doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje
Utrecht: H.M. Honig, 1898


Zij deed net of zij die woorden niet had gehoord. Zij had zich omgedraaid, meer ontroerd, dan zij bekennen wilde, zocht haar zakdoek en toen zij die gevonden had, wenschte zij hem met klanklooze stem "goeden nacht" en verwijderde zich.

[232:]

Den volgenden dag deelde zij aan haar man mede, dat zij naar Batavia wenschte te gaan om inkoop en te doen en zeker acht dagen zou wegblijven. Tevens vroeg zij hem met haperende stem, of "Eddie" nog niet vertrekken kon. Volgens haar was hij nu toch geheel hersteld; waarom kon hij dus nog niet gaan?!
Haar echtgenoot had haar met groote oogen aangezien en gevraagd, waarom zij zulk een vraag deed. Het was immers schenden van de gastvrijheid en geheel hersteld was hij nog niet.
"Mag je hem dan niet lijden, Jetje?"
"Ik kan hem niet uitstaan," was het heftige antwoord, en daarbij werd zij gloeiend rood; "David, lieve David, laat hem maar weg gaan, want zijn tegenwoordigheid staat mij zoo tegen."
"Lieve, ik ken je niet meer," antwoordde hij, langzaam zijn grijs hoofd schuddend. "Wat heeft "Eddie" je toch gedaan?"
Maar zonder te antwoorden, had zij haar schouders opgehaald en was naar de goedang gegaan, waar kokki op haar stond te wachten.
Zij vertrok naar Batavia; waarom begreep zij zelf niet, maar er was iets, dat haar deed vluchten, ver, zeer ver van haar eigen tehuis. Geslapen had zij des nachts niet. Of zij wilde of niet, zijn woorden bleven haar bij, en de persoon die ze had uitgesproken, zag zij steeds voor zich.
Het was de eerste keer, dat men zoo iets tegen haar gezegd had en het had een diepen indruk op haar gemaakt. Zij moest er steeds aan denken, en het gevaar, dat zijn tegenwoordigheid

[233:]

veroorzaakte, scheen haar zeer groot toe. Zij moest zich daarom wat gaan verzetten, en van Batavia uit wilde zij hem schrijven, dat hij moest vertrekken.
Het bleef helaas bij goede voornemens. Zij wierp zich in een maalstroom van genoegens, lachte en was ten hoogste opgewonden, zoodat men haar vaak verwonderd aanzag, want gewoonlijk was zij bedaard en had langzame manieren.
Schrijven deed zij niet; bij nader inzien zou dat al te beleedigend geweest zijn. Daarentegen kwam er een telegram, dat zij terug moest komen, daar Corrie ongesteld was.
Zij kwam terug, en de eerste die haar te gemoet kwam in de voorgalerij, was "Eddie".
Corrie was zoo erg niet, maar het was papa, die zich ongerust maakte.
De dagen die nu kwamen, waren gelijk een droom. Zij wist niet of zij waakte of droomde; wel wist zij, dat zij nooit alleen, maar dat Eddie steeds in haar omgeving en bij haar was; Eddie, die nu geheel hersteld, een toonbeeld bleek te zijn van mannelijke schoonheid en kracht; Eddie, met zijn krullend blond haar en zijn zachte, grijze oogen; Eddie met zijn vleiende, overredende stem; Eddie, die alles voor haar deed en zelfs gaarne voor haar gestorven was; Eddie, die aan haar knieën zat en de streng wol ophield, gelijk Hercules eenmaal zat aan de voeten zijner Omphale; Eddie, die haar voorspeelde en voorzong en met wien zij des morgens lange wandelingen maakte in de schoone dreven der Preangerbergen.

[234:]

Zoo kwam het dat zij langzamerhand alles vergat; haar man, haar kind, haar plicht.
De oogen waren haar geopend en de ontevredenheid had plaats gemaakt voor bevrediging. Men had haar de verboden vrucht voorgehouden, zij had die aangenomen zonder aarzelen.
Beiden dachten er niet aan wat het einde kunnen zijn van dit alles; zij waren te jong, te onervaren om zich in de toekomst te verdiepen, zij zwelgden 't geluk in van het tegenwoordige en waren egoïstisch genoeg, aan niemand en niets ànders te denken dan aan zichzelven.
Zij bemerkten het niet, dat men over hen fluisterde, dat iedereen het wist en begreep, behalve één, die ziende blind was; zij zagen het niet, dat men spotachtig glimlachte, wanneer zij verschenen.
En toen de eerste bedwelming voorbij was, toen klaagden zij over het noodlot, dat zoo wreed was om haar geketend te houden aan een grijsaard, een man, die niets anders was als een ruïne, terwijl hij, haar evenbeeld in jeugd, schoonheid en menschelijke kracht, die als bestemd scheen om haar gelukkig te maken en te leeren wat "leven" was, geen rechten op haar had.
Eenmaal tot die wetenschap gekomen, angelde de ijverzucht zich diep in hun hart; alles was vergeten, zijn groote goedheid, zijn hulp, zijn opofferingen, en Eddie aanschouwde in hem niets anders meer dan een voorwerp, dat hem datgene betwistte, waar hij aanspraak op maakte.
Ook zij veranderde van gevoelens en zelfs van gedrag. Het walgde haar om langer met hem te

[235:]

leven; zij begreep niet, hoe zij zeven jaar met hem te zamen had kunnen blijven; hoe het mogelijk was, dat zij lijdelijk haar wreed lot had kunnen dragen. Want wreed en hard was het, geketend te zijn aan een man, veertig jaar ouder dan zij. En dit nu vattende en voelende, gruwde zij voor zijn aanraking. Niets was er, wat haar nog langer aan hem bond, zelfs het kind niet. Was het dan niet de waarheid, dat Corrie veel meer van haar vader hield dan van haar? Zelfs haar eigen vleesch en bloed keerde zich van haar af om hem aan te hangen.
Langzamerhand werden die gevoelens tot haat, haat tegenover den armen ouden man, die nog niets vermoedde van 't zondig net, dat men om hem heen gesponnen had en waar hij 't middelpunt van was. Zij begonnen hem dus beiden te haten en verlangden naar het einde van zijn leven, dat hen voor eeuwig gelukkig maken en vereenigen zou. Zoo verliepen de dagen, en de beide schuldige jonge menschen namen zich zelfs niet meer in acht. Het leek hun toe, dat de wereld geheel alleen voor hen was en dat zij de Adam en Eva er in waren.
Hun liefde was geen geheim meer; men sprak erover in de societeit aan de kletstafel, maar men zweeg eensklaps, wanneer de oude man met zijn waggelenden gang en, zijn schuddend grijs haar versçheen.
Ook de bedienden wisten het allen en zij leerden Corrie om "papa" te zeggen, tegen den minnaar harer moeder.
Maar Corrie was geen klein kind meer, zij ging

[236:]

al naar school en was bij de hand voor haar jaren, en toen de oude baboe haar vertelde, dat die "toewan moeda" wel zeker met mama zou trouwen, wanneer de oude papa dood was - want de baboe had gezien, hoe toewan "Eddie" mama had gekust -, was Corrie in woede losgebarsten, had gezegd, dat het schande was, dat men haar lieven papa dood wou maken en dat zij nooit een anderen wilde hebben. Zij was daarbij zoo driftig geworden, dat zij den kostbaren eau-de-cologne-flacon van mama van het toilet had genomen, en dien had gestingerd tegen den prachtigen, grooten spiegel van mama's psyché.
Toen was zij gevlucht en waren allen binnen gekomen, om het ongeluk aan te zien.
Iedereen gaf Corrie de schuld, die daarop door haar moeder geroepen werd. Zij had zich verstopt, maar kwam toch en was van plan om alles te bekennen en niet te jokken, want papa had haar steeds geleerd dat liegen slecht was, en zij wilde hem geen verdriet doen.
Maar toen zij zag, dat Eddie daar stond, toen zij zijn vertoornde oogen strak op haar gevestigd zag, toen klemde zij de dunne lipjes op elkander en besloot niets te zeggen en alles te ontkennen. Toen mama haar dus uitvraagde, verklaarde zij, dat zij niet wist, wie het gedaan had; zij had het wel gehoord, maar zij was in de kinderkamer geweest. Zeker had baboe Sarip het gedaan, want die was in de kamer gebleven.
Hardnekkig hield zij vol en loog haar moeder voor. Jetje wist, dat het kind haar bedroog, en

[237:]

nooit zou Corrie de laatste woorden vergeten, die zij nu van haar moeder hoorde: "Corrie! Corrie! wat doe je maatje een verdriet met zóó te liegen; later zal je er spijt van hebben, als mama niet meer bij je is."
Deze woorden geleken een profetie. Jetje had ze geuit, zeer ernstig en terneer geslagen. Het was of iets haar beklemde, iets van een naderend onheil op haar drukte; want zij herinnerde zich de woorden eener oude vrouw: "Als een spiegel in huis stuk gaat, dan komt er een sterfgeval."
Allen gingen weêr de kamer uit en Corrie vloog naar den tuin. Daar zette zij zich neder onder den grooten tjemaraboom en peinsde haar jeugdige kinderlijke gedachten.
De woorden harer baboe waren als 't ware in haar kleine ziel gebrand met vurige letters: "als papa dood is, dan wordt hij mijn papa." En, opeens wierp zij zich op den grond, strompelde met haar beenen, sloeg met haar armen, en barstte in vurige en hartstochtelijke snikken uit.
"Och, ga niet dood, paatje! ga niet dood! ik wil niet, ik wil niet! och, blijf bij mij!" Het heele teere lichaampje bewoog zich heen en weêr in krampachtige snikken, altijd maar hetzelfde uitroepende, in haar angst de hulp afsmeekende van een ieder, om toch haar lieven papa voor haar te behouden. Toen dacht zij aan het vreeselijk kwaad dat zij gedaan had. O! als papa hoorde dat zij gelogen en dien spiegel in drift had stukgegooid, o! dan zou hij verdriet hebben en hartzeer over haar stoutheid. En in haar vreeselijke droefheid,

[238:]

huilde en snikte zij over alles en dacht aan de woorden harer moeder: "Je zult er spijt van hebben als Maatje er niet meer is." Waarom had zij dat gezegd, wou zij dan weggaan of misschien ook dood gaan? En spijt? Jazeker had Corrie er spijt van, want zij had haar mama verdriet gedaan. Was het niet beter om naar haar toe te gaan en alles te bekennen en "ampoen" te vragen? Maar mijnheer "Eddie" dan, haar nieuwe papa, die had er immers niets meê te maken.
Neen, tegenover hem wilde zij haar schuld niet "bekennen, nooit! nooit! nooit! alleen, omdat hij de plaats wilde innemen van haar lieven vader. Vroeger had Corrie zooveel van mijnheer "Eddie" gehouden, maar nu haatte zij hem. En weêr gaf zij zich over aan haar bittere droefheid, en snikte, snikte, met dezelfde woorden: "Ach Pa, ga toch niet dood!"
Zij had het niet bemerkt, hoe haar vader langzaam genaderd was, steunende op zijn stok, een pijp in den mond. Hij zocht haar, en nu vond hij haar daar, zijn lieveling, zijn eenige schat, in tranen en wanhopige droefheid.
"Corrie! dotje! hati! wat scheelt er aan," waren de lieve, zoete woorden, die uit zijn tandeloozen mond kwamen, en hij zette zich neder op de bank en trok het lieve betraande gezichtje naar zich toe.
En toen kwam de slag, die hem ter neêr zou slaan, meêdoogeloos, in waarheid verschrikkelijk, omdat hij kwam uit dezen zoeten, onschuldigen kindermond, die haar eigen moeder, zonder daarvan bewust te zijn, zou aanklagen. De vreeselijke

[239:]

catastrophe was nabij. Het kind nestelde zich nog wrokkend en hikkend aan zijn borst ,en haar betraande oogjes aan zijn overhemd afvegende, haar handen om zijn rimpeligen hals slaande, snikte zij nu in kleine snikjes, maar toch kalmer:
"Paatje moet niet doodgaan!"
Hij ontstelde. Wie had haar dat verteld!
"Maar schatje, ik denk er niet aan om dood te gaan, wie heeft mijn "anak mas" zoo iets gezegd? Dat zijn dingen, waaraan kinderen niet denken mogen."
"Baboe Sarip heeft het gezegd, en o! nog zoo veel meer, maar het is niet waar, ja! ach, zeg dat het niet waar is."
Hij mompelde een vloek, terwijl hij zijn lieveling vaster aan zich drukte; dat oude mensch moest de laan uit, hij kon en wilde haar niet langer op 't erf hebben.
En, terwijl Corrie's traantjes langzamer begonnen te vloeien en zij met zenuwachtige bewegingen aan papa's hemdsknoopjes begon te draaien, vertelde zij met pruilend lipje en trekkingen om den mond, dat baboe Sarip had gezegd, dat mijnheer Eddie Corrie's "papa" zou worden, wanneer haar heusche papa do,od zou zijn, want baboe had gezien, dat mijnheer Eddie mama gekust had.
Met een woest gebaar had de oude man, die eerst belangstellend droomerig had geluisterd naar het gesnap van den kleine, haar nu van zich gestooten met een vlugheid die men van hem niet zou hebben verwacht, was hij opgestaan, met verwrongen trekken zijn kind aanstarende, dat op den grond gevallen was.

[240:]

"Corrie, het is niet waar," zeide hij met gedempte stem, beide, vuisten gebald en zijn gebogen rug rechtop.
"Paatje wees niet boos, baboe zei het en ik heb het ook gezien, waarom dan, mag dat dan niet?"
"Wat heb je gezien!" donderde de vertoornde man, het kleine ineengedrongen figuurtje toe, dat daar in elkander zat gedoken.
"Niet boos zijn, niet zoo kijken," smeekte zij.
"Daar, achter in 't paviljoen heeft mijnheer Eddie mama gezoend. Ik had mijn pop vergeten, ik had met Koosje "mamaatje" gespeeld in 't paviljoen en mijn pop was daar gebleven. Ma was niet boos en mijnheer Eddie zei, dat mijnheers zuster dien zoen had gezonden per brief; ik moest het maar niet oververtellen."
Hij was kalmer geworden. In al zijn afgrijzen stond het feit hem voor den geest, dat zijn kind haar eigen moeder had aangeklaagd, dat dit onschuldige wezen de rechter was van degene, die haar het leven had gegeven. Het was erger dan het feit zelve, erger dan de ontrouw der schuldige vrouw, erger dan haar eerloosheid.
Hoe hij zelf bedrogen was, daaraan dacht hij niet, alleen maar aan 't kleine schepseltje, dat met haar onschuldig mondje de schuld harer moeder aan 't licht had gebracht.
Hij beurde haar op, nam haar in zijn armen en bedekte het kleine gelaat met brandende kussen.
"Het is niets," fluisterde hij met half gebroken stem, "jij hebt geen kwaad gedaan, jij bent mijn zoete kleine dot. Hier heb je een gulden, ga naar

[241:]

de toko en koop suikertjes, en dan mag je den heelen dag bij Koosje gaan spelen."
"Moet ik mama niet eerst permissie vragen," zeide zij, terwijl zij met glinsterende oogen den gulden bezag en al het leed vergat in het vooruitzicht van zelf iets te mogen koopen.
Zijn hart kromp ineen. Haar moeder, neen, nooit meer zou zij haar terugzien.
"Dat hoeft niet lieve," kon hij zacht uitbrengen, "ik zal het wel aan mama vertellen. Ga maar, ga maar en veel pleizier, ja!" Nogmaals kuste hij haar hartstochtelijk en oogde haar na, hoe zij dansende en trippelende, hooggelukkig met haar gulden achter de pagger verdween.
Een oogenblik bleef hij zitten nadenken op de bank. Wat stond hem nu te doen? Het kwam geen oogenblik bij hem op om slechts aan de waarheid te twijfelen. Zijn oogen waren hem eindelijk opengegaan en hij begreep nu alles, wat hij niet had willen zien en begrijpen.
"Ellendeling, ellendeling!" mompelde hij. Want het was hem nog niet mogelijk ook haar voor schuldig te verklaren; zij, de beminde vrouw, was de dupe geworden van een gemeenen indringer, een intrigant. Ach, dat hij nog zoo iets moest beleven op zIjn leeftijd. Waarom had zij hem dat aangedaan? Ja, hij was oud, hij stond met zijn eene voet in 't graf en daarop rekende de schuldigen,
Maar zij waren er nog niet; tusschen de beker en de lippen bestond nog steeds een afstand. Nog was hij niet dood, nog was zijn vrouw niet de

[242:]

zijne en zijn geld niet het hunne. AI was hij oud, toch kon hij nog toonen, dat er karakter in hem zat en dat zou hij toonen terwille van het kind, dat in aanraking was gekomen met al die zonde en schande. Bij de gedachte aan het kind werd zijn toorn bijna razernij en in die razernij handelde hij.
Hij ging naar de bediendenkamers en vraagde naar baboe Sarip. Schoorvoetend kwam de oude vrouw en hurkte voor haar meester neder. Hij vraagde haar uit, onder vier oogen, en zij herhaalde alles wat Corrie hem had verteld. Iedereen wist het; alle bedienden kon mijnheer uitvragen, want allen hadden het gezien. Hij ondervraagde allen op strengen toon en dreigde hun met ontslag, wanneer zij hem iets zouden durven voorliegen.
Zij logen niet, vertelden alles wat zij wisten, en dat was niet weinig. De heele waarheid kwam voor den dag en het was nu zeker, dat hij de dupe was, de bedrogen echtgenoot.
Zonder aan de toekomst te denken, zonder acht te slaan op zijn eigen folterend hartzeer, nam hij nu een besluit, dat onherroepelijk bij hem vaststond. Hij zou naar hun toegaan, ze aanklagen en ze met smaad en schande uit zijn huis wegjagen. Bij hem in huis hadden zij 't Paradijs gevonden, maar ook hij zou degene zijn, die ze uit het Eden zou verjagen. Zooals zij bij hem gekomen was, toen hij haar trouwde, zonder een stuk kleêren, of het was van zijn geld gekocht, zoo zou zij hem ook verlaten met niets anders dan de sarong en kabaja, die zij aanhad.

[243:]

En voor hem, den ellendeling, had hij een andere straf. Hij zou alles aan zijn vader schrijven en zorgen, dat die zich geheel van hem terugtrok en dat zij verplicht waren, wilden zij leven, om werk te zoeken voor hun onderhoud.
Een duivel gelijk, zag hij de twee schuldigen zich ophouden ergens in een kampong, in armoede vervallen, droge rijst etende die een medelijdende inlander hun had gegeven. En gelijk satan verheugde hij zich nu reeds in hun toekomstige ellende.
Toen zocht hij ze op. Zij zaten in haar boudoir, waar alles zilver en lichtblauw was, van het tapijt, dat op den grond lag, tot de lamp toe. Zij zat in een der zachte, blauw satijnen fauteuils, het blonde haar .zich vermengende met die zachte kleuren, in haar oortjes groote briljanten en den kostbaren sarong om haar heupen. Zij lachten tegen elkander, het geluk in de oogen en geen flauw besef meer hebben de van 't gebeurde. Het was zoo gauw vergeten; zij vergat haar eigen kind voor één liefkozing van Eddie. Hij zat tegenover haar en las voor uit de gedichten van den Schoolmeester, beiden van tijd tot tijd er om lachende. Toen zagen zij hem binnen komen, den "ouwe", met iets in zijn houding en op zijn gelaat, dat hen deed ontstellen.
Hij was op den drempel blijven staan, keek ze een voor een aan, en bij 't zien van alle schande, schimp en smaad, verpersoonlijkt in die twee jeugdige wezens, sloeg het smeulend vuur over in een hevigen brand.

[244:]

"Mijn deur uit," barstte hij los, "lage ondankbare wezens, mijn deur uit, verstaan jullie."
Beiden waren opgesprongen, bevende over al hun leden. Verstomd keken zij hem aan, beiden in hun oogen iets deemoedigs, dat om vergeving scheen te smeeken.
En nu volgde de aanklacht en daarop de straf.
Met harde, onverbiddelijke stem wierp hij Eddie zijn eerloosheid en ondankbaarheid voor de voeten en dreigde hem alles aan zijn vader te zullen schrijven. Haar gebood hij te vertrekken, zonder iets meê te mogen nemen; zij had alle recht verbeurd, zelfs op haar kind, dat zij niet meer mocht terugzien. Nooit zou hij haar vergeven en nooit zou zij in zijn huis mogen terugkeeren. Binnen zes uren moesten zij weg en zou de lucht in huis gezuiverd zijn, die nu verpest was door zooveel zonde en schande. En met wreede, harde stem beval hij zijn vrouw haar briljanten af te doen en op de tafel te leggen. Een voor een nam zij de ringen van de vingers en toen de juweelen. Zij dachten er niet aan zich te verdedigen of iets te ontkennen, zij begrepen, dat het niet zou baten; de bewijzen waren geleverd.
Geheel verpletterd door 't gewicht der aanklacht, was Eddie op een stoel neêrgevallen en zat voor zich te kijken, slechts nu en dan een schuwen blik op hun rechter werpende. Tot zijn eer moet gezegd worden, dat hij niet aan zichzelf dacht, maar wel aan de rampzalige vrouw, die hij in 't verderf had gestort.
Was er dan niet één verontschuldiging voor

[245:]

haar? Hij wilde iets zeggen om haar te verdedigen, maar een blik op den beleedigden man, die nu in zijn toorn wel tien jaar jonger scheen, omdat er een jeugdig vuur uit zijn oogen straalde en zijn lichaam nu niet gebogen was, deed hem zwijgen.
Toen de juweelen overgegaan waren in handen van den echtgenoot, was Jetje blijven staan, een steenen beeld gelijk, de fraaie handen in wanhoop wringende. Denken kon zij niet, iets zeggen nog veel minder. Eén gedachte alleen martelde haar brein; zij was als een hond weggejaagd uit haar huis en moest rondzwerven, zonder tehuis, zonder kind, eerloos en geminacht door de wereld. Wanneer hij geen medelijden met haar had, wie zou 't dan hebben? Eddie! Ach ja! Maar hij kon haar niets anders aanbieden dan zijn groote liefde. En nu gevoelde zij, dat, wat zij jaren had gezocht en verlangd, dat, wat zij nu eindelijk had verkregen door schande, de groote liefde van een man aan haar gelijk, haar niet kon vergoeden, wat zij nu had verloren, het gemak en het voorrecht van het materiëele.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina