doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: Eene - die niet medetelt!
In: Eigen Haard, maart-april 1903


[196:]

 "Zoo... weet u dat tenminste al!"
"Zeker, maar al te goed, eergisteren kreeg ik een brief van Dolf, hij was ingedeeld, schreef hij, bij het bataillon van majoor Van Dongen, dat beteekende bij een van de colonnes die geformeerd werden, om zoowat over een maand uit te rukken. Ik klappertande van angst toen ik het zoo plotseling las, mijn jongen is nog nooit op expeditie geweest!"
"En daar was reden tot angst, lieve mevrouw, want er is weer scherp geschoten op Atjeh!"
"O God... kolonel... zijn zij dan al begonnen!"
"Ja mevrouw, men is daar al "begonnen," zooals u dat noemt!" Hij vergeet een oogenblik het doel waarvoor hij gekomen is, de oud-krijgsman, de dappere expeditie-aanvoerder van weleer wordt weder in hem wakker. Enthousiast roept hij: "En ons kranig leger heeft zich weer prachtig gehouden! Met één slag den vijand overwonnen! Prachtig is er geageerd! Het gevecht moet hevig geweest zijn, maar kort, afdoende, de tegenstand van den vijand door het sneuvelen van zijn hoofden, de scherpe achtervolging, totaal vernietigd. Kranig, roemrijk werk van onze troepen, wij mogen trotsch zijn op zulk een leger!"
De kolonel heeft zijn zelfvertrouwen hervonden, flink rechtop zit hij in zijn stoel, de oogen schitteren, de grijze snor beeft van opwinding. Mevrouw Houtman, voorovergebogen, heeft ademloos naar hem geluisterd: "Goddank! Hè, dat is dan weer achter den rug, nu merk ik eerst hoe angstig ik was, hè, hè!"
Die hartgrondige zucht van verlichting brengt hem terug tot de werkelijkheid, hij schrikt, nog altijd grijnst daar een akelige ongedane taak voor hem, en met geheel veranderde stem vraagt hij: "Heeft.... heeft u dan de telegrammen gisteren niet gelezen?"
Zij wordt wat verlegen, het is niet prettig telkens de vreeselijke bekrompenheid van haar bestaan te moeten blootleggen: "N... neen, och ziet u, ik lees de courant pas als ze reeds eenige dagen oud is. Dat is zooveel goedkooper, en gewoonlijk komt het er voor mij ook niets op aan, niet waar?"
"Maar gisteren, stonden reeds overal in de dag voor de dagbladbureaux, voor de sigarenwinkels, de eerste berichten van het gevecht aangeplakt."
"Gisteren...? O, maar toen ben ik niet uitegweest. Wat stond er in die telegrammen?"

(Wordt vervolgd.)

------------------------------------------------------------------------------------------------

(2)

Hij spreekt nu zacht, gemakkelijk en met nadruk. Hij weet zich nu op den rechten weg, elk woord voert nu naar het onvermijdelijke doel: "Dat de colonne Van Dongen al zeer spoedig stiet op den hoofdmacht van den vijand, en onmiddellijk in hevig gevecht was gewikkeld. Bij de afzending van dat regeeringstelegram, kende men reeds den ernst van het gevecht, de vijand verweerde zich hardnekkig en met onovertreffelijken moed. Ziet u, dat vermeerdert òns succes...! Later in den middag werd nog een telegram gepubliceerd: nog altijd duurde het gevecht, de vijand wist nog altijd niet van wijken, onze verliezen waren zwaar...!"
Sidderend bergt mevrouw Houtman het gezicht in beide handen. En de kolonel kreunt bijna hardop. Hij voelt zich als een beulshelper die dat teere vrouwenlichaam moet uitrekken op de pijnbank!
"Vreeselijk... vreeselijk toch, al die arme menschen!" hoort hij haar gesmoord zuchten! maar als hij nu uiten wil, dàt, waarvoor hij hier gekomen is zoo vroeg, heft zij het hoofd op: "Goddank, 't is weer achter den rug. Eigenlijk, gelukkig dat ik 't niet wist, ik had geen raad van angst geweten! Maar och, de velen die nu treuren!"
"Echem...! Het gerucht liep gisteren middag in de societeit, dat de regeering meer wist, reeds den afloop van het gevecht kende, maar nog niet publiceerde omdat de naastbestaanden van de gevallenen eerst gewaarschuwd moesten worden..."
"Och, och...! Hoe vreeselijk toch!"
"Gisteren avond om zes uur uit de Witte komend, zag ik het Ministerie van Koloniën nog van boven tot onder verlicht, en voor de stoep een rijtuig wachten. Ik zag ook juist een ouden heer de trappen afgaande, snikkend als een kind, gesteund door een dame, ook al met grijzend haar. Zij wenkte den koetsier en samen droegen zij hem bijna in dat rijtuig. Het was een akelig gezicht, die diepbedroefde stokoude man! Ik hoorde dat hij de zeven-en-zeventig resident van Dongen was, die dame zijn dochter, die bij hem in woont."
"De vader van den ondercommandant?"
"Ja, en een paar uur later las ik van de zege der onzen, die echter zwaar gekocht werd door het sneuvelen van den dapperen commandant en... zoovele anderen nog!"
"Och God, hoe vreeselijk toch! Ja, kasian, toch!"
"Ja, niet waar, wien het treft, die ziet niet de overwinning die wij behaalden, maar blijft bedrukt stilstaan bij zijn verlies.... En nu moet ik u vertellen, lieve mevrouw Houtman, wat mij zoo vreeselijk getroffen heeft, gisteren avond. Ik zat thuis, het was bij de thee, toen men mij een brief bracht van mijn vriend Althes, den referendaris op Kolonieën. Ik maakte zonder erg den brief open, maar ik schrikte toen een naam, een naam die ook mij lief is, zoo noodlottig genoemd, mij als het ware dadelijk in het oog sprong."
Hij poosde even, toen boog hij zich tot haar over: "Luister nu even heel ernstig naar mij, mijn lief mevrouwtje." Onwillekeurig maakte hij zijn stem zoo zacht mogelijk, zacht en teeder als sprak hij tot een kind: "Hm, echem...! Wij weten het wel, wij mannen, officieren, die de Indische carrière gekozen hebben, er kan een dag anbreken dat het land ons het offer vordert van ons leven. En als dat uur slaat, dan volbrengen wij ook onzen plicht, dan geven wij dat offer, ons leven, want wij hebben immers zoo gewild, wij hebben onze bestemming immers gekozen? En ook weten wij, dat wij strijden en streven voor een mooi doel, en niet te vergeefs! Ons streven, ons sterven, geldt de belangen immers van ons vaderland, de belangen der beschaving, de vrijmaking van verdrukten. Dat mogen wij nooit vergeten, 't is de troost van onze naastbestaanden als zij treurend staan bij ons graf. Wij moeten vechten tegen vijanden die gebukt gaan onder het wanbeheer van hun hoofden, wij vechten tegen zeeroof, die slavenstaten sticht, wij vechten tegen tyrannen die vrouwen en kinderen en zwakkeren onderdrukken en mishandelen... als diplomatie, zachte overreding en beleid niets vermogen, dan komen wij met onze wapenen... En in de landen, die wij onderwerpen, daar brengen wij verlossing, zachtere

[210:]

 zeden, beschaving, rust en welvaart! Wij weten allen, lieve mevrouw, daar wordt geen groot werk tot stand gebracht zonder onnoemelijke offers. Maar hoe klein zijn deze offers vergeleken bij het vele dat erdoor verkregen wordt. Daarom als wij ten strijde trekken, weet, gevoelt elk onzer dat het doel waarvoor hij zijn leven geeft mooi en groot is. Wat is daarbij vergeleken het leven van één enkelen die valt! Ik zelf, ik heb vier expedities meegemaakt daar in Indië. En elken morgen als ik uitrukte, dacht ik aan de mogelijkheid, dat ook aan mij dien dag het offer van mijn leven kon gevraagd worden. En ik was bereid mijn plicht te doen, te strijden voor de eer van mijn land, te sterven, zoo dat van mij geëischt werd. Ik ben gespaard gebleven, terwijl mijn vrienden naast mij vielen. God beslist, en Gods wil geschiedde, lieve mevrouw!"
De kolonel had met grooten ernst gesproken, hij boog zich nu geheel over het "knaapje," terwijl mevrouw Houtman vol en oplettend in het gezicht starend. Tot zijn verbazing bemerkte hij dat zij nog altijd niet raadde van zijn bedoeling, slechts met een meewarige uitdrukking vol meegevoel voor algemeen leed hem aanzag.
"Ja..., dat kan nu allemaal waar zijn wat u daar zegt, kolonel, dat is gesproken als... als... een man die zoo bitter schreide... Kasian, zo heel oud al, bijna in het graf, en moet die nu nog lijden onder zulk een hartverscheurend leed..., dat is toch vreeselijk hard, kolonel!"
De kolonel bespeurende dat hij niet vorderde besloot geen omwegen te gebruiken: "Ja, bitterhard is het, en was die oude man nog maar de eenige, maar ik zeide u reeds, er zijn vele verliezen. Denl nu aan al die treurenden, denk eens als..., echem..., als ook u eens behoorde onder hen!"
"Wat... wat zegt u daar... Ik...! Dan zou mijn Dolf ook ge....! Neen, dat niet kolonel, dat kàn niet!"
"Maar lieve mevrouw Houtman! Uzelf vertelde mij dat uw zoon was ingedeeld bij de colonne Van Dongen. En die is zoo geteisterd, het zou nu toch best mogelijk zijn, bijna zeker...!"
"Och neen, kolonel, houd toch op! 't Is gevaarlijk en lichtvaardig dat zinspelen op zoo iets ernstigs! Dolf kàn niet sneuvelen!" antwoordde zijn moeder driftig, levendig, boos, maar nog altijd ongeschokt in haar vertrouwen op een Voorzienigheid die waakt over het leven van haar zoon; hij ziet het aan de uitdrukking van haar gezicht. En als zij zijn twijfelende blik ontmoet, zegt zij met de grootste overtuiging: "Heusch, geloof me toch, Dolf kàn niet sneuvelen! U heeft zelf zooeven gezegd: Gods wil geschiedt, God leidt ons en God wil dit niet. Dat wéét ik! Opdat dit niet gebeuren kan, Dolf's dood vóór de mijne, heb ik bij God tot onderpand gegeven, al mijn smart en leed, mijn ontberingen. Ik heb gezwoegd als een koelie, een Hollandsche dienstmeid zou weglopen uit een dienst als zij één week moest werken zooals ik gedaan heb een-en-twintig jaren lang - en ik ben een geboren dame. Ik was soms te moe om te gaan slapen..., maar nooit één avond vergat ik te bidden; 't Komt er niet op aan, mijn God, voor mij, laat mij lijden, zwoegen, neem al mijn levensgeluk, mijn jeugd, mijn gezondheid, als u het maar rijkelijk teruggeeft aan Dolf, als u mij dit eene slechts toestaat, te sterven vóór mijn eenig kind...!" En dat is de eenige gunst die ik ooit vroeg. U kent immers mijn leven, niets dan leed en getob, meer dan twintig jaar! Och, ik klaag niet, ik ben u immers nooit lastig gevallen met een verhaal van al mijn misère. Maar nu u zegt dat ook mijn Dolf kan...! Neen, neen, neen, kolonel, een lijdensbeker kan veel bitters bevatten, ik verzeker u de mijne is boordevol geweest en ik dronk hem leef tot er geen droppel overbleef! Daar is aan alles een grens, God wil dit niet!"
"Maar mevrouwtje, luister nu eens even, bedaard: de anderen dan, worden toch ook niet gespaard. Zegt zoo'n kogel, ik moet uitwijken in mijn weg, want dien mag ik niet treffen, maar dien en dien wel?" Dat is immers onzin, mevrouwtjelief. Weet u dat majoor Van Dingen een groot gezin nalaat, een weduwe, vijf kinderen, en geen cent fortuin! Denkt hij dat geval eens in!"
"Ja juist, hij laat na...! Alles is niet weg met hèm! Zijn oude vader, zijn weduwe, zij behouden nog zijn kinderen, zij hebben elkaar...! En zoo zal het met de anderen ook wel zijn, terwijl ik..! Wat heb ik, buiten mijn Dolf. Zie deze kamer eens rond, achter die deuren is een alkoof, daar staat mijn bed, mijn waschtafel, alles even oud als dit boeltje, het zijn àl mijn aardsche schatten. Op dat petroleumstel kook ik mijn eten, gewoonlijk wat rijst en wat eieren, groente en... vleesch, niet elken dag, lang niet. Ik heb niets, niets anders dan mijn zoon. Als hij sterft vóór mij... neen, neen, ik kán het mij niet indenken. Dat kan immers niet, kolonel, God zal mij toch wel één genade schenken, één enkele gunst in ruil voor een dag lang leven van ellende...!"
"Mevrouw, het is zoo bitter hard het u te moeten zeggen, toch kan u hetzelfde leed treffen. Dolf heeft in den oorlog dezelfde kans als ieder ander!"
"Och, houd toch op, kolonel, u maakt mij nog ellendig van onrust!"
"En wel heeft u daar reden voor, mevrouw," viel hij haar snel in de rede: "want laat ik het u maar eindelijk zeggen, de naam die mij zoo smartte in de verliezenlijst was juist de uwe..."
"de... de... mij... ne..."
Nu was zij voldoende voorbereid, hij zag een strakheid komen over haar trekken.
En nu aarzelde hij weer haar den genadeslag toe te brengen: "Op mijn weg hierheen zag ik dat de pers de telegrammen die de regering gisterenavond nog geheim hield, terwille van de nabestaanden der gevallenen, reeds publiceerde. Overal hangen de bulletins voor de winkels. Ik kocht er een voor u. Gisterenavond, in zijn briefje, verzocht mij de referendaris, weetende dat u geen familie heeft en op de hoogte van mijn vroegere fondsrelaties met u, op voorzichtige wijze u mede te delen de ontzettende ramp die ook u getroffen heeft... als zoovele anderen met U!"
Hij zwijgt. Nu moet zij toch weten! Maar hij krijgt den indruk alsof de vrouw die daar zoo stijd rechtop tegenover hem zit, hem aanstarend met wijdopen strakke oogen, niet luistert, of niet begrijpt.
Weer overvalt hem zijn kuch en dan barst hij uit: "Groote God, hoe wreed...! Als ik nog denk aan dien mooie besten jongen, met zijn prettig open gezicht, die mij zoo trouwhartig bedankte voor al wat ik heb kunnen doen aan hem, toen hij afscheid kwam nemen voor zijn vertrek naar Indië... En dan juist zijn naam gisteren avond te moeten lezen...! Het bloed schoot mij naar het hoofd...!"
Hij zweeg, want hij meende eenige beweging te bespeuren in die gestalte daar over hem, hij zag hoe zij eenige malen den mond opende, de lippen bewoog, met een vergeefsche poging om iets te zeggen. Met een snik zeide hij: "Mijn arm goed mevrouwtje, dat u, juist u dit vreeselijke leed moet treffen!"
Hij hoorde een stroef klokkend geluid, als moest zij een groot brok door haar kukrdroge keel slikken. Ein[211:]delijk gelukte het haar om met heesche stem te vragen: "Is hij... gewond?"
Hij schudde driftig het hoofd, de tranen sprongen hem in de oogen: "Arm ongelukkig schepsel, zelfs niet de gunst, die kans nog op behoud, geeft het lot je. Dolf, uw zoon, is..."
Hij kon het woord niet uitspreken, met korte heftige snikken liepen de tranen hem over de wangen, plekten glinsterend op zijn dikken duffel.
Met een ruk stond zij overeind, en hij ook, hij vloog op, stond nu vlak naast haar, gereed haar op te vangen als de hevige smartuitval, die toch niet kon uitblijven, kwam. Maar zij scheen zijn aanwezigheid, zoo vlak bij haar, niet eens te beseffen, zij bleef als een paal staan, star kijkend, seconden lang. Eindelijk bracht zij de hand naar haar hals, alsof zij het benauwd kreeg en snakte naar lucht. Daarna maakte zij met een even mechanische beweging het zwarte doekje dat zij om den hals droeg los, klopte het zorgvuldig uit, vouwde het netjes vierkant op en legde het voor haar op het wankelde canapétafeltje. Op heel gewonen toon zeide zij: "Het is hier ook zoo warm, vindt u niet!"
Verbaasd zag hij haar vreemd doen: "Zou het bericht haar versufd hebben!" flitste door zijn brein. Hij leunde over het tafeltje om haar recht in het gezicht te kunnen zien, zijn eene koude hand, koud door de kilheid in de kamer en van zenuwachtige emotie, toevallig steunend op het op het zwart wollen doekje, nog warm van haar lichaam, dat arme afgetobde lichaampje. Hij wist niet goed wat hij nu doen moest, hij had wel eens gehoord dat groote smart verlichting vindt in tranen en hij maakte zich ongerust over die droge oogen met hun vreemden blik waarin hij staarde. Hij wenschte dat zijn vrouw nu hier was, en de gedachte aan háár deed hem plotseling weer woorden vinden: "Och, och, wist ik nu maar u te helpen, vind ik nu maar troost! Mijn vrouw en ik waren zoo ontdaan, toen ik dien brief kreeg gisterenavond... Ik zag zoo vreeselijk er tegen op het u te moeten zeggen, maar ik wist dat u geen familie heeft hier in het land, niemand, geen kennissen bijna, ik mòest wel. Het duurde wel twee uur voordat ik mij sterk genoeg gevoelde te gaan en tien uur sloeg het toen ik mijn jas nam van den kapstok en juist wilde ik de voordeur openen toen mijn vrouw mij in de vestibule achterop liep.
"Man, man," riep zij snikkend: "Gá niet, ga nòg niet, ga morgen pas! Zij weet nog niets, zij kàn nog niets weten. Zij leeft immers zoo afgezonderd, er is zelfs geen kans dat zij toevallig het te weten is gekomen. 't Is al zoo laat, misschien is zij al naar bed, of op het punt te gaan... verbeeld-je dan eens zoo'n nacht! Denk eens, zoo wij in haar geval verkeerden... onze Jan!... Je weet, hoe ik indertijd tegen jou aanvankelijk plan in,  heb doorgedreven dat onze Jan hier officier werd, ik heb immers te veel gesidderd voor jou leven op die ellendige expedities om nogeens uit te kunnen staan voor mijn jongen..! Och, dáárom man, gun haar nog dezen eenen nacht... geluk, een aalmoes als ik denk aan wat zij morgen hooren moet. Geloof mij, ga eerst morgen vroeg... 't Is dan toch nog bijtijds, jij komt met die boodschap altijd vroeg genoeg...!"
"En ik gaf mijn vrouw gelijk, ik ging weer naar binnen. Wij beiden hebben niet geslapen van nacht, zij niet om u, ik niet om de taak die mij nog wachtte..."
Zij scheen werkelijk naar hem te luisteren, zij knikte hem toe, toen hij zweeg, maar zij zeide nog altijd geen woord, zij zag hem aan, onbewogen, met groote verwonderde oogen. Het werd hem zoo vreemd te moede, onbeholpen trachtte hij te troosten.
"Kom, kom, lieve mevrouwtje, staar nu niet zooo..., huil maar eens goed uit, heusch, dat zal u goed doen, dat ontspant, en voor mij behoeft u zich niet te geneeren, wij kennen elkaar immers al zoo lang, ik hield immers ook zoo veel van uw armen jongen... Kom, wil ik eens een glas water voor u halen, hebt u al ontbeten, laat mij nu eens voor u zorgen!"
Opgelucht dat hij iets gevonden had wat hij oogenblikkelijk doen kon, zag hij rond en richtte zijn schreden naar de alkoofdeuren om een karaf water en een glas te zoeken. Zijn eenvoudige handeling bracht ontspanning in haar starre houding: "O neen, neen, alsjeblieft niet, ik heb niets noodig, doet ik geen moeite... "ik... ik... Als u toch iets voor mij doen wilt, kolonel?" Zij stond voor hem met een smeekend gebaar.
"Lieve mevrouwtje, vraagt u nog, natuurlijk, alles!"
"Heusch...?  Maar u moet mij niet kwalijk nemen, jah, en mij goed begrijpen...?  Ik vraag u mij nu alleen te laten!"
"Mevrouw... U zoo alleen achterlaten... ik had willen blijven tot mijn vrouw kwam, zij kon niet dadelijk mede...!"
Hij zag haar rood worden van drift, zij stampte met den voet op den grond: "Neen, neen, neen, niemand mag hier komen, ik heb niemand noodig...!" Plotseling sloeg zij over tot een ander uiterste, vouwde de handen samen, smeekte als een biddend kind: "Och, ik weet niet wat ik zeg... neem mij toch niet kwalijk? Maar toe, ik wou zoo graag, zoo erg graag alleen zijn!"
"Mevrouwtje... in deze omstandigheden, ik weet niet of ik u dit kan toestaan."
"Och jawel, jawel, geloof mij toch, u ziet mij toch bedaard, en ik ben niet bang alléén. Ik was immers ook alleen dien nacht toen mijn man stierf, die week toen Dolf zoo doodziek lag, toen hij van mij wegging naar Indië... Ik ben het liefst alleen, ook nu... heusch, toe, bewij mij nu deze gunst, kolonel, ga nu weg, ik wéét nu immers... u behoeft nu niet langer te blijven, toe nou, ga nu weg...!"
Zij drong, zij smeekte, zij stond reeds met den knop van de kamerdeur in de hand, gereed hem uit te laten en onwillekeurig gaf hij toe aan dien drang die zoo krachtig van haar uitging, ofschoon hij zich zelf zijn zwakheid verweet, terwijl hij sussend prevelde: "Ja, ja, blijf bedaard, u ziet wel, ik ga al!"
Bij de kamerdeur bleef hij echter nog eens staan, keerde zich geheel tot haar en zeide ernstig: "Mevrouw Houtman, u beseft toch wel, hoe zwaar het voor mij was, dat ik u, juist u, dit vreeselijke moest komen vertellen?"
"Ja, ja, dat begrijp ik wel, het was heel akelig voor u, dank u wel, dank u nog wel dáárvoor, dat u het doen wilde...!"
"Och neen, bedank mij niet, zoo bedoelde ik het waarlijk niet...!" Hij kon niets meer zeggen, want zij dreef hem voor zich uit, als een kleine inlandsche jongen een groote makke karbouw, althans zoo kwam 't hem voor, terwijl hij het smalle donkere gangetje afliep, zoo smal, dat telkens zijn schouders de wit gekalkte muren schuurden, en vlak achter hem, op zijn hielen letterlijk, dat vreemd doende driftge vrouwtje met haar onophoudelijk mal gemompel, van: "Dank u wel... dank u nog wel!" Daar was zoo iets akeligs onderworpens in die overdreven beleefdheidsbetuiging op een oogenblik als dit!
Zelf deed hij de deur open, maar toen hij zich op den drempel nog eens omkeerde om toch nog iets te zeggen tegen dit rampzalig schepsel, dat hij nu alleen moest laten met al haar ellende, hield hij de deur reeds vast en op een koer, als was zij werkelijk nog bang dat hij zou terugkeeren, hij zag niets meer van haar dan een stukje [212:] van haar schouder en haar hoofd, terwijl hij van de prevelende lippen, nog altijd dat onuitstaanbaar gemompel meende te lezen: "Dank u wel, dank u nog wel..."

(slot volgt)


inhoud | vorige pagina | volgende pagina