Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje Utrecht: H.M. Honig, 1898
Eindelijk ziet hij zulk een plekje onder een grooten knoestigen boom, en hier vlijt hij zich neder. Een oogenblik later kan men aan zijn snurken hooren, dat hij den slaap der rechtvaardigen slaapt. En nu ziet men, de boeventronies een voor een, grijnzende en grimassen makende, wijzende op den slapende Hadjie. Heel voorzichtig treden zij nader en beraadslagen met zachte stemmen. Het beste is, vinden zij, om hem al slapende op te nemen en hem in den afgrond achter in het bosch te werpen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zachtjes kruipen zij naar hem toe om toch vooral geen leven te maken, met begeerige oogen kijkende
[198:]
naar den schat, die weldra hun eigendom zal zijn. Reeds willen zij den armen man, die van geen kwaad bewust, rustig doorslaapt, opnemen om hem in den afgrond te slingeren, als daar opeens beweging in het bosch komt en een afschuwelijk monster, half tijger, half olifant, langzaam over 't tooneel wandelt. Het publiek gilt, de kinderen schreeuwen, de meisjes zijn bleek geworden en de heeren kunnen niet nalaten even te glimlachen. "Astagah, kagèt akoe!" kan men niet nalaten te zeggen. "Wat is dat voor een beest." "Mat jan", zegt er een; "olifant" zegt een ander. Stil! vermanen de heeren, want het spel wordt interessant. De drie heeren hebben den hadjie losgelaten en zijn van schrik over het monster in het ravijn gesprongen. De koopman is er echter wakker van geworden en kan zich maar niet begrijpen wat er gebeurd kan zijn. Een oogenblik later hoort hij kermen en klagen, een geroep van "toelong, toelong!" Het schijnt uit het ravijn te komen, en belangstellend vraagt de vrome man, wie daar toch zoo roept. "Wij zijn in het ravijn gevallen," klagen de stemmen, "och help ons, help ons toch!" En de brave man helpt de drie boeven, die hem naar het leven hebben gestaan. Eerst maakt hij zijn "slendang" los en slingert het eene einde in het ravijn, en al trekkende haalt hij een der lafaards naar boven. De boef valt, al dankende, voor hem op de knieën, en zegt dat er nog meer mannen in zijn, hetwelk door een nieuw gekerm wordt
[199:]
bevestigd. De heilige man prevelt een gebed en slingert ten tweeden male de "slendang" in den afgrond, waarop de tweede lafaard naar boven wordt getrokken. Doch het gekerm houdt niet op, en ten derde male biedt de koopman zijn hulp aan, doch de rooverhoofdman is zwaar en dik, en nu moeten ze met hun drieën trekken. Met groote inspanning komt hij eindelijk boven en dankt den heiligen man met warme gebaren. "Trima kassi kombali," zegt de koopman en de twee lafaards maken een ui en zeggen: "Trima katjang," waarop 't publiek het uitschatert van de pret. Doch deze les heeft de boeven niet wijzer gemaakt. Met steeds begeeriger blikken zien zij naar al de kostbaarheden, en zij beraadslagen, hoe zij die kunnen bemachtigen. Terwijl de heilige man zich onder den boom heeft neêrgezet en zijn langen baard streelt, en naar boven ziet naar den blauwen hemel, delibereeren de drie boeven over een nieuwe misdaad. De rooverhoofdman weet raad. Hij heeft een drank; wanneer men daarvan driemaal drinkt, dan valt men in slaap en weet niets meer. Dit zullen zij hem te drinken geven, en wanneer die drank gewerkt heeft, dan zullen zij hem in den afgrond werpen en al de kostbaarheden zijn in hun bezit. Zij zullen den buit eerlijk verdeelen. Vol huichelachtig medegevoel zetten zij zich nu naast den vromen man neder en beginnen een gesprek. Men vraagt hem of hij geen dorst heeft, waarop de hadjie antwoordt, dat hij graag wat zou geven voor een dronk water.
[200:]
Nu haalt de rooverhoofdman de bewuste flesch te voorschijn en de koopman drinkt. Het verkwikt hem en hij wordt spraakzaam en aardig. Hij vertelt van zijn tehuis en van zijn drie dochters, al bewerende dat de drank hem heerlijk smaakt. "Dan zou ik nog eens een slokje nemen," vermanen de drie boeven hem. Hij zet de flesch nog eens aan den mond; de boeven lachen en schreeuwen in koor: "Itoe doewa kali!" "Drink nu ook eens," vraagt de koopman; "laat mij niet alleen drinken." Maar de boeven weigeren, huichelachtige gezichten zettende en zeggende, dat zij 't hem van harte gunnen, omdat hij hun 't leven heeft gered. De heilige man begint opgewonden te worden, hij beweegt zijn groot getulband hoofd heen en weêr, praat allerlei onzin, en kan bijna zijn oogen niet openhouden, waarop de boeven, dit ziende, beginnen te gieren van de pret en elkaar allerlei vriendschappelijke ribbestooten geven. Dit tooneel wordt werkelijk onbetaalbaar gespeeld. Het publiek is dan ook muisjesstil en luistert met open ooren en oogen. Een Chineesch kind krijgt even een judaskneep van de moeder, omdat het hardop durft te praten. En nu drinkt de arme man voor de derde maal; hij schudt de handen der drie boeven vol vriendschapsbetuigingen heen en weêr, altijd maar "shake hands", en hij wil de drie boeven met zijn lievelingen laten trouwen, waarop de drie booswichten roepen: "Baik, baik, baik betoei," al glurende naar den zak met kostbaarheden. Hoe langer hoe
[201:]
meer beweegt de heilige man zijn hoofd heen en weder, totdat hij opeens een diepen zucht loost en achterover valt in een slaap, die op den eeuwigen lijkt. De boeven springen op, kijken eerst angstig rond of er niet weêr een monster komt, nemen hem op, maken even een "Jonas in den wallevisch", en gooien hem dan in 't ravijn. Nu begint een gerampas van belang; de zak wordt opengemaakt, de kostbaarheden dwarrelen over den vloer, en een ieder tracht het zijne er van te krijgen, maar terwijl zij schreeuwen, razen en vechten om dit alles, komen drie mannen in lange witte hemden, met toppies op als omgekeerde puddingvormen. Deze zijn door den afgezant van Toewan Allah uit den hemel gezonden, en iedere afgezant grijpt een boef en sleept hem meê achter de coulissen, waar hun een kop koffie met ketan wacht en waar zij zich alle drie met een zucht op een tiker op den grond werpen, met een kapotten Japansche waaier waaierende, en daar kommandeeren om hun strooitjes te brengen en hun een beetje te pidjitten, want die val in het ravijn heeft hun stijve ledematen bezorgd. Het is pauze. "Oentoeng, het eerste bedrijf is al achter den rug," mompelt de rooverhoofdman en kust zijn jonge vrouw, die hij van haar juweelen heeft moeten berooven en voegt er bij: "Straks gaan wij naar de Chineesche kamp en eten bamie, ja Net!" Op het hooren van het woord bamie zijn de andere dames ook te voorschijn gekomen en schreeuwen om 't hardst dat ze meê willen, Ze geneeren
[202:]
zich volstrekt niet, want ze zijn in profond negligé met bloote halzen en armen, de een houdt haar sarong vast en de andere is bezig krullen in 't haar te branden, maar dat kan haar niet schelen; het woord "bamie" doet haar watertanden en haar geheele gêne vergeten. "Alles gaat meê," zegt de rooverhoofdman, "maar jij dans met mij eerst een pas de kater! Ja Nel!" "Och, loop heen! Jij kan immers niet in het maat," antwoordt Nel. "Hoeveel we van avond gemaakt hebben?" zegt de directeur, die nu ook binnen is gekomen, en die met de andere dame getrouwd is. "Zeker toch wel een honderd vijftig gulden." "Nou, dan vraag ik dadelijk voorschot," zegt Nel. "Dat kan je krijgen, engel," antwoordt de directeur en hij begint, volgens Annet, tegen Nel "glim te lachen." Terwijl de artisten gezellig in de pauze met elkaar zitten te keuvelen, al rookende en kibbelende, vroolijk in 't vooruitzicht straks naar den "bamie-chinees" te gaan, met harmonica, mandoline en viool door de stad rijdende, heeft een der artisten aan 't publiek verteld, dat het tien minuten pauze is. Er ontstaat een geschuifel van stoelen, terwijl de heeren opstaan om zich wat te verfrisschen en iets verkoelends voor hun dames te halen. Daarop komen er Javaantjes binnen met bladen, waarop stroop, limonade enzoovoorts. Ook geprepareerd ijs is te verkrijgen. De Chineesche njonja's schreeuwen om haar stroop te brengen en vallen als roofdieren op het zoete vocht aan.
[203:]
"Tida manis," zegt de een tegen den ander, want in de glazen is zeer weinig stroop, maar zeer veel water. De kinderen krijgen dus de rest. Daarop gaat de sirihdoos rond, en ieder bedient er zich van. Er is een oude vrouw, die niet kauwen kan, en die dus een sirihstampertje heeft meêgebracht, waarin zij eerst alles fijn stampt. Een andere, uitblinkende door haar vreeselijke leelijkheid, want het mensch heeft schele oogen en een scheeven neus, met prachtige juweelen in de ooren en aan de vingers, presenteert tabak, en nu zij allen voorzien zijn, nu de kinderen ook wat gehad hebben en volgestopt zijn met sinaasappelen en doekoes, nu wordt het spel gecritiseerd. "Straks komt Toewan Allah in persoon naar beneden," zegt een uit de "Sorga", "ik heb dat stuk vroeger al meer gezien. En dan kan je zien, hoe iemands "djiwa" wordt verbrand. Altijd de "djiwo" van een slecht mensch." "Sesatee van gemaakt misschien?" meent een andere. "Njonjah Ah Teek!" zegt een derde, "mijn man heeft gisteren heel goedkoop varkens gekocht; jullie kunnen nu "balie" koopen voor 20 cent de kattie." "Maerah sekali," zeggen ze nu allen in koor. "Is je man nog niet terug van Batavia ?" vraagt een andere. "Wat doet hij daar eigenlijk?" "Hij loopt immers de pandvendutiën af, weet je niet?" Zoo kletst het Chineesch publiek, maar het Europeesch ratelt niet minder gedurende de pauze.
[204:]
"Ja Mien," zegt mevrouw W., die daar met haar zuster zit, "is dat niet moeder Dikzorg, die bloemen verkoopt!" "Hm, hm! die heb ik allang gezien; waarom?" "Ik wil bloemen koopen!" "Ja Mien, immers van den beginne af heb ik jou al gevraagd. Kom wij gaan daar naar toe." En de daad bij 't woord voegende, staat zij op en Mien volgt haar. Mevrouw Dikzorg verheft zich. "Mevrouw; mijn zuster Berg," stelt Mien haar voor. "Zij wil graag bloemen van u koopen." "Heeft u veel voorraad, mevrouw?" vraagt mevrouw Berg, "rozen, begonias, sefeluur, hortensen." "Zeker is 't er allemaal, niet waar Nonnie?" Nonnie staat op, maakt een beweging en lacht met haar oogen tegen de twee jongelui, die haar gedurig gadeslaan. "Hoeveel een mandje?" informeert mevrouw Berg verder. "Welke wil u? Dat toch maakt verschil. Rozen zijn 20 cent een mandje, sefetuur ada van 10 cent, van 15 cent en 20 cent, die met kwart; 30 cent boenga die viel.. . . ." "Wat is dat, Mien? die ken ik niet." "Bougainville bedoelt mama," zegt Nonnie nu, en zij lacht, haar parelen van tandjes latende zien. "Ja, ziet u, de purperroode daarvan kost een t angkokkan, een halve gulden." "Adoe, zoo duur. Nu, weet u wat!" zegt mevrouw, Berg, "wij komen morgen bij u, vindt je 't goed Mien, dan kunnen we alles zelf uitzoeken. Zij nemen afscheid, want de eerste bel heeft al
[205:]
geluid. Grootpapa heeft zijn Annie op geprepareerd ijs getracteerd, en 't lieve blonde gezichtje straalt van genoegen. Het jonge mensch heeft van den ouden heer een brandy-soda gekregen. "Vindt u 't niet lief, opa?" zegt de jonge dame, "u zal zien, morgen doen we alles na en Bertus moet rooverhoofdman worden en u wordt de hadjie, ja opa?" Grootpa lacht en stemt in alles toe. Praten kan men nu niet meer, want de ketelmuziek is weêr begonnen, en overschreeuwt alles. Zij spelen nu "tabé nonna tabé". De jongelui zingen meê en schudden steeds met het hoofd tegen Nonnie, die dit vreeselijk grappig vindt, en in zich zelf bepikirt, welke van de twee zij nemen zal om meê te trouwen. Zij weet het heusch niet, hoe jammer toch, dat zij het niet met alle twee tegelijk kan doen. De tweede bel luidt, de heeren komen allen weêr binnen en zetten zich neder, daarop volgt een schitterende polka, onder welker tonen een Chineesche dame onderst boven rolt, naar achteren, precies tegen twee indo's aan, die van deze gelegenheid gebruik maken, om haar even te knijpen, waarop de dame in een verontwaardigd gegil losbarst en al haar vrriendinnen in koor schreeuwen: "koerang adjár". Gelukkig gaat de derde bel en alles wordt weêr muisstil. Het scherm wordt opgehaald en men ziet een prachtigen tuin, Daarin wandelt Toewan Allah, of een afgezant, met een lang wit kleed aan, een gouden gordel om de lendenen en een langen
[206:]
witten baard. Weer komen de drie booswichten met hun geleiders, en hun wordt aangezegd, dat zij gestraft zullen worden. De twee lafaards vallen voor Toewan Allah op de knieën en vragen een "ampoen die bawah kalie seratoes kalie?" Zij zingen dat ook op dienzelfden klagenden toon, zoo vol melancholie, en al kruipende naderen zij den Almachtige, die stil hun gezang aanhoort, en zich over zijn langen baard strijkt. Hun klagende stemmen hebben ingang gevonden bij den Opperheer, maar hij zal hun toch de hel en haar verschrikkingen laten zien, opdat zij zullen weten, wat hun voorland eenmaal zijn zal. Op een teeken verschijnt met donderend geraas de duivel, een Indische Mephistofeles, en luistert naar de bevelen van zijn Heer en Meester. Een oogenblik later wordt het zeil van den tuin opgerold, en het publiek krijgt werkelijk een mooi tableau te zien. Het is de hel. Daar ligt een der vele zondaren, in een wit kleed gehuld en die zal gemarteld worden. Een tiental duivels staan er omheen. Vervolgens worden zagen, boren en nijptangen gehaald en begint men den zondaar te pijnigen. De een zaagt zijn hoofd af, de andere boort hem in 't hart, het vleesch wordt hem met de nijptangen van 't lijf gescheurd, en de drie booswichten zien dit alles en rillen van angst en afschuw. Daarop wordt alles met bengaalsch vuur verlicht, blauw, geel en rood. De tuin komt weêr naar beneden. De hel is verdwenen. Het Opperwezen staat in dien prach
[207:]
tigen tuin en de roovers smeeken ten tweeden male om genade, steeds hun klagend lied zingende. De Almachtige wil hun echter nog meer afschuwelijke dingen laten zien en het tafereel uit de hel herhaalt zich, met dit onderscheid, dat de martelingen nog gruwelijker zijn dan den eersten keer. En na afloop daarvan zegt de Almachtige, dat hij hetzelfde met hun zal doen; maar nogmaals smeeken zij om genade en beloven dat zij zich zullen beteren. Zij weten het groote, edele hart te vermurven; zij moeten de gelofte afleggen om zich te bekeeren, moeten beginnen met den armen hadjie uit het ravijn te halen en hem daarna naar zijn eigen huis transporteeren, waar zijn dochters wonen. De slaapdrank moet ginds uitwerken, en de vrome man zal eerst in zijn eigen huis ontwaken. Na de warmste eeden en beloften te hebben afgelegd, omtrent hun goede voornemens voor de toekomst, verdwijnen zij allen, en de tuin wordt opgehaald. Wij krijgen nu het laatste tableau. Het stuk nadert zijn einde, dat is: "eind goed al goed" of "wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet". Daarop verschijnt een burgerkamer, op zijn Arabisch altijd, hoewel de stoelen van gecireerd djatiehout zijn, overtrokken met gekleurde lappen. Eigenlijk moest het hout iijn van koffieboomen uit de landstreek Mokka, maar dat is nu eenmaal niet zoo, men moet zich daar maar een allegorische voorstelling van maken. Op den achtergrond zitten drie lieve Arabische deerntjes, de dochtertjes van den armen hadjie.
[208:]
Zij zijn aan 't weeklagen, want zij kunnen maar niet begrijpen, waar hun vader gebleven is. De vader is toch anders zoo soliede mogelijk en blijft nooit langer weg dan hij van plan was. Het raadsel wordt echter spoedig opgelost. Er zijn namelijk drie allerliefste jongelingen binnengekomen, en die dragen iets, naar het schijnt een menschelijk lichaam. Het is werkelijk hun vader. Hij wordt voorzichtig op de bank neêrgelegd en nu volgt er een leugenachtig verhaal, hoe zij hem gevonden hebben en waar hij bij ongeluk in terecht gekomen was. Uit zijn papieren, zooals geboorteacte, acte van huwelijksvoorwaarden, reispas naar Mekka enz., hebben zij hem herkend en hier gebracht. De dochtertjes zijn erg dankbaar, terwijl papa weldra uit zijn diepen slaap ontwaakt. Nu wordt hem aIles duidelijk gemaakt, en ook hij behoort niet tot de ondankbaren en besluit, zijn dochtertjes aan de drie redders uit te huwelijken. Ieder krijgt er een. Hij spreekt met haar daarover, en de meisjes zeggen op alles ja en amen. Hij vraagt dan aan de drie jongelui of zij er niets op tegen hebben, om met zijn kinderen te trouwen en daarbij een goeden uitzet meê te krijgen. Natuurlijk vinden zij 't goed, hoewel zij zeer goed weten, dat trouwen houên is, en dat vrijheid, blijheid beteekent. De huwelijksgift doet echter de deur dicht, en zoo beginnen zij de meisjes 't hof te maken. Allen willen zij echter de middelste hebben, want die ziet er het liefste uit. Zij is echter tamelijk preutsch en laat ze allen een blauwtje loopen.
[209:]
Het is een gek geval en de boeven weten dus niet beter te doen dan er met papa over te spreken. "Wil zij niet," zegt papa, "misschien hebben jullie 't haar te lief gevraagd, je weet toch wel wat de moderne manier is om een meisje te vragen, dat is namelijk geen vragen meer, maar dwingen, zeggen dat zij moet, zij wordt dan bang en durft met weigeren. De drie huwelijkscandidaten volgen zijn raad op en de rooverhoofdman geeft het voorbeeld. Met een woest gebaar, vliegt hij op 't meisje af en zegt met donderende stem: "Wil je, of anders sla ik er op." Zij buigt het hoofd en de anderen doen 't ook, en de zaak is alweêr beklonken. Nu volgen de voorwaarden van de huwelijksgift, deze scène is vreeselijk flauw; zoo flauw, dat men bijna genoodzaakt is om er den zoutpakhuismeester bij te halen. De een wil namelijk een melkinrichting opzetten en de andere wil toekang doekoe worden. Het hangt alles als droog zand aan elkaar, en een ieder verlangt ook met hart en ziel, dat dit ten einde loopt. Goddank! eindelijk is alles in orde, contrakten behoeven met gemaakt te worden, want muzelmannen zijn beter van vertrouwen onder elkander dan wij,die niets kunnen afhandelen of er moet een zegel van een gulden vijftig bij. De jonge meisjes krijgen daarop ieder een zoen en een vaderlijke vermaning, altijd met den neus, want kussen met den mond is voor haar een raadsel. Daarop komen al de acteurs voor 't voetlicht, de rooverhoofdman vliegt echter weg, want hij moet achter de coulissen accompagneeren, en zij zingen
[210:]
een gezamelijk koor, op de melodie van "Mit den Pfeil den Bogen". Het lied wordt gebisseerd, maar nadat het scherm gevallen is met den sultan en Sheherazade voor 't voetlicht, bedanken de acteurs om terug te komen. Zij zijn "betoel" moe en verlangen te veel naar hun bam!e. Laat het publiek maar "bis, bis" roepen; morgen is er weêr een dag, zij zijn toch geen machines en moeten zich weêr gaan verkleed en voor het tableau. Ketelmuziek, spaar ons! maar helaas, niets werd ons onthouden. Terwijl de dames hunne shawls omdoen en Annie met een lief stemmetje aan "opa" vraagt nog even op het tableau te wachten, terwijl Nonnie expres haar manteltje laat vallen, en de beide jongelui er op af schieten om het op te rapen; terwijl de heeren nog even een afspraakje maken voor een partij biljart, en mama Dikzorg Mien in 't oor fluistert, of zij niet ook mooie sarongs noodig heeft, erg goedkoop, wordt alles weêr overstemd door de muziek. Velen gaan staan, op het laatste wachtende. De kinderen slapen nu betoei in de slendangs hunner baboe's; hier en daar wordt een stoel omgegooid en kijkt men angstig naar boven, want er is een vervaarlijke wind op komen zetten, die de atap naar boven doet slaan en de zeilen heen en weêr laat klapperen. Een ieder is bang voor den regen; er zal straks een bui komen van belang, dat voorspelt het weerlichten reeds. Zal het gebouw niet instorten? Alles kraakt en schudt in zijn gebinten. Een paar lampen waaien uit, maar niettegenstaande dat, speelt de fluit: "lang zal ze leven!"
[211:]
Nog eens een schel weerlicht, daarop een donderslag en het begint met groote droppels te regenen. Gelukkig, er wordt gebeld. Langzaam gaat Sheherazade met haar sultan weêr de hoogte in, en men ziet een werkelijk keurig tableau, namelijk den ingang van het Paradijs. Een engel met gloeiend zwaard staat voor de poort en bewaakt den ingang. Voor en in de poort ziet men lichte gestalten, allen in witte gewaden gehuld en die 't waard zijn, worden door ben den hemel ingelaten. Op den achtergrond ziet men het Eden met zijn eeuwig geluk en zijn onsterfelijkheid. Het publiek blijft er echter vies van; al de Chineesche njonja's, mevrouwen en nonnie's, zij mogen het Eden uit de verte aanschouwen, maar binnentreden mogen zij er niet; zij mogen zich verbeelden, dat zij daarin ronddwalen, maar haar illusie zal spoedig verstoord worden en zij zullen door de naakte werkelijkheid dra gevoelen, dat hun Eden gelijk is aan een Fata Morgana. Alles wordt met rood, blauwen groen bengaalsch vuur verlicht. In het Eden heeft men den regenboog maar voor het grijpen, dus de kleuren zijn er goedkoop. Dan verdwijnt dit visioen en moeten we ons weêr behelpen met de altijd door vertellende Sultane. Nu is het publiek niet meer te houden. wié het eerst buiten is, krijgt het eerste een dos-à-dos, en die is nu dubbel noodig, want de regen valt bij stroomen neêr. Kassian, dat arme "Wien Neêrlandsch bloed". Het liefelijke vaderlandsche lied wordt op een afschuwelijke manier door de Preanger-Stamboel-
[212:]
kapel gemaltraiteerd. Doch het publiek slaat er geen acht meer op. Van alle kanten is een geroep van: "sado! sado!" Helaas, er zijn er niet genoeg. De Chineezen waren het eerste uit de komedie en hebben dus ook 't eerste een kar. Grootpa en Annie moeten loopen en de oude man lijdt zoo aan rheumatiek. Ook moeder Dikzorg ziet met verkropte woede, hoe de Chineesche njonja's wegrijden, hoe de andere dames haar eigen equipage hebben, terwijl er voor haar niets, niets overblijft. Zij moeten door den regen, door de modder naar huis, en moeder Dikzorg kan zoo moeilijk loopen. AIs het moet, dan maar kousen en schoenen uit en op bloote voeten, dan kan zij 't beter. Daar nadert op eens het jonge mensch, dat zij voor onbeschoft heeft uitgescholden. Met den hoed in de hand vraagt hij haar heel nederig, of zij met hem in zijn "doos" naar huis wil rijden. Het is voor haar en Nonnie niet te doen om zoo te gaan. Moeder is overbluft maar zegt toch "asjeblieft". Zij moet nu naast den koetsier in de dos-à-dos zitten en hij gaat achter zitten met Nonnie. Moeder Dikzorg woont buiten de stad, dus een "heele eind" zooals zij pruttelt. En terwijl hun haar nat wordt van den regen terwijl de wind giert en fluit en de takken van de hoornen vallen, terwijl moeder uitroepen doet hooren van "astagah" en "la illah", mokkelt het jonge mensch het mooie meisje en vraagt haar in dien stormachtigen nacht, of zij zijn vrouwtje wil worden.
[213:]
Of Nonnie wil? Zij heeft genoeg van 't inmaken van maniesan en 't laten uitbroeden van kanarievogels, en zij zegt: ja; vergeet Haroun Al Raschid, die juist aan 't bamie eten is, vergeet den rooverhoofdman, die zich zelf vergast op sesatée, om alleen te denken aan hem, die naast haar zit en die eenmaal haar man zal worden. En als mama juist bezig is om haar rooden shawl vaster om haar hoofd te binden, kust zij haar sultan en fluistert: "Ons geluk hebben wij te danken aan Komedie Stamboel!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina