Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje Utrecht: H.M. Honig, 1898
Helaas! van liefde alleen konden zij niet leven. Een sprankje moederlijk gevoel flikkerde op, de oogen werden vochtig, en haar man aanziende, met den blik eener stervende, stamelde zij: "Corrie!" Doch dit maakte hem nog woedender. De scène op de bank in den tuin kwam hem weêr voor den geest, en met zijn voeten stampende, riep hij uit: "Je hebt geen kind meer, spreek dien naam nooit meer uit. En nu mijn huis uit, of er gebeurt een ongeluk."
[246:]
Hij had nog den moed en de kracht den huisjongen te roepen, die weldra verscheen, en hem te gelasten twee dos-à-dos te roepen, voor den "toewan moeda" en de "njonja". Het kon hem niet schelen of het schandaal publiek zou worden. De bedienden wisten het toch allemaal en nu was het hem een duivelsch genot, om aan een ieder te toonen, dat hij zich kon wreken. Er was geen sprake van eenig berouw over 't geen hij deed, geen enkele verontschuldiging voor hun daad. Zij hadden hem de grootste schande aangedaan en daarvoor moesten zij de hoogste straf hebben; hij, de eerlooze, die zijn goedheid met ondank had beloond; zij, de vrouw, die hij had opgeheven uit een poel, niet alleen van ellende en armoede, maar ook waarschijnlijk van publieke schande, daar hij het zeer goed wist, dat haar moeder met de schoonheid der dochter trachtte te woekeren. Diezelfde vrouw had hij omringd met rijkdom en weelde, aanzien en eer, en zij hád al zijn goedheid op deze wijze vergolden. Dit kon hij nooit vergeven of vergeten. Die vrouw was zijn vrouw niet meer, en de wet zou 't later bekrachtigen. Zoo vertrokken zij. Zij, in diezelfde sarong en kabaja, met een overkabaja, en hij in zijn dagelijksch pakje, niet eens er aan gedacht hebbende zijn kleêren meê te nemen. Met drooge oogen, haar hersens als 't ware verstompt,en geheel versuft, reed zij het erf af, zijn dos-a-dos achter de hare. De koetsier vraagde waar zij heen moest, en zij antwoordde zonder er bij te denken: "de stad uit", naar een inlandsch hoofd dat zij kende
[247:]
en wiens vrouw altijd goed voor haar was geweest. Zij kwamen daar aan en hij betaalde de karren. De vrouw van 't inlandsch hoofd kwam te voorschijn, vriendelijk en beleefd als altijd, en Jetje verzon een leugen. Toen bleven zij alleen. Zonder een woord te hebben gezegd, begrepen zij elkander. De oogen beantwoordden de vragen, die niet werden uitgesproken. Eindelijk begon hij te spreken. "Wat moet er van ons worden? Hier kunnen wij niet blijven!" "Neen," was het antwoord. "Vannacht moeten we van hier vertrekken." "Ja," knikte zij. "Waarheen?" vraagde hij en legde in wanhoop zijn portemonnaie en revolver op de tafel. Zij keek er naar en hij volgde dien blik. "Waarom dat?" schenen haar brandende oogen te vragen. En hij maakte een beweging die zij begreep. Zij ontstelde of schrikte er niet van. Zij knikte alleen met het hoofd. Beiden verkeerden op dat oogenblik in een soort van waanzin, beiden waren niet toerekenbaar. 't Scheen haar een uitkomst. Wat was het leven nu nog voor hen? Niets meer, daarom dus liever dood. De dood verzoende alles. Zij nam de revolver van de tafel en bekeek haar aandachtig. Zij was zwaar geladen. "Er blijft mij niets anders over," sprak Eddie dof. "Ik heb mij als een eerlooze aangesteld; misschien dat ik iets van mijn schuld kan afdoen en misschien zal 't in jou voordeel zijn, wanneer ik er niet meer ben."
[248:]
"O neen, jij niet alleen, Eddie, die schuld moeten wij samen afdoen. Geloof niet, dat hij 't mij ooit zal vergeven, dat hij mij ooit weêr tot zich zal nemen. Trouwens, dat wil ik ook niet. De drempel van zijn huis zal ik nooit meer overschrijden. Eddie, kom laten wij maar een eind maken aan ons leven, wat komt het er op aan? Zoo kan ik toch niet meer leven; alles is gedaan," fluisterde zij zacht. En zij wenkte hem om naast haar te komen zitten. "Hier kunnen we 't niet doen, wij moeten dus een plekje zoeken, waar niemand ons stoort. De wedana heeft nog een revolver; ik zal die nemen, ik weet, waar hij die bewaart. Luister nu goed. Het is nu zoo wat een uur. Als het donker is nemen wij een kar en gaan samen naar de stad Z. Daar dicht in de buurt is een stille plek, een badplaats, waar alleen een djeroek koentji woont. Wij kunnen zorgen, dat hij zich verwijderd. En daar, Eddie, zullen wij onze schuld boeten." Dit alles had zij geuit op stelligen, maar fluisterenden toon, er was geen tegenspreken mogelijk. Hij dacht er ook niet aan om dat te doen, maar knikte slechts met het hoofd. De inlandsche vrouw kwam terug en bracht ververschingen en gebakjes. Toen stond Jetje op en ging naar achter, waar zij wist dat de revolver hing. Zij nam haar van den spijker en onderzocht haar. Ook deze was geladen. Dit alles deed zij met de grootste kalmte, geheel machinaal, hoewel haar oogen brandden en twee roode vlekken zichtbaar waren op haar wangen. Toen- ging zij weêr naar de voorpendoppo en at iets van 't geen de rahden-ajoe had gebracht. Zij
[249:]
verzocht daarop een kar te bestellen, des middags om zes uur. De inlandsche vrouw was wel verwonderd, maar toch bescheiden genoeg om iets te vragen. Langzaam verstreken de uren. Beiden spraken geen woord meer; denken konden zij bijna niet, slechts wezenloos staroogen en soms machinaal antwoorden op 't geen hun werd gevraagd. Zoo werd het langzamerhand zes uur en de kar kwam aangereden. Toen zij afscheid van den wedana en zijn vrouw genomen hadden, bestegen zij de kar, Jetje met de revolver voorzichtig in haar zakdoek gewikkeld. Langzamerhand werd het donker en zij drongen zich tegen elkander. "Blijf jij bij je besluit?" fluisterde hij, alsof hij bang was, dat iemand 't zou kunnen hooren. "Ben je niet bevreesd om te sterven?" Zij rilde; die gedachte was nog niet bij haar opgekomen. Doch dadelijk verviel zij weer in haar vorige neerslachtigheid en machinaal schudde zij "neen". Zoo reden zij eenige uren lang, geen woord sprekende, alleen innig tegen elkaar aangedrukt, als een paar "inséparables", hij met haar hand in de zijne, van tijd tot tijd die kussende, doch met een flauwheid en lusteloosheid, alsof al het jeugdig vuur in hem was uitgedoofd. De koetsier keerde zich om tot hen en zeide, dat hij de paarden moest verwisselen in de volgende "dessa" en dat zij zoo wat een derde van den weg afgelegd hadden. De nieuwe paarden kwamen met een nieuwen koetsier en Eddie betaalde den ouden karvoerder.
[250:]
Weer ging het verder en verder. De maan was opgekomen en bescheen den geheimzinnigen tocht, de wagen en de paarden, die lange schaduwen van zich afwierpen, de koetsier met zijn zweep, die een spookgestalte scheen, en het jeugdig paar, dat daar achter in elkaar gedoken zat, wanhopig en levensmoede. Het geleek de rit uit Burgers Lenore "Een doodenrit". Zoo ging het voort, steeds voort, langs den bergachtigen weg, eerst na vier uren hadden zij twee derden afgelegd en moesten weer van paarden verwisselen. Het was toen twee uur 's nachts. Alles hetzelfde als de eerste keer; mannen, vrouwen en zelfs kinderen kwamen buiten om hen te zien. Zij zagen twee jeugdige menschen, bleek maar met vastberaden trekken. Zij hadden nu nog het laatste traject af te leggen en konden zoo wat tegen half zes des morgens in het stadje Z. aankomen. Er was bij hen geen teeken van slaap of vermoeidheid te bespeuren. Hun zenuwen waren zoo gespannen, dat zij geen vermoeienis gevoelden. Zij telden de uren. Nog slechts vier uren hadden zij te leven. Om zes uur zou alles gedaan zijn, alles uitgewischt en de zonde geboet. Dan was er geen schande, geen ellende meer voor hen, geen berouw, dat werd dan overgelaten aan hem, die hen in den dood had gejaagd. De maan ging onder en 't werd weêr stikdonkere nacht. Van tijd tot tijd deed een nachtuil zich hooren of begon er in een der dessa's een haan te kraaien. Langzamerhand zag men de dessa-bewoners opstaan en met lodderige, nog slaperige
[251:]
oogen kijken naar het voorbij hollende rijtuig. Hier en daar gingen de inlanders zich klaar maken om naar hunne sawah's te gaan, geheel gewikkeld in hun langen "kain" en den hoofddoek tot over de ooren, want het was bitter koud geworden. Ook Jetje huiverde. Eddie zag dat en dekte haar toe met zijn eigen jas. Eindelijk brak de dag aan en was men dicht bij 't doel der reis. Hier en daar werden roode strepen aan den hemel zichtbaar en kon men de voorwerpen aan weêrskanten een weinig onderscheiden, boomen, een paar inlandsche huizen, sawah's enzoovoorts. Spoedig kwamen zij aan 't stadje. Het scheen nog in diepe rust, want er bewoog zich nog niets, slechts hier en daar blafte een hond en kraaide een haan. In de stilte maakte de kar over de brug en de scherpe straatsteenen veel leven. De koetsier wendde zich om en vroeg: "waarheen?" en Jetje antwoordde: "naar 't kerkhof." Niettegenstaande zijn inlandsche indolentie scheen de koetsier verbaasd en vroeg nog eens hetzelfde. "Naar 't kerkhof," antwoordde zij weêr dof. Verder reed de kar door de stad, naar buiten. "Nog een bezoek aan vaders graf, Eddie, voor 't laatst." Een handdruk was het antwoord. Weldra hadden zij de begraafplaats bereikt, daar werd de kar afgedankt en de koetsier betaald. De zon was nauwelijks opgegaan toen zij het hek binnengingen, de doodgraver scheen nog te slapen, maar wel was daar reeds een inlander, die langzaam heen en weêr liep,
[252:]
Jetje sprak hem aan. "Kun je ons voor tien centen aan bloemen helpen?" De aangesprokene ging op de hurken zitten en knikte "ja". De doodgraver had een fraaien bloementuin en 't was niet ver. Hij kwam dan ook weldra terug met de heerlijkste rozen en geraniums. Hij kreeg zijn tien centen en 't paar ging verder. Bij een graf bleef Jetje staan. Er stond met vergulde letters op den steen gebeiteld: "Hier rust Cornelis L. . . .. B... . ." Zij knielde op het koude marmer neder en Eddie volgde haar voorbeeld. Zij schikte de rozen rondom de letters en toen, in hartstochtelijke droefheid uitbarstend, al het wee, al de smart der vervlogen uren uitschreeuwend in dien eenen wanhoopskreet, riep zij uit: "Papa, waarom heeft u mij alleen gelaten? O! alles zou anders geweest zijn, heel anders." Eddie greep haar hand, maar zij slingerde die van zich af. Het was, of zij haar verstand had teruggekregen. Zij vermocht weêr te denken, en die gedachten bestormden haar arm brein gelijk een lawine en dreigden het te verpletteren. Haar armen om den kouden steen geslagen, het gloeiend hoofd gedrukt tegen de kleine pilaar, bleef zij een oogenblik rusten, de oogen, waarvan men de kleine aderen duidelijk op de oogleden kon zien, gesloten. Toen begon zij akelig en waanzinnig te lachen, het lichaam gedurig stuiptrekkende. Eddie was opgesprongen en trok haar met een ruk overeind. "Kom," riep hij ruw, "ga meê, wij hebben geen
[253:]
oogenblik te verliezen. De badplaats is niet ver meer van hier." En zij bauwde hem na gelijk een echo: "Geen oogenblik meer te verliezen." Met haastige schreden verwijderden zij zich. Zij hadden nog zoo wat een kwartier te loopen. Er waren reeds verscheidene inlanders op den weg, die het paar schuw nakeken en zich niet konden begrijpen, waarom twee Europeanen zoo vroeg op weg waren. Eindelijk zagen zij 't bamboeboschje. Zij sloegen toen links af op het kleine pad, dat trapsgewijze naar beneden leidde. Zij gingen naar het huisje van den djeroek koentji en maakten hem wakker. Zij vraagden om den sleutel van het badhuis. De man ging zelf meê en ontsloot de deur. Het was er koud, maar zij voelden het niet; de djeroek koentji bibberde. "Het water zal ook koud zijn," merkte hij op. Zij keken naar de bron. In borrels en bellen kwam het water uit den grond en het afloopende beekje liet zijn zacht, eentonig gemurmel hooren. "Wij willen na het baden iets te eten hebben," zei de de jonge vrouw, "zorg dat wij wat koffie met ketan krijgen." Met al haar wanhopige stompheid, wist zij toch nog bij instinct, dat het noodig was den man te verwijderen. Hij kreeg wat geld en bracht daarop zijn twee handen als eerbewijs aan zijn hoofd. Toen verwijderde hij zich, en zij, zijn stappen niet meer, hoorende, wierpen de deur dicht en bleven sprake
[254:]
loos tegenover elkander staan, slechts sprekende met hun oogen. Als door ééne gedachte als 't ware geëlectriseerd, namen zij afscheid, hij deed al haar handelingen na. Toen ontdeed zij zich van haar kabaja, wierp die in 't water en bleef staan met haar bloot bovenlijf. Ook hij deed hetzelfde, alles zwijgend. Zoo zetten zij zich in postuur, beiden in hun half naakte schoonheid. De revolvers hadden zij in hun rechterhand, de armen gestrekt, en toen op een hoofdknik van haar brandden beiden los. Eén kreet en een doffe val van twee lichamen. Half bewusteloos, stervende, sleepte hij zich voort tot de plek waar zij lag, en daar legde hij zijn krullend hoofd op haar schoot, en met het uitspreken van haar naam, dat slechts een beweging met de lippen was, blies hij den laatsten adem uit.
Men had de schoten gehoord. De vrouw van den djeroek koentji was er heen gevlogen, doch de deur bleek van binnen gesloten te zijn. De djeroek koentji kwam en luisterde, maar hoorde niets. Toen keek hij door de reten der bamboe en zag de twee levenlooze lichamen. In doodelijken angst vlood hij heen, achtervolgd door zijn wederhelft. Met stokkenden adem vertelde hij in de warong, wat hij had gezien, en dadelijk was de plaats vol menschen, die nieuwsgierig waren om het vreeselijk nieuws te hooren. Men moest er het kamponghoofd van verwittigen. Deze moest dan weten wat hem te doen stond. In minder dan geen tijd was deze gewaarschuwd
[255:]
en kwam op de plaats des onheils. Een bode werd naar den controleur kotta gezonden. Deze sliep nog en was vergramd, dat men hem zoo vroeg kwam storen. Geeuwende en zich uitrekkende, kwam hij eindelijk te voorschijn en nam het papier aan. Een blik daarin was genoeg om geheel wakker te worden. Nu aarzelde ook hij niet langer, stak zich direkt in de kleêren en een poosje daarna kwamen zij op de plaats aan. De deur was nog steeds gesloten; niemand had het gewaagd om die open te maken, terwijl het er vol menschen was wachtte men op de autoriteiten. Allen werden nu weggejaagd en de controleur gaf last om de deur open te breken. Hij en de dokter gingen naar binnen en onwillekeurig deinsden zij achteruit. Daar lagen zij, dicht bij elkander, hij met zijn hoofd op haar schoot, zij achterover, het gelaat half bedekt door de prachtige blonde lokken, den revolver krampachtig nog in de rechterhand houdende, beiden met de doodskleur op 't gelaat en badende in hun bloed. Bloed, overal bloed! Het sijpelde in 't water, dat rood was geworden, het bedekte den steenen vloer,o het was tegen de wanden gespat in groote roode vlekken. De dokter begon met zijn werk. Hij, noch de controleur wisten wie het waren en geen der inlanders wist het. De dokter nam het lijk op van den jongen man en zag dadelijk, dat hier niet meer te helpen viel. "Dood als een pier," zeide hij en legde hem op een andere plaats. Met meer belangstelling boog hij zich over de jonge vrouw, en niettegen
[256:]
staande zijn aangeboren ruwheid, gevoelde hij innige deelneming toen hij dat gezichtje aanschouwde, nog schoon en kinderlijk in haar doodelijke strakheid. Die teedere vormen in haar naaktheid ziende, ontdeed hij zich van zijn jas en dekte haar toe. Hij wist het reeds. Hier was het leven nog niet gevloden. Flauw ging de hartslag, en het was alleen bewusteloosheid, die de oogen gesloten hield. De controleur had intusschen twee draagbaren laten maken. Het levenloos lichaam van Eddie werd op de eene en Jetje op de andere gelegd, steeds gedekt met de jas van den dokter. Zoo ging de treurige stoet stadwaarts. Men ging niet door de stad, maar buiten om naar het sanatorium. Daar werden zij neêrgelegd. Eddie werd afgelegd, nadat de dokter zijn visum repertum had opgemaakt. Intusschen hadden eenige inlanders Jetje herkend en verklaard, dat zij de vrouw was van David X, wonende dáár en dáár. De dokter begon met zijn operatie. Hij haalde de kogel uit de wonde en verbond die, maar Jetje bleef nog steeds bewusteloos. Nu men een aanwijzing had, wie zij kon zijn, werden er dadelijk boden uitgezonden, en des middags wist David het. Hij wist nu, dat Eddie dood was, gestorven door haar hand, en hij wist ook, dat Jetje dáár in 't sanatorium lag, door Eddie gewond en stervende. Er werd hem door de autoriteiten van Z. gevraagd, wat hij van plan was te doen ten opzichte van zijn vrouw, en er werd hem tevens aangezegd, dat zij niet in het sanatorium kon blijven, zonder dat de onkosten voor haar werden betaald.
[257:]
Eddie zou des middags begraven worden. En nu vertoonde de oude man zich in zijn ware karakter. Stijfhoofdig en haatdragend in de hoogste mate, besloot hij niets voor zijn stervende vrouw te doen. Het was hem geheel onverschillig, wat er verder met haar gebeurde. Zij was zijn vrouw niet meer; dat recht had zij verbeurd, dus met welk recht kwam men dan bij hem om ondersteuning vragen. Zoo beantwoordde hij de missive van de autoriteiten, die verontwaardigd waren over zoo veel hardvochtigheid en zoo weinig gevoel. Er was niets aan te doen. Het arme stervende lichaam moest worden vervoerd naar het inlandsche hospitaal, want in het sanatorium kon zij niet blijven. Ach, wat kwam het er op aan; zij wist het toch niet. Eddie had men begraven op een stil plekje, dat zij des morgens waren voorbij gegaan, en alleen de dokter en de controleur waren meêgegaan. Er was dan nog net een plekje open voor haar, en het was te hoopen, dat zij niet beter zou worden. Want wat zou het leven nog zijn na dit alles? En zoo legde men haar neer tusschen de inlanders, op een ruwe balé-balé, zij, die steeds omringd was geweest door weelde en luxe, die haar fraai lichaam had gekleed in fijn linnen en kanten. Haar toestand was zorgelijk. Veel hoop had de dokter niet. Alleen, wanneer er geen wondkoorts bij kwam, bestond er kans, dat zij zou genezen. Hij deed zijn best met haar, hoewel hij zelf voelde, dat het beter voor haar was wanneer zij stierf. Hij kende nu de treurige geschiedenis tot in de
[258:]
fijnste punten; iedereen wist die en ieder sprak er over. En zij genas langzamerhand; er kwam geen koorts en de wond begon te heelen. Toen kreeg zij haar heele bezinning terug en tot haar ontzetting voelde zij, dat zij weêr moest blijven leven. Niet ver van haar stond de dokter met nog een andere mijnheer; zij spraken over haar. Zij hoorde, dat de dokter zeide, dat hij haar nu zoo goed als gered waande, want de wonde was bijna gesloten; doch er moest zeer op haar worden gepast, want met de minste beweging kon die zich weêr openen; dan zouden de bloedingen weêr komen en zou zij reddeloos verloren zijn. Zij vergat dit niet; woord voor woord had zij onthouden, wat de dokter gezegd had. Een oogenblik later waren de heeren weg en de oppassers waren ook op een afstand van haar. Toen hief zij met een laatste krachtsinspanning haar arm op en rukte het verband af. Zij zag, hoe het bloed door haar kabaija en de deken heen sijpelde. Een tevreden lachje kwam op 't gelaat; een oogenblik later zag zij niets meer. Zij voelde een gedruisch in haar ooren, gelijk het ruischen der zee, en een licht gevoel in 't hoofd. Het was haar of zij ging zweven, hooger en hooger; zij sloot de oogen tot zij eindelijk niets meer voelde. Jetje was doodgebloed. . . . Daar lag zij kalm en stil op een praalbed, bij den dokter in huis, gehuld in een lang neteldoeksch gewaad, getooid met rozen, de handen gevouwen, en nog steeds met diezelfde tevreden uitdrukking
[259:]
op het lief gelaat. De dokter had haar lijk naar zijn huis laten overbrengen. Hij had het niet over zijn hart kunnen krijgen om haar uit het inlandsche hospitaal te laten begraven. Een renbode was naar X. gegaan om den echtgenoot mede te deelen, dat zijn vrouw het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, en nu was de echtgenoot gekomen met het kind, om de schuldige vrouw, die hij zoo hartvochtig van zich had gestooten, te begraven. Hij was gekomen omdat het zijn plicht was, niet uit medelijden, niet uit berouw of eenig gevoel van genegenheid voor haar, die vroeger zijn trots was; alleen maar om het publiek te voldoen en bij de begrafenis als noodzakelijk kwaad tegenwoordig te zijn. Hij logeerde met zijn kind in het hotel, schuin tegenover de dokterswoning en had geweigerd om haar te zien. Corrie was van alles nog onbewust. Zij speelde in gelukkige onnoozelheid achter bij de bedienden. En weêr werden haar de onschuldige oogen geopend en vertelde men haar het verschrikkelijke over haar moeder. "Is dat haar kind?" werd er gevraagd. "Ja, kassian, dat arme wicht!" Corrie, bij de hand en wijs als ze was, had het gehoord. "Wiens kind ben ik?" riep zij uit, terwijl zij haar kaarten, waar zij meê speelde, ver van zich wierp. "Van die mevrouw die dood is," was 't antwoord, "daar bij den dokter." "Welke mevrouw is dood?" gilde het kind. "Is mama dood?" En in razenden angst klemde zij
[260:]
zich vast aan den inlander, hem met groote oogen aanziende. "Ja, nonnie haar mama. Daar, bij den dokter ligt zij dood in 't paviljoen; ik ben den tuinman van den dokter." En met starre, bevende oogen wenkte zij den tuinman met haar meê te gaan, want zij kreeg op eens een vreeselijk verlangen om haar doode mama te zien. Zonder hoed, in haar hansopje en op bloote voeten staken zij den weg over en kwamen op 't groote erf van den dokter. De inlander bracht het kind bij het paviljoen, de deur stond aan en een baboe hield de wacht. "Allah, wat komt dat kind hier doen?" stamelde de meid. "Stil," zeide Corrie, "ik ga mijn doode mama zien." En vlug ging zij naar binnen, tot voor 't bed, waar het doóde lichaam harer moeder lag. Zij schrikte terug voor het wasbleeke gelaat, maar herkende het toch. Ja, het was mama werkelijk, maar nu zoo stil en geheel anders. En dat noemde men dood. Zou zij nooit meer de oude worden en tot haar terugkeeren, zou men haar nu spoedig onder den kouden grond stoppen, zooals zij wel eens had gehoord? Opeens schoot haar toen een gedachte te binnen, zoo overweldigend, zoo vreeselijk, dat zij in elkander zakte en luid begon te snikken. Het was haar schuld dat mama dood was; zij was gestorven van verdriet over haar, want zij had dien spiegel stuk gemaakt en toen gelogen! gelogen! Mama had het gezegd: "Corrie, je zult er spijt van hebben,
[261:]
als ik niet meer hier ben." Ja, zoo was het, zoo was het! En toen stond het geschokte kind op en wierp zich in radelooze droefheid op 't lijk, wroette in de rozen en met haar hoofd verward in het doodshemd, riep zij met gesmoorde snikken uit: "Maatje, ik had gejokt, ik had het gedaan, excuus, excuus." De deur werd opengegooid. Doodsbleek, met verwilderde oogen stond haar vader aan den ingang, nog ouder en meer gebogen als anders. Gehoord hebbende, dat zijn lieveling hierheen was gegaan, was hij haar in doodelijken angst gevolgd, en zoo hoorde hij die woorden van het kind, dat vergeving vroeg aan haar doode moeder. "Paatje!" riep de kleine, "zal zij mij "ampoen" geven? Zij is gestorven, omdat ik haar verdriet heb gedaan. O! waarom heb ik gejokt, waarom was ik zoo stout om te jokken? Maatje, word toch weêr wakker, Corrie zal het nooit weêr doen." Zij kuste in vervoering de koude handen en verfrommelde de rozen in zenuwachtig beven van haar handjes. En hij stond naar dit tooneel te zien, roerloos en machtig aangegrepen, overweldigd door 't geen hij nu leerde van zijn eigen kind. Er werd door een kleine teêre ziel een woord uitgekreten, en dat woord was "vergeving". Zij leerde hem nu op dit oogenblik om dit woord uittespreken en, in sprakelooze ontroering het doodsbed naderende, was het, of de ijskorst smolt, of hij alles moest vergeten, wat zij hem had aangedaan, of 't geen dáár lag nog steeds de geliefde
[262:]
reine vrouw was van vroeger, zijn bevende, rimpelige handen vouwden zich te zamen, zijne lippen trilden, hij boog zich over haar heen en kuste het marmerbleeke voorhoofd. Toen nam hij zijn kind op en haar aan zijn onstuimig kloppend hart drukkende, prevelde hij:
"Vergeven en vergeten."
inhoud | vorige pagina