengden. En toen zette zij zich voor hem neder, want slechts waren haar een paar minuten toegestaan voor dit onderhoud, en terwijl zij zijne been en omhelsde en haar hoofd op zijne knieën

[182:]

legde, deed zij hem, met schitterende oogen en levendige gebaren, eene bekentenis.
"Hugo, ik heb niet stil gezeten. Jij hebt je gewroken op dien éénen schurk, maar ik heb wraak genomen op hem, die naar hem geluisterd heeft zonder eerst onderzoek te doen; je weet wel wien ik bedoel, het hoofd der politie. Maar niet hem zelf. Ik heb hem getroffen in 't liefste wat hij had, ik heb," en hier ging haar stem in gefluister over, "zijn dochtertje langzaam vergiftigd, en zij is aan de tering gestorven. Verleden week heeft men haar begraven."
"Moeder!" riep hij uit, "heb je dat gedaan, neen, maar dat is ontzettend!" Hij was van zijn stoel opgesprongen en had haar ruw van zich gestooten.
"Hugo, mijn "anak", mijn "hati", alles heb ik gedaan voor jou. O, als het niet goed was, vergeef dan de oude "Mah". En zij kroop naar hem toe en wilde zijne beenen kussen, maar hij sprong op zijde, bang zijnde voor hare aanraking.
"God! mijn God!" stamelde Hugo, vergeef ons, vergeef haar. Ik kan het niet."
"Oh Ampoen! Ampoen!" huilde de oude vrouw, "Je ziet mij nooit weêr, ik zal sterven voor dat je vrij bent. Zeg dat je niet boos meer bent, Hugo."
"Zwijg moeder! ik kan dat niet vergeven. Hoor ze komen, je moet weg, zorg voor de zusjes. Vaarwel!" Hij keerde zich om en zette zich weêr neêr, terwijl de oude vrouw zich als waanzinnig aanstelde. De bewaker kwam terug en gelastte

[183:]

haar meê te gaan. Langzaam stond zij op en ging naar haar zoon. Hij liet het toe dat zij hem omhelsde en kuste, het hart dreigde hem te barsten van aandoening, hij kon geen woord meer zeggen, toen hij die gebroken oogen zag, die zich als versluierd en dof op hem hadden gevestigd.
Eindelijk rukte zij zich los en verdween, na nog eenmaal om te hebben gezien, met een blik, dien hij nooit zou vergeten. Het was voor 't laatst, en in het bewustzijn van zijn ellende, van de vele jaren die hij nog daar moest doorbrengen, dood voor de wereld, dood voor degenen die hem nog lief hadden, zonk hij met een wanhoopskreet op den grond, hartbrekend snikkende en prevelende: "Ach Heere, vergeef 't ons."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina