doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


[214:]

Levensmoe.

In een der bergachtige streken van de Preanger vindt men een liefelijk plekje, niet ver van de stad gelegen. Het is een bosch van bamboe, heel dicht in elkaar gegroeid, en daarachter ligt, trapsgewijze naar beneden gaande, een badplaats. Het water komt uit een bron; het wordt daar in een kom verzameld, in een optrekje, luchtig van bamboe vervaardigd met atappen dak. Op den bodem ligt 't vol kleine steentjes en het water, al opborrelende uit den grond, is zoo kristalhelder, dat men de steentjes, die er rood, blauwen geel uitzien, zou kunnen tellen. Het lokt u uit om uw kleêren ver van u te werpen en uwe ledematen te verfrisschen in dat heerlijke water, waaruit gij zeker als verjongd weêr opstijgt.
Het huisje is tamelijk ruim; er is een goede deur met sluiting en gij behoeft niet voor nieuwsgierige

[215:]

oogen te vreezen, want de toekang koentji waakt.
Aan den anderen kant vloeit het water weg en vormt een klein beekje, waarvan het gemurmel u aangenaam aandoet en iets gezelligs geeft aan de heele omgeving. Maar juist bij de opening, waar de bron zijn uitgang heeft, ziet men tegen de bamboewand vlekken, leelijke roode vlekken. Gij treedt nader om ze scherper te gaan bekijken en als ge u niet vergist, dan is het bloed. Een rilling gaat u door de leden, want ge begrijpt niet hoe dat hier gekomen kan zijn. Doch neen, het is zeker kippen bloed of wellicht heeft een der vele badende reizigers een neusbloeding gehad. Die gedachten bevredigen u echter niet en gij treedt naar buiten en wenkt den djoeroe-koentji om bij u te komen. Gij wijst hem op die vlekken en vraagt hem, wat dat beteekent, hem tegelijk een kwartje latende zien. Dat ziende hurkt hij voor u neder, zijn beide handen aan zijn gezicht brengende en doet hij u een verhaal van 't geen hij zelf heeft ondervonden. Bij zijn geschiedenis, die met groote gebaren en uitdrukkingsvolle grimassen gepaard gaat, begint gij te rillen van afschuw en de haren rijzen u ten berge. Geen kippenbloed of neusbloeding, zooals gij in 't begin hebt gemeend, maar menschenbloed is het, afkomstig van twee jonge wezens, die dit eenzaam plekje hebben opgezocht om van het leven te scheiden. Beiden jong, schoon, zondig, in hun waanzin het besluit opgevat hebbende om te sterven, omdat zij waren of zich verbeelden te zijn:

"Levensmoede"

[216:]

"Es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu." Oud de man en jong de vrouw. Hij, oud van jaren en van hart; zij, levenslustig en lichtzinnig.
Hij was veertig jaren ouder dan zij. Zij was een deerntje van zestien jaar, een kind, dat geen begrip had van de ware levensopvatting, verkocht als het ware door een gewetenlooze moeder aan een rijken, maar afgeleefden man. Wel kreeg zij alles wat zij begeerde, een prachtig huis, equipages, juweelen, mooie kleêren, doch volmaakt was het toch niet. Zij verlangde meer, zij verlangde iets, zij wist zelf niet wat, zij kon het nergens vinden, noch in het kostbaar ingerichte huis, noch bij haar juweelen. Zij kreeg een ontevreden geest en kwam daar rond vooruit,al kon men het maar niet begrijpen wat zij nog meer verlangde. Sommigen benijdden haar, anderen noemcien haar ondankbaar. Velen begrepen het wel en zeiden: "Zie dien "kakkèh", met zijn witte haren, zijn gebogen gestalte en zijn eeuwig mummelenden mond maar eens aan, en vergelijk daarbij haar teedere schoonheid, haar elfenfiguur en geheele kinderlijke naïeveteit; kunt ge 't dan niet begrijpen, dat zij niet gelukkig kan zijn.
Dat was het manvolk dat zoo sprak, de vrouwen vonden dat gewoon onzin en keken zulke sprekers met minachtende blikken aan.
Zij had ook een kind, een klein meisje, dat al vijf jaar oud was en dat sprekend het evenbeeld was van de moeder. Doch een bijzonder goede moeder was zij niet; het kind hield meer van haar

[217:]

vader, want "mama" was nooit thuis, was een vlinder gelijk, dan hier, dan daar.
De oude man, haar echtgenoot, gaf haar alle vrijheid om te gaan waar zij verkoos; hij vertrouwde haar. Zelf kon hij niet meê, daarvoor voelde hij zijn jaren te veel. Terwij zij bezig was met haar pic-nics, haar kransjes, haar partijen, zag men den grijsaard met zijn kind alleen en de kleine vergoedde hem zeer veel!
Zoo waren er zeven jaren voorbij gegaan, kalm en rustig, voor beiden steeds op dezelfde wijze. Voor hem in een aangenaam nietsdoen, met de overtuiging dat hij volmaakt gelukkig was met zijn rijkdom, zijn beeldschoone, jonge vrouw, zijn kind, dankbaar, tot in vroomheid toe, dat dit alles hem nog was geschonken in zijn hoogen ouderdom; voor haar daarentegen hadden die jaren een ondenkbaar leêg gevoel, hoewel zij nooit haar plicht tegenover haar man en kind verzaakt had. Wel stortte zij zich in een maalstroom van vermakelijkheden, maar dat deerde haar niets; wel waren er velen, die de jonge vrouw courtiseerden, maar zij nam deze hulde kalm aan en bleef er koud onder.
Doch men zegt dat het menschelijk karakter eens in de zeven jaren verandert, en zoo kwam eindelijk de groote catastrophe ook in haar leven, die daarin zou grijpen met ruwe alles verdervende hand.
Er kwam een brief. Hij dateerde van eenige weken geleden en kwam van de buiten bezittingen. Hij was van een oud vriend, welke logies vraagde voor zijn eeriigen zoon, die, ziek zijnde, genood

[218:]

zaakt was, van daar weg te gaan en ergens in de Preanger voor eenige maanden, voor herstel van zijn gezondheid, te gaan wonen. Of hij zich zijner nog herinnerde, of hij niet vergeten was, hoe zij samen hadden gestudeerd en wilde streken hadden uitgehaald? De oude man herinnerde zich alles en hij was verheugd iets voor zijn ouden vriend te kunnen doen. Reeds zoo lang geleden had hij iets van hem gehoord en nu kwam in eens dat bericht.
Geen oogenblik zou hij talmen, maar direct antwoorden, zonder zelfs Jetje daarover te spreken, want zij vond alles goed en een logé was haar aangenaam, dat wist hij wel.
Jetje was naar een pic-nic en zou pas des avonds terugkomen.
Hij zelf vond het ook aangenaam. Wat zouden zij veel te praten hebben, want zeker zou hij hem dikwijls gezelschap moeten houden, daar hij immers ziek was, en zieken en ouden passen bij elkander.
"Il faut que jeunesse passe, et que vieillesse lasse", dat ware spreekwoord hield hij zich steeds voor, wanneer hij wel eens overpeinsde, dat zijn Jetje toch al heel weinig voor hem over had.
Daarop zette hij zich neder, en schreef met bevende hand het antwoord, niet kunnende vermoeden, welk doodvonnis hij teekende, niet kunnende denken, dat hij met dien éénen pennestreek zijn geluk en toekomst verwoestte.
En het jongemensch, baron van zoo tot zoo, kwam; krom en gebogen van lichaamszwakte, met uitgemergelde ledematen en ingevallen wangen.
Aangekomen zijnde, den heer des huizes begroet

[219:]

en zich flauwtjes aan hem voorgesteld hebbende, zakte hij als levenloos in elkander. De oude man, doodelijk verschrikt, liet dadelijk den dokter komen, doch deze constateerde, dat het alleen zwakte en niets als zwakte was. Hij werd te bed gebracht, en nu volgde voor den ouden heer een leven van opofferende liefde voor den zieke, ingrijpend in zijn leven, dat, gewoonlijk eentonig, hem nu veel afwisseling gaf. Hij paste hem zelf op, gaf hem zijn medicijnen op 't uur, sliep bij hem, sprak hem hartelijk en bemoedigend toe en noemde hem "mijn lieve Eddie". En hoe dankbaar en verheugd was de oude man, wanneer hij beterschap zag, wanneer hij bespeurde, dat er meer opgewektheid kwam en de kleur van 't gelaat niet zoo wasbleek en de vingers niet zoo doorschijnend meer waren.
Zelf schreef hij geregeld naar de ouders, en van dag tot dag ging de zieke vooruit. Jetje bemoeide zich weinig met den patiënt. Slechts even had zij kennis met hem gemaakt en was geschrokken van de lijkkleur, welke op zijn gelaat lag.
Doch de kennismaking werd inniger, toen de dokter hem permissie had gegeven op te staan.
De oude heer had een gemakkelijken stoel met kussens laten plaatsen in de achterpendoppo en van daar had men een prachtig uitzicht op de bergen. Jetje was toevallig thuis en in haar Pekalongan-sarong en haar neteldoeksche kabaja, het blonde haar hoog opgestoken met een briljanten speld, zat zij met haar sierlijke vingertjes kant te haken. Zij stond op en maakte een buiging toen

[220:]

zij samen binnenkwamen. "Eddie" steunende op den arm van den ouden man, beiden krom en gebogen, de een van ouderdom, de andere van zwakte. Zij stak hem haar handje toe, die, waaraan haar trouwring duidelijk zichtbaar was, en keek hem met haar mooie gazellenoogen vlak in 't gelaat. Zijn blauwe kijkers stonden nog zoo flauw, zijn haren, die licht blond waren, waren gegroeid en vielen in lokken langs zijn hals. Men zou 't hem niet aanzien, dat hij reeds 28 jaren oud was; hij zag er nog zoo jongensachtig uit.
"Eddie" was geheel beteuterd en een lichte blos overtrok het wasbleek gelaat, toen hij Jetje zag. Daar, waar hij woonde, in de buitenbezittingen, had hij nog zelden mooie vrouwen gezien, daarom trof Jetje's schoonheid hem. Zij leek hem een sprookje toe, met haar aschblond haar en bruine oogen, met haar lief mondje en die omgeslagen bovenlip, met die kuiltjes in de kin en wangen, en over dat alles dat naïf kinderlijk waas. Gezeten in den gemakkelijken stoel. met het uitzicht op de blauwe bergen, zag hij echter niets anders dan het bekoorlijk figuurtje daar vlak voor hem. Het was hem of het geen werkelijkheid maar een droom was, waarvan hij er zooveel had gehad gedurende zijn ijlende koortsen. Maar de beweging harer hakende vingertjes bewezen hem, dat het geen droombeeld was, maar wel degelijk werkelijkheid. Zij spraken niet veel, want Jetje was in gedachten bezig met haar toilet, dat zij den volgenden dag op 't bal in de societeit zou dragen; en hij kon nog niet geregeld denken. Hij wilde dat trouwens

[221:]

ook niet, alleen maar naar het mooie beeld voor hem kijken, dat was alles wat "Eddie" voorloopig verlangde.
De oude man kwam binnen; hij was naar zijn race-paard gaan kijken, de eenige liefhebberij die hij, buiten het kaartspelen, had. Wanneer hij over zijn "Mascotte" sprak, dan kwam er een weinig vuur in zijn doffe oogen en kon hij niets anders doen dan de uitmuntende hoedanigheden van het paard opsommen. Ook thans was hij vol aardigheden over de pienterheid van "Mascotte", en vertelde aan den zieke allerhande anecdoten van zijn lieveling en hoeveel malen zij reeds op de races had gewonnen.
"Eddie" beschouwde hem aandachtig, maar zijn gedachten volgden hun eigen loop; hij luisterde heelemaal niet naar het verhaal van den ouden man, hoewel het scheen, alsof hij vol belangstelling was. Met zijn flauwe blauwe oogen zag hij den oude weêr aan en nam hem nu voor 't eerst nauwkeurig op. Waarom nu, waarom niet vroeger? Hij was immers reeds een maand in huis en steeds had hij oprechte genegenheid en bewondering getoond voor dat oude, door rimpels doorploegde, maar toch zoo vriendelijk en zacht gelaat; nu was het hem net of het gezicht in 't geheel niets aantrekkelijks meer had, integendeel, iets afstootends.
Dat viel hem juist te meer op, toen de oude man zijn "Corrie" van den grond tilde en haar frisch, blozend gelaat tegen het zijne aandrukte. Hoe was het mogelijk, dat hij de echtgenoot was van dat wonderschoone, bloeiende wezen, dat daar

[222:]

in stilte zat te haken, in gepeins verzonken; dat hij de vader was van dat cherubkopje, als twee droppels water lijkende op de moeder, wiens mollige handjes nu speelden met de dunne, witte haren van den vijf-en-zeventig-jarigen vader. Was het mogelijk, dat er zulke bonden gesloten konden worden? En dat menschen, door zulke bonden aan elkaar geketend, gelukkig konden zijn? Hoe kwam zij er toe een man te trouwen, die bijna haar grootvader kon zijn?
Ach, het raadsel was gemakkelijk op te lossen. Geld was het wachtwoord geweest, en helaas, daarmede is alles te verkrijgen. Zij had zich verkocht, haar ziel, haar schoonheid, haar moraliteit verkocht voor "geld". Waarom echter wordt zoo iets door de wet toegelaten? Zij leent haar hand tot zaken die tot niets anders leiden dan tot zonde en verderf. Andere verhoudingen worden door de menschheid met schimp en schande overladen, maar zulk een is getolereerd, omdat zij haar oorsprong vindt in de wet. Doch welke van de twee was immoreeler, peinsde "Eddie" verder, zich zelf opwindende; twee jonge menschen, die zich uit vrije liefde aan elkander overgeven, of de wettige verbinding van zulk een ongelijk paar.
Hij balde onwillekeurig zijn vuist, maar een oogenblik later kwam hij tot bezinning.
Hij veegde met zijn zakdoek de groote zweetdroppels af, die op zijn voorhoofd parelden, en zuchtte. Welk een dwaasheid zich op te winden voor menschen, die hij ternauwernood kende. Moest hij zich dan weêr een nieuwe attaque van koorts

[223:]

op den hals halen? En wanneer hij eens goed nadacht, verdiende dan die oude niet ten volle dat geluk? Het geluk van zulk een vrouwen zoo'n lieftallig kind te bezitten.
Een gevoel van groote dankbaarheid doorstroomde hem, wanneer hij dacht aan de opofferende hartelijkheid, hem door den ouden man bewezen, en zenuwachtig als hij in den hoogsten graad was, voelde hij zijn lippen beven en rolden tranen over zijn wangen.
Hij wilde over dat zelfde onderwerp niet meer denken, het was te ondankbaar en hij had zoo oneindig veel verplichting aan zijn weldoener.
Den volgenden avond zag hij "Henriëtte" in al haar luisterijke schoonheid. Het was of er een nevel voor hem opsteeg, toen zij binnenkwam, gedecolleteerd, met dien naakten hals uit de fijne tulle, die ronde volle armen, bloot tot aan de schouders. Het was of haar oogen nog verleidelijker waren, haar mond nog wulpscher was dan anders, toen zij tegen hem lachte, hem met haar hand een vaarwel toewenkende, dat hem geheel bedwelmde. Toen werd alles stil, want "mijnheer" was meêgegaan en Corrie lag al in haar bedje en sliep als een roosje.
Slapen kon hij niet. Hij woelde heen en weêr in zijn groot Engelsch ledikant, met de rose tulle gordijnen, met. de vitrage overgordijnen, en staarde als wezenloos op de platen en figuren van zijn lamp, een jong paartje voorstellende, dat in hun honeymoon rondwandelde in een hof van rozen.
Toen verlangde hij om spoedig beter te worden

[224:]

en dit huis te ontvluchten, want het verderf en het ongeluk scheen hier rond te waren en hem met ijzeren klauwen dreigend te omvatten, maar helaas, de dokter had des middags uitdrukkelijk gezegd, dat hij minstens nog twee maanden moest blijven; hij moest dus al zijn geestkracht bij elkander houden en sterk blijven en het ongeluk moedig in de oogen zien, zoo er een ongeluk mocht komen.
Zoo gingen vele dagen voorbij en de gemoedsrust bleef gestoord. Jetje merkte er niets van, hoewel zij niet zoo dikwijls meer uitging, want haar man had haar gezegd, dat het tegenover hun logé onbeleefd was, wanneer zij zoo vaak van huis was. En zoo langzamerhand begon "Eddie" de mooie vrouw des huizes het hof te maken, op zijn stille en bescheidene manier. Hij bracht haar zijn hulde en zijn bewonderende oogen stil maar steeds op haar gevestigd, zeiden meer dan een vloed van complimenten.
Met haar vrouwelijk instinct begreep Henriette dat zeer goed en het was haar niet onaangenaam.
Zij was zich immers volkomen ervan bewust, welk een betooverenden invloed zij steeds op de mannen had uitgeoefend.
Doch zooveel vereering was haar nog niet te beurt gevallen. Velen hadden haar met woorden van liefde bestormd, maar zij was daarvoor teruggeschrokken als voor een ruwe aanraking. Dadelijk had zij dan den afgrond voor zich gezien en werden zulke gezegden schrikbeelden voor haar fantasie.

[225:]

Met "Eddie" was het anders. Het begon met medelijden. Medelijden voor zijn ziekelijken toestand en voor zijn eenzaamheid. Hij kweekte dat gevoel van medelijden bij haar aan en zette steeds een "kassian-gezicht". En toen hij sterker en flinker geworden was en zij zoowat eene maand had vertoefd in zijn gevaarlijke nabijheid, toen was dat gevoel overgegaan in een ander, namelijk in belangstelling.
Er was echter niets in hun verhouding, dat het zonlicht niet had kunnen verdragen en zelfs de oude man zag het gaarne, wanneer beide jongelieden te zamen waren en over allerlei onderwerpen spraken.
"Eddie", die zijn opvoeding in Holland genoten had, was zeer ontwikkeld en had veel gereisd. Er zat in hem een dweepende poëtische natuur. Het beeld van Jetje werd door hem geïdealiseerd. Wanneer hij alleen was, maakte hij allerlei gedichten en ode's op hare schoone oogen, op haar haren, op haar elfentaille; kortom zij was in zijn oogen een wezen uit een andere wereld en als zoodanig vereerde hij haar ook.
Zulke indrukken werden niet eens weggenomen door haar prozaische gesprekken; alles, wat zij deed en zeide, was in zijn oog volmaakt. Zijn liefde voor haar was echter in 't begin van hun kennismaking geheel platonisch; hetgeen hoofdzakelijk kwam door zijn lichaamszwakte, die invloed had op zijn anders vrij sterken geest.
Met Jetje was dat heel anders. Van platonische liefde had zij nog nooit gehoord. Zij kon alleen

[226:]

meêpraten over de Gracieuse en de nieuwe modes; alles, wat daarbuiten lag, was haar tamelijk onverschillig. Zij luisterde dikwijls naar zijn dichterlijke ontboezemingen, maar begreep er geen jota van. Zij was echter slim genoeg om te doen, alsof zij ze begreep. Zij wist het trouwens wel, dat hij zoo langzamerhand op haar was verliefd geworden, en dit vond zij ook vrij natuurlijk; het bekoorlijk beeld, dat haar spiegel terugkaatste, was daarvan immers de oplossing.
Ook zij mocht hem. Hij was anders dan andere jongelui, zoo fatsoenlijk, zoo net en bescheiden, en dan gaven dat lange haar, de kwijnende uitdrukking in zijn oogen hem iets interessants. Voor hem behoefde zij niet bang te zijn; al was hij smoorlijk verliefd op haar, hij zou het toch nooit wagen haar iets beleedigends te zeggen. De omgang met hem en zijn bescheiden hulde waren zonder gevaar.
David, haar oude man, was ook zeer met hem ingenomen en Corrie hing als een klit aan hem.
De booze wereld begon echter al kwaad over hen te spreken. Waarom ging Jetje nooit meer uit, zij, die vroeger niet kon leven zonder pret en vroolijkheid? Men vertrouwde dat maar half. Het zou toch jammer zijn van dat aardige vrouwtje, wanneer zij den slechten weg opging. Zeven jaar had zij zich voorbeeldig gedragen, had zij de eer van haar echtgenoot en haar huis steeds waardig opgehouden, zou zij zich nu in eens vergeten met zoo'n vreemden indringer?
Velen meenden haar te moeten waarschuwen, maar Jetje met haar onschuldig gezichtje deed, of

[227:]

zij van dat alles niets begreep, en beloofde spoedig weêr meê te gaan naar een hengel- en vischpartij. Tegen dien tijd kon "Eddie" meêgaan.
Zij schrikte van deze gedachte. Waarom had zij 't eerst aan hem gedacht?
Hij was krachtiger en sterker geworden, at als een wolf en liep niet gebogen meer. Nu zijn haren geknipt waren en zijn knevel gegroeid was, zag hij er mannelijk en flink uit, maar tegelijk met zijn lichamelijke zwakte verdween de platonische liefde om plaats te maken voor een alles overweldigenden hartstocht, een hartstocht, dien hij nu nog in toom hield, maar die daarna met des te meer kracht zou losbreken. Tegelijk met dien hartstocht kwam de jaloezie. Heel langzaam kwam die over hem, terwijl hij nog eenmaal dacht over de vroeger zoo ongelijke verbintenis tusschen een grijsaard van zestig en een kind van zestien jaren.
Hoe was het mogelijk, dat zij zich voor geld had verkocht? Hoe kon zulk een. karaktertrek zich nestelen in zulk een schoon omhulsel? Hij kon haar bijna haten, wanneer hij daaraan dacht, en hem, die stellig alles had aangewend, wat in zijn macht was, om zulk een vuilen koop te sluiten, haatte hij reeds. Zoo als het meer gaat, veranderde die haat tegen haar spoedig weêr om plaats te maken voor hartstochtelijke bewondering. Tegen hem echter, den ouden, goeden man, werd die haat steeds sterker. Hij had dikwijls de grootste gewetenswroegingen en noemde zich slecht en ondankbaar; hij voelde, dat het hoog tijd was om het gevaar, dat hoe langer hoe dreigerder naderde, te

[228:]

ontvlieden, maar tevens voelde hij zich te verlamd om iets ernstigs te besluiten en zijn wilskracht te toonen. "C'est plus fort que moi", zuchtte hij dan wanhopig en te laat, veel te laat was 't om terug te keeren en zijn eer en de hare te redden.
Het gevaar werd hoe langer hoe grooter, naar mate zijn liefde en haar belangstelling grooter werden. Zonder te spreken begrepen zij elkaar, en, verlegen dat zij elkaar hadden begrepen, vermeden zij elkaars gezelschap, om terug te keeren tot elkaar, wanneer hij, "le mari de la femme", er als "fàcheux troisième" bijzat, en zij hem met open oogen bedroog. Maar nog waren er geen zondige woorden over hun lippen gekomen; hun ingeboren kuischheid en zedigheid weêrhielden hen nog. Aangezien zij beiden nog nooit hadden gezondigd, was 't begin daarvan moeielijk.
Eens echter op een avond zaten zij alle drie bij elkander. Na een copieus diner, waarvan de oudeheer een groot liefhebber was, had men zich bij elkander gezet en het licht uitgedraaid, want het was heldere maneschijn. De oude was stilletjes in zijn luiaardstoel ingedommeld en de. maan bescheen zijn oud ingevallen gezicht. Beiden keken zwijgend naar die vermoeide trekken, naar die rimpels, die zich daar diep in 't voorhoofd tusschen neus en oogen hadden gegroefd, en "Eddie" kon niet nalaten te fluisteren: "Wat is hij vreeselijk oud."
Zij schrikte onwillekeurig Ook zij had hetzelfde denkbeeld gehad, het was of hij haar gedachten had uitgesproken. Maar toch deed het haar pijn en zij antwoordde op verwijtend en toon:

[229:]

"Ja, maar toch zoo goed."
"Dat is waar," bevestigde "Eddie", hoewel het hem ergerde dat zij dat gezegd had.
De oude man werd wakker, hij lachte om zijn slaperigheid en stond op om naar Corrie te zien en haar dicht te dekken; want in de bergen is 't koud en zijn kind woelde zich steeds los.
Nadat zij zijn stillen tred niet meer konden hooren en de maan zich juist achter de wolken ging verbergen, boog Eddie zich naar Jetje toe en fluisterde op zachten, maar hartstochtelijken toon:
"Hij is geen man voor u."
"Mijnheer, u gaat te ver," was het antwoord, "ik verbied u dàt te zeggen."
"Het is waar, u zelf kunt dat niet ontkennen, u kunt mij niet wijsmaken, dat u gelukkig zijt. U kunt niet gelukkig zijn; de afstand tusschen hem en u is te groot."
Hij kwam dichter bij haar, maar zij schoof haar stoel verder naar den wand en antwoordde met van boosheid bevende stem: "Als u niet ophoudt kwaad van hem te spreken, dan zal ik het hem oververtellen. Is dat de dank voor 't geen hij voor u heeft gedaan. U is wel ondankbaar."
"Neen," zeide hij hartstochtelijk, "dat ben ik niet, maar waarheid is en blijft het; dat kan een klein kind wel begrijpen. Iedereen zegt het en lacht er om, en met mijn eigen oogen, die u al die maanden hebben gadegeslagen en die tot in uw diepste gedachten zijn doorgedrongen, zie ik het immers dagelijks. U kunt niet gelukkig zijn."
"Ik heb alles, wat ik wensch," antwoordde zij

[230:]

terneêrgeslagen, want zijn ruwe woorden hadden haar verschrikt. Hij is zoo goed voor me; wat zou ik meer verlangen?"
"Liefde" barstte hij uit. "Zulk een jonge mooie vrouw, als gij zijt, heeft behoefte aan teederheid en liefde."
Zij was opgesprongen van haar stoel, zeer bleek en bewogen door zijn gezegde. Zij mocht niet toelaten, dat hij verder sprak en haar beleedigde. Een oogenblik bleef zij voor hem staan, met fonkelende oogen en op elkaar geklemde lippen.
'"Nooit meer zoo iets, hoort u," barstte zij uit, "of ik zal zorgen, dat hij u wegjaagt. Ik heb geen behoefte aan liefde. Mooie kleêren en juweelen en lekker eten, dat is alles wat ik wil hebben, en dat geeft hij mij."
Ook hij was opgestaan, opgewonden en driftig, en, zonder zich verder te bedenken, antwoordde hij op haar gezegde: "Foei, wat een laagheid om zich daarvoor te verkoopen. Hoe is het mogelijk, dat er reeds van die gedachten kunnen zitten in een meisje van zestien jaar, dat eigenlijk nog niets meer is als een kind."
Haar oogen waren strak op hem gevestigd, maar bij deze beschuldiging maakte zij een afwerend gebaar. En als parelen vielen de verdedigende woorden over haar lippen, toen zij hem woord voor woord vertelde, hoe zij met haar man getrouwd was.
"Ik heb mij niet verkocht. Als ze dat aan u hebben verteld, dan hebben zij gelasterd. Wat wist ik ervan? Ik was immers nog een kind en liep nog in baadje en broek en was aan 't knik

[231:]

keren, toen hij kwam en aan mama vroeg, of zij haar toestemming wou geven tot een huwelijk. Later heb ik pas gehoord, dat mama zeer veel geld aan hem schuldig was, want zij dobbelde zwaar met Chineesche kaarten, verloor en kon niet betalen. De deurwaarder was al verscheidene malen gekomen en eindelijk vroeg zij David haar te helpen. Hij hielp, uit een ruime beurs, daarna kwam hij mij vragen. Het was een uitkomst voor mama en, of ik wilde of niet, ik moest met hem trouwen. Wat wist ik toen van 't leven, wat begreep ik ervan, of hij de rechte man was of niet? Mama hing mij tafereelen op van een gelukkige toekomst, van paarlen, juweelen en mooie kleeren, en ik stemde toe. Later pas zijn mij de oogen opengegaan en heb ik gezien, dat ik verkocht was."
"Arm kind," fluisterde hij tot eenig antwoord, arm kind!"
"Stil! beklagen moogt u mij niet," mompelde zij, "maar ook nooit meer beschuldigen, en ik verbied u ooit weer zoo tegen mij te spreken."
"Vergeef mij, mevrouw, het zal niet meer gebeuren. U hebt een beter lot verdiend. U moest een man hebben, die in jaren aan u gelijk is, en dien gij met al uw jonge kracht kondet liefhebben; dan pas zoudt u gelukkig zijn."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina