doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


[184:]

Komedie Stamboel.

Op de aloon-aloon te B. staat een gebouw van bamboe met atappendak, zonder wanden, maar in plaats daarvan oude vuile lappen, die zeilen moeten verbeelden en die bij den minsten wind heen en weêr klapperen.
Van den grooten weg naar 't gebouw is een loop van planken gemaakt, met een balustrade, en halfweg staat het hokje, waarin bij een Chinees de entreekaartjes te koop zijn. Loge f 2.50, 1ste rang f 1.75, 2de rang f 1 en 3de rang een halven gulden.
Het slaat acht uur; er komt beweging in het comediegebouw. De lichten, bestaande uit eenige lampen van 't goedkoopste soort, en die allen met elkander slechts een twijfelachtig licht geven, worden aangestoken. Het wordt tijd, want 't publiek komt al bij menigte, namelijk een heel gezelschap

[185:]

Chineesche dames met baboe's en kinderen; die allen een kaartje tweede rang nemen. Ook de derde rang begint zoo langzamerhand vol te worden met mannen, vrouwen en kinderen van allerlei soort. De mannen zijn netjes uitgedost in bonte baadjes en roosjes in hun hoofddoeken; de vrouwen met haar zuigelingen in den slendang en de sirihdoos naast zich; de kinderen met zakken vol ramboetans en doekoes.
De muziek begint. Het snerpend en valsch geluid der fluit doet iemand het trommelvies vaneen scheuren, de turksche trom schijnt op de ingewanden te willen werken en de trombone doet alle mogelijke moeite om 't publiek hoofdpijn te bezorgen.
Het inlandsch personeel is echter verstomd en vindt die toonen en melodiën prachtig, want hier en daar worden uitroepen van verwondering gehoord.
"Mooi ja, precies dansoe," en de moedertjes wiegelen haar kindjes in slaap op de maat dezer ketelmuziek en de mannen neuriën meê. Het gaat steeds door van tètèrètè boem boem boem! bisewit bisewit bisewit!
Stil! Opeens staakt de wals en er komt een gloeiende fanfare, zoo oorverscheurend en met zoo'n helscb gedruisch, dat men een dubbeltje zou geven voor een klein stukje watten om in zijn ooren te stoppen. Er zijn Europeanen binnen gekomen, de eersten voor den eersten rang; twee heeren en twee dames, die zich spoedig op de hun aangewezen plaatsen neêrzetten. Een der heeren is de secretaris van de plaats en te zijner eere is die fanfare. Nu krijgen wij een keurige variatie op Nina

[186:]

nina bobo, hetwelk speciaal een solo is voor de fluit. Deze begint weêr te gillen in zijn hoogste tonen, zoodat de kleine kinderen wakker worden in plaats van in slaap te worden gedommeld. Zij geven teekenen van leven en willen de slendangs uit.
De moeders nemen ze op hun schoot, maar ook dit bevalt de lieve kleinen niet; zij zijn eenmaal wakker geworden en daardoor uit hun humeur; hun mondjes vertrekken zich en er komt een kermend geluid. De moeders zingen "nina bobo" meê en trachten hun baby's vervolgens te doen bedaren met een ramboetan, doch in plaats van de vrucht zelve, slikken zij de schil in en nu begint een geschreeuw van belang, zeer aangenaam voor de andere toeschouwers.
Men kijkt dan ook trouwens om en zes ontevreden gezichten roepen "husch" en "dièm", maar de kleintjes trekken zich daarvan weinig aan. De moeders moeten dus iets anders verzinnen om haar kroost stil te houden. Gelukkig weten zij waarmeê en een minuut later is alles stil.
Ook de variatie, het wiegelied zonder woorden, is uit, en een zucht van verlichting verruimt de borst van 't Europeesch publiek, dat in den tusschentijd nog is binnengekomen.
Men heeft nu al den tijd om het tooneel te bekijken. Het scherm ziet er aardig uit, en is vrij netjes beschilderd. Het steld de "Duizend en één nacht" voor; hoe Sheherazade haar sultan bezig houdt met haar sprookjes. Hij ligt op den divan in groot kostuum, rookende uit zijn Turksche pijp, boos kijkende met zijn flikkerende onheilspellende

[187:]

oogen, waaraan twee dikke zwarte strepen die men het beste onderscheidt, een woeste uitdrukking geven. Sheherazade zit aan den anderen kant, met loshangend haar met een diadeem er in, met een taille als een wesp, en met een pantalon aan, zooals de dames bij 't wielrijden gebruiken.
Op haar wangen gloeien twee roode vlekken, zeker door overspanning van 't vertellen, want de armen zijn ook omhoog geheven, als wilden zij iets verschrikkelijks aantoonen. Zeker is zij bezig met 't verhaal van Aladdin, hoe hij werd opgesloten door 't monster in die donkere geheimzinnige grot. Op een bankje aan haar voeten zit haar zuster Denerazade, schuin opkijkende naar het paar, ook zij heeft een pantalon aan zoo als haar zuster. En zij vertellen maar steeds door, met diezelfde uitdrukking op haar gelaat en in diezelfde houding, zonder moe te worden.
Aan weerskanten van 't tooneel is de ingang naar de kleedkamers, bedekt door een beschilderd doek. Op het één is een vervaarlijke Turksche soldaat geschilderd, die, met de "pink op den naad van de broek", met dreigende houding, met Turksche sabel en geweer, u schijnt te verbieden naar binnen te gaan. Want daar achter is de kleedkamer der dames en hij bewaakt die met onuitputtelijk geduld en de grootste Turksche trouw. Waag het niet de actrices te storen met haar toilet of er heen te gaan om haar woordjes van teederheid waarvan gij tittel noch jota meent, in 't oor te blazen. Alleen wanneer gij een talisman bij u hebt, in den vorm van iets schitterends of blinkends,

[188:]

bestemd voor één harer, maar ook dan eerst, knijpt hij zijn oogen toe en behoeft ge geen vrees te hebben voor zijn scherp zwaard.
De andere kant is de poort eener gevangenis en daar achter is de kleedkamer der heeren.
Intusschen heeft het 9 uur geslagen, en de muziek is weêr begonnen te spelen; een variatie op "Herz mein Herz, warum so traurig". En dat durven zij nog te vragen, waarom de "Herzen so traurig sind". Mijn God! wat een naïveteit. Schei uit met dat ingewandkrimpend, hartvergrootend, hersenontstekend geluid en dan zullen de "Herzen" niet meer traurig zijn.
Het is ook nu hoog tijd dat er met het spektakelstuk begonnen wordt. Waar wacht men eigenlijk op, er is toch voldoende publiek, de plaatsen zijn alle goed bezet, er zijn zoo wat twaalf Europeanen in den eersten rang, de tweede rang is vol, op de eerste rijen zitten al de Chineesche dames en achter haar de gestaarte echtgenooten en een menigte indo's. De gesprekken zijn zeer levendig, want nu de muziek heeft opgehouden kan men elkander goed verstaan, waartoe anders geen mogelijkheid was.
Een lieve jonge dame geeft teekenen van ongeduld en toont een pruilend lipje.
"Zoo lang deze ja, vervelend!"
"Jij nooit geduld, Marie," vermaant de moeder.
"Betalen wij alleen voor de geduld?" snauwt Marie.
"Wat duurt 't beestachtig lang voor zij beginnen te spelen," zegt een bleek jongmensch, met een

[189:]

zwart kneveltje op zijn bovenlip, tot een eerwaardig heer met grijze haren, "ik begin trek te krijgen in een whisky soda. Waar wacht dat volk toch op, en trappen kun je niet, want er zijn geen planken."
"Wacht," antwoordt de oude heer, "de voetlichten worden aangestoken. Ik ben er benieuwd naar, ik heb er zooveel van gehoord, is 't heusch nog al aardig?"
"Zeker," antwoordt het jongemensch, pedant aan de enkele haartjes van zijn knevel trekkend, "de kostumes zijn smaakvol, de tablaux nog al mooi; enfin, men kan van een Maleische komedie niet zoo groote verwachtingen koesteren."
"Och! ik ben eigenlijk speciaal gegaan voor mijn kleindochter," zegt de oude heer. "Zij heeft me al lang de ooren vol gezanikt; op Batavia gaan velen er niet heen, omdat 't op een minder nette plaats staat, maar hier schijnt een ieder te gaan."
"Iedereen," zegt het jonge mensch gewichtig, "tot zelfs de dochters van den resident met haar gouvernante; u ziet zelfs dat de secretaris er nu is, met een massa ander publiek."
Nu klinkt de eerste bel en iedereen schuift ongeduldig heen en weêr op zijn plaats.
"Hoe heet het stuk, grootpa," vraagt de achttienjarige. "Zijn er geen programma's?"
"Neen Annie, die zijn niet te krijgen, maar ik geloof, dat zij "Den Rooverhoofdman" zullen spelen, den Maleischen naam ken ik niet. Natuurlijk is 't hoogmaleisch."
"Ja kind!" zegt een dikke dame tot een aardig nonnatje met een langen vlecht en in haar onver

[190:]

mijdelijk zwarten rok met blouse. "Kassian, je heb Pietje niet gesliemoet."
"Al ma," antwoordt het kind droomerig en in haar verbeelding verrijst de statige gedaante van Haroun Al Raschid. O, zoo'n mooie man, zoo lief, ach, zoo snoezig! Kon zij maar meê zingen en spelen met hun! Wat een illusie en dan getrouwd zijn met Haroun Al Raschid.
"Astaga!" en haar metworsten van armen komen in ruwe aanraking met het fijne figuurtje harer dochter. "Ik praten maar door en jij suffen maar, waar zijn jou gedachten," en als Nonnie haar verschrikt aankijkt, zegt de moeder:
"Denk ja? dat de maniesan morgen moet in stopflesschen. As vergeten, ik tabok met jou."
De tweede bel gaat. Twee jongelui zitten achter Nonnie en haar moeder te stikken van 't lachen. Nonnie kijkt om en speelt met haar oogen. Haroun Al Raschid vervliegt in rook en zij koketteert nu met die twee jongelui.
De een is branie en trekt zelfs aan haar vlecht en de ander wil haar met zijn voet aanstooten, maar krijgt toevallig den voet van haar moeder te pakken. Deze kijkt grimmig om en prevelt:
"Onbeskof! die tótók!"
Hij mompelt een "pardon", waarop de moeder woedend wordt en bromt:
"Eerst hij maken smerig mijn japon en dan hij zeg "perdom". Ajo Nonnie, verguizen maar." En zij staat op en gaat met het pruilende kind, dat een treurigen blik op de twee heeren werpt, een paar plaatsen vooruit zitten.

[191:]

Nu gaat de derde bel. Langzaam en statig gaat het scherm in de hoogte. Alles is doodstil, men hoort alleen een Chineesch kind dat een groot stuk "broeder" ingeslikt heeft, en daardoor benauwde geluiden maakt. De moeder sust het en klopt het op den rug, dat helpt echter niet, het kind kucht maar door en gaat daarom van hand tot hand, en wordt door iedere Chineesche "njonja" omgekeerd, precies een frikadel, die men om en om draait om haar rond te krijgen.
Alles tevergeefs, het geschreeuw van 't gestaarte wichtje wordt hinderlijk en de baboe brengt het naar buiten; de njonja's zeggen "kassian" en kijken dan naar het tooneel. Dat stelt een kamer voor in een groot paleis, alles schitterende van kostbare stoffen, diamanten en goud. Op een divan rust de sultan in een prachtig Turksch gewaad met goud en edelgesteente bewerkt, een groote agraaf van briljanten in zijn tulband, om de lendenen het Turksche zwaard.
Hij staat op en begint te acteeren. Het is hoog Maleisch. Hij vertelt, dat hij bedroeft is omdat hij naar den oorlog moet en zijn twee dochters moet achterlaten, maar er is een vertrouwde bediende, dien zal hij de kostbare panden eener lang vervlogen liefde toevertrouwen.
De vertrouwde komt en werpt zich voor zijn hoogen gebieder op den grond.
Maar aangezien die knieval niet goed berekend was, doet de eene knie hem pijn, hij voelt er met de hand naar en er ontsnapt hem een "adoe".
Het publiek heeft het gehoord en schatert het uit

[192:]

van 't lachen. Hij blijft in die onderdanige houding, steeds de zeere plek wrijvende, en luistert naar de bevelen van zijn heer en meester, die aldus luidden: "Dat hij, de vertrouweling, zich 't vertrouwen moet waardig toonen; dat hij hem het liefste achterlaat wat hij heeft en dat hij met zijn hoofd daarvoor zal instaan."
Hij mag uit zijn ongemakkelijke houding opstaan. Beiden verdwijnen van 't tooneel en het liefste dat de sultan heeft, komt binnen; twee jonge Arabische deerntjes, koningsdochters, schitterende van jeugd en schoonheid, schitterende ook van goud en juweelen op haar zijden kleedjes, met een diadeem in hun zachte ravenzwarte lokken. Zij zetten zich neder en nu begint het voorspel van een romance.
Met zachte klagende stemmen zingen zij de woorden op de melancholieke melodiën, waarmeê baboe's de baby's in slaap brengen, en die zoo algemeen bekend zijn geworden door den geheelen archipel. Het eene couplet wordt na het andere afgezongen, geaccompagneerd door het getokkel eener mandoline. De vorst en vader komt daarna weêr binnen, de dochters werpen zich voor hem ter aarde en hij neemt afscheid van hun, ze nogmaals warm aan den vertrouweling aanbevelende.
De koningsdochters zetten zich weêr neder, en beginnen een gesprek. De stemmen zijn luid en minder streelend voor 't oor. Op eens komen twee lieve poedels op 't tooneel, die regelrecht naar de dames loopen, en niettegenstaande de eene prinses hun stil gebiedt weg te gaan, staren zij haar aan, kwispelstaarten en springen op haar

[193:]

schoot. Een donderend applaus onder het publiek, een applaus voor Does, die driemaal op den schoot der dame in de rondte draait en zich dan neêrvlîjt op de zachte zijde hare tunika.
De prinses behoudt echter haar tegenwoordigheid van geest en lacht zelfs niet eens, wanneer de jongelui bonbons en koekjes op 't tooneel werpen; een versnapering voor Does. Zij streelt het hondje en klaagt met haar hard eentonig geluid steeds door over haar noodlot.
Opeens schrikt bijna het geheele publiek. Met geweldig geraas is een woest uitziend man binnen gestoven, met een grooten bijl in zijn hand. Het is de rooverhoofdman.
Bij zijn verschijning vliegen de prinsessen op en verstoppen zich onder de bank. Does loopt hem luid blaffend tegemoet, want hij herkent zijn baas niet onder die vermoming, maar zijn vergissing inziende, springt hij tegen hem op.
"Ha!" brult de roover met ruwe stem, "hebben de duifjes zich verstopt," en hij kijkt onder de bank en haalt de meisjes een voor een er onder uit.
Verlamd van schrik zakken zij ineen, terwijl hij met donderende stem roept, dat hij gekomen is om ze te berooven. Tegenstribbelen zal haar niets helpen, het is dus maar het beste om zich goedschiks over te geven, dan zal haar leven gespaard blijven en zal hij zich alleen tevreden stellen met haar kostbaarheden. De meisjes, dicht tegen elkaar aangedrongen, antwoorden niet, maar op zijn herhaalde vragen zeggen zij eindelijk, dat zij niets hebben.

[194:]

"Laat mij je armen zien." En ziende dat zij weigeren, heft hij zijn bijl op om ze te verpletteren. Dit helpt; zij steken haar mooie volle armen uit, waaraan van beneden tot boven armbanden van goud en juweelen zitten, die zij onder zuchten en tranen een voor een moeten afstaan. Daarop wordt de oudste brutaal en scheldt hem uit voor "binatang", "moniet" en "bangsat", en deze minder mooie woorden vloeien als paarlen van haar lippen. Zeker heeft zij ze in 't werkelijke leven dikwijls genoeg in praktijk gebracht. Het publiek tweede rang vindt het echter prachtig en juicht.
"Branie met hem ja!" hoort men hier en daar fluisteren.
"Hij is ook te "boesoek", kassian, die arme "poetris".
Maar de roover laat zich maar niet zoo klakkeloos uitschelden. Hij heft zijn wapen in de hoogte, maar dit ziende, vallen de prinsessen op haar knieën en vragen "ampoen". Dit wordt haar gegeven, maar onder de conditie, dat zij beiden hem een zoen geven. De meisjes zijn uiterlijk zeer verontwaardigd, innerlijk misschien niet, want ziende dat hij een knappe man is, is de straf om hem, te zoenen nu niet zoo erg. De oudste begint echter weêr te schelden, maar wordt door den bijl in bedwang gehouden. In dreigende houding staat hij voor haar, en eindelijk, na lang dralen, nadert zij hem en kust hem flauw op de wang. En nu die andere ook. Hij schatert met zijn volle klankrijke stem, lacht en zegt:
"Zie zoo, jullie sultanskinderen, jullie hadden

[195:]

zeker nooit gedacht, dat je nog eenmaal een roover zoudt kussen, en nu vaarwel en de hartelijke groeten aan mijnheer je papa." Hij af.
De meisjes zetten zich neder en snikken, vernederd door dien kus, onsteld over 't geen zij hebben ondervonden. Men hoort weêr getokkel en zij zingen een klacht, zoo zacht en droevig, dat de harten van 't pupliek dreigen te breken. Een paar "njonjas" halen ten minste bonte zakdoeken met een randje van "bibo-bibo" te voorschijn en brengen die aan hun oogen. Nonnie is misschien de eenigste die 't maar niet kan begrijpen, waarom die prinsessen toch zoo huilen. Was zij maar gezoend geworden door dien rooverhoofdman!
Terwijl zij daar zitten zingen, komt de sultan terug, en vraagt nu waarom zij weenen. Tot zijn ontzetting hoort hij het heele verhaal en roept zijn vertrouweling. Deze krijgt een vreeselijk standje, dat hij niet beter heeft opgepast waarop hem gelast wordt om den misdadiger op te sporen. De sultan met zijn dochters gaan weg en nu komt een ander tafereel.
De kamer verdwijnt, er komt een ander scherm naar beneden, dat een straat voorstelt, waarin de vertrouweling ronddwaalt, die in zijn monoloog vertelt, dat hij bezig is den roover, die de prinsessen zoo schandelijk beleedigd heeft, op te zoeken; hij heeft er met zijn hoofd voor ingestaan, en hij zal niet rusten voor dat hij hem heeft.
De straat wordt weêr netjes opgerold, de vertrouweling is verdwenen en een ander scherm, de zee voorstellende, komt naar beneden. Een nieuw

[196:]

figuur komt op de proppen. Hij is ook een bandiet, maar een van de kleine en laffe soort.
Hij wacht op zijn vriend, want beide willen op roof uitgaan. Eindelijk komt nummer twee, en nu gaan zij aan 't delibereeren. Zij hebben namelijk gehoord, dat er een prijs uitgeloofd is op het hoofd van den grooten rooverhoofdman, en dien prijs willen zij verdienen. Volgens hooren zeggen, is hij van plan om naar Zanzibar te vertrekken, en daarom wachten zij nu hier aan de kade. Er wordt ook een priester verwacht, die goud, juweelen en kostbare stoffen verkoopt en dien willen zij overrompelen en berooven en hem desnoods van kant maken. Terwijl zij ieder in een hoekje wachten, komt de rooverhoofdman, gereed om te vertrekken. Beiden springen naar hem toe, maar blijven staan, terwijl hij hen in dreigende houding een voor een aanziet.
Nu komt een werkelijk alleraardigst, goed gespeeld en geestig tooneel. De rooverhoofdman is de beste acteur en zeer rolvast.
Hij doet denken aan een grooten Newfoundlander, die door twee kleine puckjes wordt aangeblaft. De twee kleine bandieten zijn zoo laf, dat zij reeds door één blik van den grooten bandiet als in een schulpje kruipen. Het eind van 't liedje is, dat zij samen een firma oprichten, waarin de rooverhoofdman de chef wordt en de twee laffe roovertjes zijn handlangers. Het doel is om te rooven en te stelen, en desnoods te moorden. Zij spreken nu ook over den priester, die pas aangekomen moet zijn, maar de twee handlangers weten niet waar hij uithangt.
"Weten jullui dat niet," dondert de dikke, "nu

[197:]

jullie zijn me een spannetje, en ik heb jullie nog een heele massa te leeren. Ik weet waar hij is. Daar in 't bosch heb ik hem zien slapen." De twee kleine roepen "wah" en "astagah" en zijn een en al verbazing. Zij verkneuteren zich al in het denkbeeld, om den heiligen man te berooven, en zich met zijn goud te verrijken.
Zij verdwijnen nu alle drie. De zee wordt netjes opgerold en een bosch afgerold. Daarop verschijnt de heilige man, die met langzame gedistingeerde bewegingen heen en weêr wandelt. Hij heeft een grooten "boengkoesan" op den rug en een menigte kettingen en koralen in zijn hand. Hij ziet er zeer eerwaardig uit in zijn bruine tabbaard met een priesterkleed er onder, met zijn langen prachtigen baard en zijn tulband op 't hoofd; bepaald een ideaal van een hadjie. Hij kijkt rond en oekt een plekje, waar hij zijn moe hoofd op neêr kan leggen, want hij is moe, doodmoe.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina