Thérèse Hoven: Artisten-droom Hollandsche novellen (jaargang 1, nr, 14) Voorburg: Uitgeverij Voorburg, 1905 (pag. 841-873)
[864:]
marmeren toonbank de klanten met onweerstaanbaren drang naar zich toe trokken. En 't was, of de vaste klanten, die thuis bediend werden, de burgermenschen, die altijd eens in de week varkensgehakt en eens carbonade aten - en de rijkelui, wier dienstboden een paar keer per week iets van den spekslager hadden, een afsprakje hadden gemaakt om dood te gaan of de stad te verlaten. Waar vader Withamer, toen hij trouwde, met vier knechts had gewerkt, deed hij 't nu met één halfwasje af, die bovendien nog de enkele bestellingen, die er waren, thuis moest brengen. In zijn goede buien, Zaterdags-avonds, als hij zich met 't een of ander versterkt had, dan zei hij wel eens dat 't vrij wat gemakkelijker was, zóó, dan met al dien rompslomp. Maar de overige dagen vond hij 't een lam ding, om in zoo'n half-faillieten boel te zitten en je eigen knecht te zijn. En, over Toontje, die opgeschoten slungel van een meid, die nergens voor deugde als om een deuntje te fiedelen, was hij heelemaal niet te spreken. Moeder had wat te stellen met die twee en dan der eigen beenen, waar 't water in zat of de rummetiek of 't weer, of kwaje sappen - of wat, dat wist ze zelf niet. Naar een dokter te gaan, was haar te duur. Vader was nooit voor een bus geweest en 't was dan ook wel zonder voor 't goeie geld om altijd, tousjourse maar door, te betalen as je gezond was. Maar - als je wel wat mankeerde, was 't toch ook wel gemakkelijk een busdokter te laten komen. Zoo'n andere, die met zijn koets voor de deur kwam en elke visite opschreef, nou, daar werd je van zelf bang van. Vooral, als je den heelen dag in den winkel was en dan zoo, van de verschillende menschen, de verhalen hoorde. Wat zoo'n dokter, als je betaalde, al in zoo'n been kon vinden en wat die der uit kon halen, nee, dat liep de spuigaten uit. Ze wierd der toch zoo bang van, dat ze er dan maar liever niks voor deed; bij manier van spreken dan, want eigenlijk deed ze er van alles voor. De een had der aangeraden, om der een zwachtel om te
[865:]
doen, en een ander om der een pap op te leggen, en een derde had gezegd, dat niks de ziekte, of wat 't dan was, der zoo uittrok as azijn. Ossenbloed had een vierde aangeraden - en een vijfde weer heete voetbaden 's avonds, vóór ze naar bed ging, en weer een ander had gezegd, dat ze quinine most nemen, dat haalde-je bij den apotheker en dat hielp altijd. Mensch! Ze hadden der van alles angeraden! En zj vond rusten met de beenen op de canapee of of een stoel, 't eenige, dat hielp, maar dat ging natuurlijk niet. Ze zat dan wel achter maar elk moment moest ze toch naar voren. 't Waren nou wel altijd geen voordeelige klanten. Soms kwam er een kind om geld te wisselen, dan weer iemand om te vragen of die en die daar en daar woonde, dan weer een bedelaar of de een of ander die verkeerd was, maar ze kon't vooruit niet weten en moest er toch voor opstaan en dan begon de branderigheid weer en de pijn en de zwaarte in der beenen. Ze had al lang voelen aankomen, dat 't niet langer gaan zou en ze had al geprakkiseerd om iemand te nemen. Wat haar aanbelangde, zou ze 't liefste een winkeldochter hebben genomen, een aardig, net meisje, met een wit hartjesschortje voor en witte mouwen, net als aan den overkant, maar der man wou der niet van hooren. "Als der een winkeldochter noodig is, dan moet 't Toontje zijn. Dan moet ze die malle muziek maar opgeven, 't verveelt me genoeg, dat gekras boven me hoofd." En dan maakte hij zijn eigen weer zoo kwaad, dat ze bang was, dat hij der een beroerte van zou krikgen. Och! en dan was zij maar weer de wijste en sukkelde ze maar weer voort. Van Toontje merkte ze eigenlijk maar bitter weinig, den heelen dag was ze op de muziekschool en 's morgens en 's avonds was ze meest bij de juffrouw of speelde ze alleen in haar kamer. Doordat Toontje 't doorgezet had van de muziek en vader der altijd tegen bleef, zaten ze onder 't eeten meest tegenover mekaar als stommen.
[866:]
't Eenige, waar Toontje over spreken kon, was de muziekschool en 't eind-examen en de kans, die ze had, om voor een Rijks-subsidie, zooals ze 't noemde, naar 't buitenland te worden gestuurd, - en dat alles maakte vader helsch. Zij vond 't wel aardig om zoo van 't buitenland te hoore nen al die plaatsen, waar je in de courant wel eens van las. Maar vader moest er niks van hebben en begon dan, om Toontje te plagen, over de slachterij en de varkens en worst stoppen, en al die dingen te spreken. En dat kon Toontje dan weer niet velen. Ze was haar ouders ontgroeid, dat kon je duidelijk merken en dat zou nog veel erger worden, als ze die soepsidie zou krijgen, zeker zoo'n soort van een bon van een soep-kokerij, dacht moeder, maar ze dorst 't niet vragen, omdat ze toch al meer snauwen dan goede woorden kreeg. Afijn, 't was een suffe boel, dat was 't en ze was waarempel blij, toen vader op een keer bij der binnen kwam met een nieuwtje. Een pachter ergens uit 't Geldersche, waar die vroeger zaken mee had gedaan, me tzijn zoon, bij 'm gekomen. De jongen had geen zin in 't boeren-bedrijf en wou liever in den handel of in een winkel gaan en toen had vader Leunissen direct aan zijn ouden vriend Wiithamer gedacht. Hij had al wat gereisd en wat van de wereld gezien en wou zich nou vestigen. En - afijn, 't eind van de geschiedenis was dan, dat Henk Leunissen, dat was dan de zoon, bij derlui in den kost zou komen en bij vader in de leer, zooveel als volontair. Moeder vond 't best, want de oude Leunissen scheen er goed bij te kunnen en betaalde royaal, zes gulden in de week voor kostgeld en dan nog f 300 per jaar leergeld. Vader zelf was er ook erg mee in zijn sas; de eenigste die weer capsies maakte, was Toontje. Die vond 't erg min, om een commensaal in huis te nemen en zie, dat ze der voor bedankte om met zoo'n boerenjongen aan tafel te zitten. Maar vader stoorde der zijn eigen gaar niet aan en Henk kwam; en een keurige, nette jongen was die, heelemaal geen boer. Hij had al wat gereisd en wat van de wereld gezien en
[867:]
toen een paar jaar in 't buitenland geweest, toch zeker wel 't zelfde buitenland, waar Toontje heen wou gaan, want moeder dacht wel niet, dat ze er één op na zouden houden voor nuffen, die viool moesten leeren, en één voor spekslagers, die zich in hun vak wilden bekwamen, zooals 't heette. Van een boerejongen had hij nou niks; gunst, 't was zoo'n heer, met een keurig half-hempie an, waar die altijd mee aan tafel kwam en Zondags een zwart pak. En hij kon over alles praten, nog beter dan Toontje zelf en... wat de kroon op 't werk zette, was, dat die ook verstand van muziek had. Nou, en dat was koren op vader zijn molen. Daar had je nou een burgerman's zoon, die ook van muziek hield en misschien wel zelf spelen kon ook en die toch in zijn stand was gebleven. Naar, als vader der tegen Toontje over begon, dan nam Henk der partij. Hij scheen heelemaal door der ingepalmd te zijn. Zondag's gingen ze wel eens samen uit, dan verzocht hij der en ging die met der naar 't een of andere concert - en voor 't fatsoen, omdat Toontje zoo'n nuf was, vroegen ze juffrouw Van Baerle mee. Nou, die genoot, maar moeder gunde 't der graag, omdat ze altijd zoo aardig voor Toontje was geweest. Ze gingen ook wel eens 's vaonds naar de opera, ook met juffrouw Van Baerle. Moeder zelf was ook wel dolgraag eens een keertje meegegaan, maar ze snapte wel, dat Toontje der te min vond. Dat kind kreeg toch zoo'n hoogmoed! Maar moeder hoopte toch - dat, als Henk Leunissen 't echt meende, dat ze dan... wel zoo wijs zou zijn omzoo'n partij met alle bei der handen aan te pakken. Want, jongen, jongen; die vader Leunissen scheen flink moppen te hebben en Henk scheen zoo veel geld te krijgen als hij maar wou. En hij gooide 't toch niet over de balk, en uitgaan of zoo, behalve dan met Toontje en met juffrouw Van Baerle, deed hij niet. Vader merkte ook wel, dat Henk schik in der had en 's avonds, in hun slaapkamer, hadden ze 't er wel eens over, maar als vader dan zoo te keer ging, tegen de muziek en tegen 't dame-zijn, dan hield zij Toontje de hand boven 't hoofd en
[868:]
zei ze, dat 't toch maar wel een gelukkie was, dat ze zoo'n nette opvoeding had genoten, want zoo'n gewoon spekslager's kind, dat enkel maar op een naaiwinkel had gegaan en van geen toeten nog blazen wist, zou niks voor zoo'n netten jongen, als Henk, zijn geweest. Ze vond, dat ze nou nog erg goed bij elkaar kwamen en dat, als 't nog eens tot trouwen zou komen, ze wàt een aardig paar zouden zijn. Maar, och, Heertje, dat viel tegen. Op een Vrijdag-avond vroeg Henk, of meneer, zoo noemde hij Withamer altijd, er ook iets tegen zou hebben, als hij Zondags naar huis gin gen 's Maandags terug kwam, want wij wilde zijn ouders over iets spreken. Nou... en toen vond moe, dat 't zoo klaar als een klontje was - vader trouwens ook, want die zei grif: "Je doe maar, jongen, en je hoeft niet op een dag of zoo te zien." En toen die Zondags goed en wel de deur uit was, toen begon vader er over aan de koffie en vroeg hij Toontje, hoe ze er over dacht. Nou, toen begon 't lieve leventje! Ze begreep niet, hoe vader haar met zoo iets aan durfde komen; zij... met een spekslager trouwen? Nee, dat ontbrak er nog maar aan; daarvor had ze niet zooveel jaren gestudeerd - om nu, dat ze er bijna was, zich te vergooien aan ee nslachter! En ze zei 't, alsof 'n slachter een soort van beest was, waar ze van griezelen moest, een duizendpoot of zoo. Vader werd dol-driftig en vroeg, wat ze dan verwachtte? Nou - altijd 't zelfde; al heel gauw hoopte ze der einddiploma te halen en dan moest ze nog een paar jaar in 't buitenland studeeren voor de fijne puntjes en dan zou ze op concerten spelen. En wat vader ook zei - 't hielp niets. En toen, den volgenden middag, Henk, met een stralend gezicht terugkwam, en vroeg of Toontje lust had een hoekie met 'm om te gaan, hield moeder der hart vast, maar toch hoopte ze nog, omdat Henl zoo'n knappe jongen was en ze niet begreep, hoe één meisje, n e e tegen 'm zou kunnen zeggen. Maar, zoodra ze thuis kwamen, zag moeder, dat 't mis was. Toontje ging naar der kamer, zonder van iemand notiesjes te nemen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina