doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: Eene - die niet medetelt!
In: Eigen Haard, maart-april 1903


(1)

------------------------------------------------------------------------------------------------

[193:]

Het hoogst eenvoudig voorkamertje van een benedenhuis in een derderangs stille straat eener Haagsche "nieuwe wijk!"
Leelijk ordinair behang, roodbruine bloemen zonder naam, op geelbruin fond, bedekt de wanden. Op den vloer ligt een versleten vaal kleed. Voor de alkoofdeuren, voor de canapé, zijn een paar Brusselsche karpetjes, van geheel andere en frisscher tint dan het kleed, neergelegd, blijkbaar met het doel om al te groote slijtage van het tapijt op die meest beloopen plaatsen te verbergen. Tegen de ramen hangen, over goedkoope "vitrages", overgordijnen van bruingestreept "Jute", verschoten, vol sleetgaatjes, die hier en daar het daglicht, schitterend als sterretjes, doorlaten.
Op den houten zwartgeverfden schoorsteenmantel, onder een kleinen ovalen spiegel, staat een hardtikkend wekkerklokje tusschen wat waardelooze snuisterijen. Meer in het oogvallend, geheel naar den rand geschoven, een jonge luitenant in witte-Indische uniform voorstellende, in kostbare lijst.
Tegen den wand over den schoorsteen hangt de levensgroote photographie van een mageren, ziekelijk uitzienden heer. Om de gladde zwarte ronde lijst is een verdroogde klimop-rank geslingerd, daaronder hangt nog een in gelijke zwarthouten lijst gevatte verbleekte afbeelding van een graftomber, een steen omringd door een ijzeren hek, geheel begroeid met klimop.
De zes stoelen en canapé met ronde rugleuningen en de zittingen van vaalkleurig brons trijp, de grootere ovale tafel in het midden, het tafeltje in den donkersten hoek naast den schoorsteen, waarop een petroleumkooktoestel staat, het nog kleinere tafeltje, een zoogenaamd "knaapje", vóór de canapé, zijn van dat lichtbruine mahoniehout, een dertig jaar geleden in de mode; het geheele meubilairtje draagt duidelijk den stempel, indertijd een tweede-, zo niet derde-handsche "uitverkoop" te zijn geweest.
Aan den zolder hangt een éénpits-petroleumlamp, met zelfgemaakte, roodvloeipapieren franje om de kleine witte kap. Voor elk der ramen staat een houten standaard waarop, op de een, een ficus en op de andere een azalea. Bij de canapé tusschen de twee ramen is nog een veelgebruikte rieten armstoel geschoven.
Het geheel maakt een bijzonder eenvoudigen, zoo niet versleten indruk. Doch er heerscht de grootste orde en netheid, geen stofje op schoortsteen of tafelblad, het hout der meubels, de schilderij-lijsten, glimmen van de boenwas. Over de verschoten rugleuning van de canapé, over den rieten stoel hangen antimacassars, over het petroleumstel is een kleedje gespreid, dikwijls gewasschen, maar evenals de vitrages hagelwit en stijfgesteven. De planten groeien weelderig en zijn frischgroen.
Het is kil in het vertrek op dezen guren November-ochtend, terwijl in de kleine calorifère geen vuur brandt. Het klokje op den schoorsteen wijst iets over achten. De kamer is nog niet geheel aan kant, de glasgordijnen hangen over bijgeschoven stoelen. Op tafel liggen stofdoeken en borstels achteloos verspreid om een stofdoekmandje. Wat achter in de kamer staat op een ouden lap een emmer water, waarin een spons drijft.
Gebogen over dien emmer, de natte zeem uitwringend, waarmede zij de ramen heeft gelapt, staat mevrouw Houtman.
Mevrouw Houtman is ongeveer vijfenveertig jaar oud. Mager, klein en tenger, heeft zij op het eerste gezicht nog iets jeugdigs, waarmede echter de tallooze rimpeltjes om oogen en mond een scherp contrast vormen. Haar gelaatstint is geelbruin, Indisch, de oogen zijn donker en fluweelig, maar het wit is ongezond geel, het ravenzwarte haar, reeds doorweven met spierwitte draden, zorgvuldig en glad opgemaakt.
De zwarte "gigit"-mouwen, het eenige van de japon dat het groote geelgrijze schort met schouderstukken onbedekt laat, verraden dat het kleedje dat zij draagt, vele modes ten achter is. Aan de polsen heeft zij de mouwen opgeslagen, zoodat een streepje grijze voering zichtbaar is. Over hals en borst draagt zij een  zwartwollen, zelfgehaakt doekje, voor de koude.

[194:]

Juist als de natte zeem knarsend de laatste druppels tusschen haar uitwringende vingers laat doorglippen, wordt er aan de schel van de voordeur tweemaal getrokken. Een luid aanhoudend geklingel gonst met hollen klank door het lange, leege gangetje. Verbaasd door dit ongewone gelui, laat mevrouw Houtman de zeem uit de handen glippen, die terugplonzend in den emmer, het water hoog doet opspatten tot in haar gezicht. Verschrikt richt het bezige vrouwte zich overeind en roept met een sterk Indisch accent:
"'Lah! 'Staga! Dat koude water... Tweemaal bellen...? dat is voor mij...! maar wie nu toch...? Bakker, melkboer, allang geweest! Wacht..., de post, brief van Dolf, och neen, kan niet, pas gehad...  Toch even kijken eerst!"
Zij heeft zich aangewend luid te denken als zij alleen is.
Reeds staat zij voor het venster, het dichtst bij de voordeur, en houdt haar gezicht vlak tegen het glas, trachtend te ontdekken wie er voor de deur staat. Verschrikt wijkt zij plotseling achteruit: 'Staga! Een dikke meneer met een hoogen goed op...! O, kolonel Montfoort! Jah! zoo vroeg... ! En ik zie er nog zoo uit...! En de kamer, nog zoo slordig...! Die gordijnen..., zooo..., nu de stoelen op hun plaats... al klaar...! Tobat, de stofdoeken, de borstels...! Waar... wacht in de alcoof maar...!"
Zij dribbelt gejaagd heen en weder, schikkend, opruimend, in grooten haast. Alsof zij, de armen vol stofdoeken en borstels, naar de alkoof rent, schopt zij, tengevolge van haar slecht gezicht en zenuwachtigheid tegen den emmer op den grond. Een gulp water overstroomt den rand en bemorst haar schoot, de lap, waarop de emmer staat, het kleed.
'Haillalah... tjillakah!" De borstels worden in de alkoof geworpen, de emmer met een haastigen zwaai volgt en nu ligt zij kruipend op den grond, met de natte lap, het natte schort het kleed bettend.
Weer vult een luid geklingel galmend hol het geheele huis. Zij is weer overeind, een oogenblik nog staat het gejaagde vrouwtje beteuterd om zich heen te zien, dan volgen lap en schort, borstels en stofdoeken en de deuren van de alkoof worden met een smak dichtgegooid. Zij rent naar de voordeur.
Een oogenblik later leidt mevrouw Houtman met beleefd gebaar den bezoeker in het kleine vertrek.
"Alsjeblieft hier binnen, kolonel, u kent deze woning nog niet van mij, ja, ik heb deze kamer gehuurd..., ik woon hier sinds Dolf naar Indië is! Gaat u binnen... ja!"
Een groot deftig heer, in winterjas, volgt aarzelend het beleefd noodend vrouwtje. Zijn hand, waarin hij een hoogen hoed vasthoudt, beeft, zijn gezicht staat ernstig, zijn oogen vliegen onrustig door het vertrek..., het is alsof de aanblik van deze kille, armoedige omgeving de pijnlijke, aarzelende uitdrukking der oogen nog verscherpt. Doch het linksche, ongemakkelijke in de houding van dezen deftigen bezoeker, op dit ongewoon vroege uur, valt het gejaagde vrouwtje nog niet op, zelf is zij daarvoor nog te veel onder den indruk zoo overvallen te zijn in haar bezigheden, nog niet tot bezoek gekleed. Haar blik valt nu op haar opgestroopte mouwen en zij meent dat de neergeslagen oogen van den bezoeker rusten op de natdonkere plekken van het vloerkleed...!
Haastig de opgestroopte mouwen naar omlaag slaande, zegt zij zenuwachtig: "Neem niet kwalijk, ja, dat ik u zoo lang liet wachten en niet behoorlijk ontvang, ik was nog niet helemaal klaar met de kamer!"
"O, mevrouw...!" antwoordt de bezoeker en hij ziet haar pijnlijk verlegen aan: "Het zou waarlijk aan mij zijn, excuses te mnaken voor mijn onbehoorlijk vroeg komen, als niet..."
Maar zij valt hem driftig in de reden: "Neen, neen, kolonel, verbeeldt u... u excuses aan mij...! Dat moest er nog bij komen! En voor u schaam ik mij niet, u weet toch alles van mijn omstandigheden af, niet waar? Verbeeld-je, ik zou toch niet jaren lang van dat opvoedingsfonds, waar u president van bent, genoten hebben, als ik, als een dame, er dienstboden op na had kunnen houden!"
Zij lacht goedmoedig spottend over eigen armoede, terwijl zij den rieten armstoel aanbiedt: "Gaat u zitten, alsjeblieft!"
't Is alsof zij hem een vurigen zetel aanbiedt, zoo schoorvoetend nadert de bezoeker. Groot en breed vult zijn mannelijke gestalte dit bekrompen vertrekje, dat juist schijnt te passen bij zijn onaanzienlijke kleine bewoonster. Bij zijn forschheid verzinkt het eenvoudige Indische vrouwtje tot iets kinderlijks, te broos bijna om aan te pakken. Nooit is hem zoo opgevallen de vermomde armoede van den schijnbaar fatsoenlijke omgeving, het afgetobde van haar broodmager lichaampje, de te vroege rimpels in het bewegelijke, donkere gezichtje, de ziekelijkheid van haar groezelige huidkleur... Hij zucht pijnlijk als hij op den aangeboden stoel gaat zitten, en schrikkend dat hij zich verraadt - te vroeg - verbergt hij die zucht in een luid zenuwachtig hoesten en proesten.
"Eehem... hm...! Neemt u mij niet kwalijk!" hijgt hij, "ik heb chronische bronchitis. Dit ellendige, ongestadige klimaat...! Ik hoest altijd als mij iets hindert..., ik bedoel als het zoo'n gure wind is buiten, zooals van ochtend!"
Zij is over hem gaan zitten op de canapé; geheel bedaard nu, de handen licht gevouwen in haar schoot, niet onbevallig is haar houding, en zoo, in rust, een vriendelijken glimlach om de lippen, is het alsof op dat zittende figuurtje plotseling een schaduw valt van de vroegere lenigheid en schoonheid die zij in haar jeugd moet bezeten hebben, maar die afgesleten zijn door leed en ontbering.
Nu is mevrouw Houtman toch wel verwonderd en zeer nieuwsgierig over de ongewone komst van den kolonel, maar zij is te beleefd, zij, de uit zijn fonds bedeelde, voelt zóó zijn mindere, dat zij in deemoed stil blijft wachten tot het hem behagen zal haar de reden van zijn vroeg bezoek te verklaren. Als hij echter nog altijd met veel misbaar blijft hoesten en proesten en kuchen, opent zij het gesprek door te vragen naar het welzijn van hem en zijn familie. En maar met al te groote uitvoerigheid houdt hij het gesprek over banaliteiten gaande, aldoor verschuivend het oogenblik, dat hij het noodlottige zeggen moet wat hem hierheen drijft... Telkens zoekt hij in zijn brein, midden in zijn woorden over heel iets anders, naar een passend begin, maar één blik op dat glimlachende, fijne, brooze vrouwenfiguurtje over hem, doet hem de keel dichtsnoeren. Dan proest en hoest hij weer, en snuit luidruchtig den neus, heel goed gevoelende, dat hij mal doet..., hetgeen zijn besluiteloosheid nog vermeerdert.
"Echem! hm! 't Is lange jaren geleden dat wij elkander ontmoet hebben, mevrouw Houtman!"
Zij glimlacht vriendelijk: "O, ja, heel wat jaren, gelukkig!" Met een beweging van schrik: "O..., pardon, zoo meen ik het niet, ik bedoel uw bezoek is mij natuurlijk altijd even aangenaam en een groote eer, kolonel. Maar ik zag u vroeger altijd als president van dat Fonds, waaruit ik mijn toelage voor de opvoeding van mijn zoon ontving, en nu noem ik gelukkig, dat ik al in geen negen jaar een ondersteuning behoefde."
"Is dat al negen jaar geleden?"
"Ja zeker, mijn Dolf werd toen cadet en nu is hij al vijf jaar officier!"

[195:]

"Vijf jaar al?" Maar, dan was hij toch buitengewoon jong klaar?"
Zij klinkt, moederlijk trotsch: "negentien jaar was hij, toen hij luitenant werd!"
"God... wat jong nog!" Zijn toon klinkt zoo diep meewarig, dat zij hem verbaasd aanziet en haastig vervolgt hij, als hij dien blik opvangt: "Ik bedoel, wat heeft zoo'n jongen toch eigenlijk weinig aan zijn jonge jaren gehad, want wat heeft hij toch hard moeten werken om zoo gauw klaar te komen! Mijn Jan is verleden jaar pas van de Academie te Breda gekomen, op zijn twee-en-twintigste."
Berustend haalt zij de schouders op: "Och... de noodzakelijkheid! Mijn jongen is niet knapper dan uw zoon of een ander, hij wist alleen dat hij hard werken m o e s t . En ik hield de hand aan zijn ijver, dat verzeker ik u! Och, hij was een jongen als een ander, en als de kameraadjes naar buiten gingen met hun ballen of schaatsen, nu, dan kostte het mij wel moeite om hem aan het werk te houden en dan kwamen er ook wel eens tranen of driftige buien..., het is ook wel hard, niet waar...? Maar, ziet u, hij had niet als uw Jan, een vader, die voor hem zorgen, het geld verdienen kon. Mijn Dolf leerde begrijpen, dat hij zich de luxe niet kon permitteeren van een jaar te blijven zitten. Kijk, kolonel, nu mag ik het u wel bekennen, nu ik al negen jaar niet meer bedeeld word, nu kwets ik niemand meer met mijn overdreven fijnere gevoelens, die niet te pas kwamen, toen ik die driehonderd gulden toelage uit het fonds nog zoo broodnoodig had. Hoe kon ik van mijn zevenhonderd gulden pensioen en nog geen honderd gulden kindergeld, een kind, een zoon nog wel, behoorlijk opvoeden! En ik had het mijn man beloofd, dat Dolf in onzen stand blijven zou. Dus dat geld van het fonds was een uitkomst, maar... prettig is het niet, zoo'n - aalmoes. Mijn man en ik zijn toch van fatsoenlijke familie! Daarom hield ik Dolf dagelijksch voor oogen: "Maakt voort, jongen, werk toch! Als je eenmaal cadet bent en ik dus geen kleeren of schoolgeld meer voor je behoef te betalen, zal ik het wel rooien zonder toelage."
De pijnlijke trek om den mond, de zwaarmoedige uitdrukking in de oogen van den kolonel vallen haar nu toch wel op, nu hij met meewarige stem vraagt: "Dus, u leeft nu enkel van uw pensioen?"
Haar antwoord klinkt opgeruimd: "Ja, enkel van mijn pensioen, want het kindergeld viel af toen Dolf achttien werd. En het gaat best! Ik woon hier heel goedkoop. Het achtergedeelte van het huis wordt bewoond door twee zusters, telephonisten, zij zijn den geheelen dag uit huis."
Zij glimlacht, zonnig gelukkig: "Eigenlijk jok ik als ik zeg dat ik geen toelage ontvang en ik doe mijn besten jongen daardoor te kort. Niet geregeld, maar zoo nu en dan, ontvang ik wel eens wat van Dolf. De eerste jaren heb ik dat geld dan ook trouw gebruikt, wij hadden schulden, Dolf en ik! Och, dat begrijpt u wel, niet waar, daar konden wij niet buiten blijven. Al genoot Dolf, doordat hij voor Indië bestemd was, een kostelooze opvoeding op de Academie, kromme sprongen konden twee menschen nu eenmaal niet maken van mijn inkomen, al verdiende ik er, met hard werken voor Tesselschade, nog een centje bij in het jaar. De vele vacanties, als je zoo'n gezonde grage jongensmaag in de kost krijgt en de vijf maanden dat hij als pas aangesteld officiertje bij mij in garnizoen lag voor hij naar Indië ging, maakten gaten in de beurs. Nu, dank zij Dolf, zijn ze gestopt, al twee jaar geleden. Toch schijnt hij de passage in mijn brief waarin ik hem schreef: "Dolf, jongen, schei nu maar uit met geld zenden, ik heb het niet meer noodig, wij zijn schoon..." niet begrepen te hebben, want hij neemt nog elke gelegenheid, Sint Nicolaas, mijn verjaardag, of de zijne, te baat om mij een wisseltje te zenden. "Slechte gewoonten," schrijft hij, "leeer je zoo moeielijk af." En als hij geen gepaste gelegenheid weet te vinden, krijg ik het geld toch: "Gebruik het lapje dan maar om de juweelen in te lossen!" schrijft hij dan. Verbeeld u, ik en juweelen! Maar u moet weten, lang geleden, had ik ze en daaronder een mooie speld, een erfenis nog van mijn grootmoeder, de rijke Nonja tannah indertijd. En het mooiste is, dat het Dolf altijd heeft gespeten, dat ik mijn mooiïgheden heb moeten "opeten" langzamerhand. Die juweelen broche, waar ik het meeste zwak op had het laatst. O, 't is al zoo lang geleden, ik was pas weduwe, Dolf werd gevaarlijk ziek, de doktor had hem al opgegeven. God, die wanhoop! Eerst mijn twee kleine kindertjes dood, toen mijn man, en nu Dolf... al wat ik nog had! In mijn radeloosheid liet ik den knapsten professor komen in consult!" Met kluchtige wanhoop slaat zij de handen in elkaar: "Drie honderd gulden, kolonel, heb ik dien meneer moeten betalen, hij is nog geen uur in mijn huis geweest! Voeg nu daar bij, de rekening van mijn eigen dokter, die een week lang driemaal per dag kwam, de medicijnen, het ijsbed, de versterkende middelen... Enfin, ik behield mijn kind, dat was mij meer waard dan al de juweelen van de wereld! En dankbaar was ik nog, dat ik iets had om te verkoopen, juweelen in ruil voor het leven van mijn jongen! Maar Dolf vindt het zoo naar voor mij dat ik nu geen sieraden meer heb. "Kassian, mijn arm moedertje, al haar bijouterieën liggen zo zwaar op mijn kasuarismaag!" schrijft hij zoo leuk. En nu ik merk dat hij toch wil sturen, nu laat ik hem maar stilletjes begaan en ik schrijf maar telkens: "Dankje wel, hoor jongen, dat je nog zoo coquet blijft op de oude moeder met haar mispelgezicht. Als je terugkomt zal ik zoo stijf zijn van de edelgesteenten waarmede jij mij behangen hebt, dat ik niet eens meer mijn armen buigen kan om je te omhelzen!" Maar weet u, al dat geld breng ik naar de spaarbank, op Dolf's naam, zoo kan ik er niet eens zelve meer aankomen. Ik heb immers niets noodig, ik weet al niet beter, als zuinig zijn voor mijzelve. Maar hij, Dolf, begint pas, hij kan dat duitje nog eens noodig hebben, om zich netjes in te richten, bijvoorbeeld, als hij eens trouwt, of gebruiken in moeielijke omstandigheden voor zijn vrouw, of zijn kind kan eens niet beter worden zonder duren professor... dan zal hij zijn moeder nog dankbaar zijn, dat zij niet roekeloos is geweest...!"
Niet gewend zich veel te uiten, smaakt zij nu een ongekend genot, naar hartelust te praten over wat haar het liefst is op de wereld, haar eenigen zoon, nu wordt echter haar ontboezeming eensklaps gestuit door een herhaald luid gekuch: "Echem..., hm! hm... echem...! En rood van het hoesten vraagt de kolonel: "Dus... u weet niet beter of uw zoon maakt het goed?"
"O ja, best, hij is nog nooit ziek geweest in Indië!"
"Hm... Echem...! enne hij is nu te... te...?"
"Te Kotta Radja, op Atjeh!"
"Echem! Zoo, zoo Atjeh! Dat blijft toch altijd een min of meer gevaarlijk garnizoen, mevrouw Houtman!" De kolonel zegt dit met eigenaardigen nadruk, zijn stem is vaster geworden, het aanknopingspunt heeft hij eindelijk gevonden.
En ook dadelijk bezorgd zegt ook zij: "Zeker, praat mij er niet van, kolonel, dat akelige Atje...! het gaat mij nooit uit de gedachte! Ik tel de maanden dat hij er nog zijn moet. Goddank, in Januari is zijn tijd daar om, en wij hebben al November! En och lieve hemel, nu gaan zij er weer eens vechten!"


inhoud | volgende pagina