Louise B.B.: Eene - die niet medetelt! In: Eigen Haard, maart-april 1903
[225:]
(8)
De deur bonsde achter hem dicht, hij stond op straat, geergerd, toen hij hoorde hoe van binnen het slot dubbel werd dichtgedraaid. Maar volgend oogenblik zuchtte hij diep, herademend. Goddank, dat beroerde was weer voorbij: jongen, jongen, dat was beulenwerk geweest! Maar wat kon je, wat moest je aan zooiets doen! Hoe kon je nu zoo iemand helpen? Gelukkig, ze hield zich prachtig bedaard, dat had hij niet verwacht... Goddank, dat hij het achter de rug had! Bah... Hij rilde in zijn dikke overjas, hij stak vlug naar den anderen kant der straat waar de zon op de huizen begon te schijnen, en hij liep haastig met een plotseling sterk verlangen naar gezelligheid, naar het lieve gezicht van zijn vrouw, naar zijn huis! Toen zij den bezoeker uitgelaten en de deur achter hem op het nachtslot had gesloten, vloog mevrouw Houtman terug naar haar kamer, en sloot ook die deur zorgvuldig achter zich dicht, schoof er dan den grendel voor. Zij wierp zich in den rieten stoel waarin haar bezoeker gezeten had, zij kromp inéén, sloeg haar armen over elkaar, huiverde bibberend: "Huu... zoo koud... zoo koud...!" Zij reikte onwillekeurig naar het netjes opgevouwen zwartwollen doekje op de canapétafel, haar hand bleef echter halverwege steken, greep plotseling naar het courantenbulletin dat de kolonel daar voor had achtergelaten. En het dunne papier met de groote vette letters op armslengte van zich afhoudend, begon zij nu te lezen, halfluid, woord voor woord spellend, als iemand die van buiten leert... eerst het overzicht van het gevecht, de namen der gevallenen die van den colonne-commandant het eerst: "W.K. van Dongen, toen een paar namen die haar vreemd waren, daarna... "De tweede luitenant der infanterie: A.C.F. W. Houtman." Weer zong zich dat nokkende luidklinkende slikgeluid uit haar keel. Zij liet het papier achteloos uit haar vingers glippen, zag om zich heen met verschrikte dwalende oogen: "Dus toch waar... 't is Dolf...! A.C.F.W.... zijn namen, de namen van zijn vader: Adolf Christiaan Frederik Willem...! Dolf is dood, nu is Dolf óók dood! Zij hebben hem dood-ge-scho-ten...!" Het werd haar plotseling als stond haar hoofd in laaiende gloeihitte, terwijl ijskoude stroomde door haar handen en voeten, zij vloog overeind, zij stampvoette, een geweldige toorn, een razende drift overmeesterde haar. Zij gilde het uit: "Dolf, mijn Dolf hebben zij dood-ge-schot-ten, als een dolle hond hebben zij hem dood-ge-scho-ten, mijn kind, mijn eenig kind!" En terwijl zij gilde, stampvoette, beukte zij met beide handen, tot vuisten gebald, op het wankelend tafelblad van het "knaapje," dat piepte en steunde, scheef overhelde eerst, daarna plotseling kraakte onder haar krankzinnige slagen... Zij wierp het omver, schopte er tegen: "Dáár, dáár...! ga maar kapot, jij ook kapot, alles, alles moet nu maar kapot... waarvoor zou het langer blijven bestaan! 't Heeft immers geen reden meer... Och God, ik kan het niet zien, al die meubels, zij staan zoo stil, zoo stijf, zoo... koud, zoo koud... hu...!" Uitgeput voel zij weer terug in den stoel, kleumend, een oogenblik stil tegen den rug geleund met gesloten oogen, klappertandend. Toen richtte zij zich op. veel bedaarder, slutte het hoofd in beide handen, starend vóór zich. Zacht prevelde zij: "Dolf is nu dood... dood... dood! Hij is er nu niet meer! Hij is gesneuveld!" Oneindig moeielijk scheen die waarheid zich te kunnen inprenten in haar brein. Toch eindelijk... met een ruk stond zij weer overeind! "Maar dat kan niet, dat màg niet, heeft niemand dan bedacht hoe kostbaar zijn leven is... daar moet nog dadelijk werk van gemaakt worden... zij moeten hem sparen... redden... Ik zal naar de Koningin gaan... naar den minister...!" Verwilderd, naar adem snakkend vlogen haar oogen door het vertrek: "Ach neen, ach neen, het geeft niets meer, het is gebeurd... hij is al dood...!" Plotseling ijlde zij naar het groote portret, omklemde de lijst met beide ganden, rukte er aan,
[226:]
slingerde het ruw heen en weder: "Heb-je het gehoord man, hoor je het, zij hebben hem doodgeschoten, vermoord, ons kind, jouw kind, je zoon waar je zoo trotsch op was...! Zij hebben naar niets gevraagd, maar zij hebben hem laten doodschieten als een stuk rund dat zij laten slachten... God, en jij blijft daarbij zoo net eender, hoor je me dan niet, kàn je me niet meer hooren...? Die idioote eeuwige glimlach van zoo'n portret...! Dáár dan!" Een laatste heftige ruk en zij liet het portret los, dat geheel scheef tegen den wand bleef hangen. Zij ging als versuft tegen de tafel leunen, de handen aan het hoofd: "Wat moet ik nu doen, wat doe je in zulke omstandigheden... huilen? Ik kan niet huilen, en stilzitten kan ik ook niet, ik voel mij alsof ik koorts heb!" Zij liep de kamer op en neder, eerst stil, zwijgend, langzamerhand begon zij weer hardop te denken en te mompelen, gesticulerend daarbij: "Hu.... hu... het is hier zoo koud... ik heb geen hoofd om de kachel aan te maken... waarvoor ook, waarom moet ik het goed hebben... niets kan me meer schelen...! Gek toch, ik ben niets bedroef. Nu kan ik mij er goed indenken, Dolf is dood, maar bedroefd kàn ik niet zijn... Gek toch, een ander zou nu gaan snikken en huilen, en ik kan het niet, ik voel alleen maar zoo'n gezwollen keel, zoo benauwd...! "Ja, ja, ja, het is waar: "Gesneuveld: A.C.F.W. Houtman," het is wel degelijk Dolf! Met plotselinge wanhoop: "Maar waarom toch, wáárom hebben zij hèm nu juist doodgeschoten!"Zij staat even stil, peinzend: "Wat zeide die kolonel ook weer: "Zoo'n kogel volgt zijn weg, zoekt niet uit?" Och God, och God, wáárom dan niet een ander...! Hij was immers alles wat ik had!" Met wilden hartstocht: "Groote God, had ik je dan nog niet genoeg geofferd van mijn levensgeluk. Wat ben-je dan toch voor een God, die van één rampzalig mensch zoo alles vraagt en van een ander zooveel minder! Of wat heb ik dan, ellendig schepsel, toch voor groote zonde begaan in mijn leven, dat ik zoo oneindig boeten moet... Wat heb ik voor geluk gekend op de wereld, ik had immers maar dat ééne, Dolf?" "Och God, je weet het toch wel, ik spreek geen leugens. Gelukkig, onbezorgd?" Zij gaat zitten in den rietenstoel, in herinneringen verdiept: "Ja, als kind op de fabriek... toen leefde ik onbezorgd en gelukkig. Vader stierf, en de fabriek, de suikerfabriek waarvan wij en grootmama en alle ooms en tantes leven moesten, ging failliet. Ik hen een vage herinnering van veel bedrukte gezichten rond om mij, maar ik trok er mij niet veel van aan, dat wij nu in een klein huisje gingen wonen, en er bijna geen bedienden meer op nahielden. Als ik het vergelijk bij wat ik doorstaan heb hier in Holland, dan was het daar ook geen armoede die wij leden. Je hadt het nooit koud, je behoefde niet te zorgen voor warme kleeren overdag, en dekens in den nacht, en je had nooit honger, rijst en sambal.. wat kost dat nu in Indië! Op mijn achttiende jaar trouwde ik... Ja, toen heb ik geluk gekend, ach, maar ik ben het al weer half vergeten, er is zóóveel en zoolang ellende opgevolgd! Een jaar na mijn huwelijk werd Dolf geboren, een jaar later weer een kleintje... En toen was ook mijn portie geluk op, mijn man werd ziek, malaria noemde men het daar, hij moest naar Holland, zij zeiden hier dat hij tering had...! En nauwelijks aangekomen in dit land moest ik opgenomen worden in een ziekenhuis, wij hadden nog eeen woning en mijn derde kindje moest geboren worden... "O, dat kleine bekrompen wonen in zoo'n Hollandsch bovenhuisje, na mijn herstel, met drie kleine zwakke kindertjes, een zieke man, veeleischend, humeurig, prikkelbaar... En dan het kleine verlofstractementje, een vreemd onvriendelijk land, brutale dienstboden en koopluit waar ik niet tegenop durfde en die mij zonder eenig medelijden bedrogen als zij konden... die donkerte en kou 's winters, o, daar ben ik nog altijd niet aangewend, daar kàn ik maar niet aanwennen! En het was zoo'n strenge winter, die eerste winter, mijn man verergerde, de kinderen kregen kinkhoest. Dolf, de oudste, sukkelde er doorheen, maar Adeetje, dat wurm van een paar maanden, hield ik op een dag dood in mijn armen, gestikt in een hoestbui...! Nonnie kwam door het hoesten, toch stierf zij ook, van uitputting en bloedarmoede, zeide de dokter, het teere kind kon niet tegen dit klimaat. Ach, ik had niet eens tijd bedroefd te zijn, mijn man werd zoo erg, de eene operatie volgde op de andere en in het voorjaar stierf hij ook... "En voortaan moest ik zien in het leven te blijven... fatsoenlijk... van zevenhonderd gulden pensioen en honderd gulden kindergeld. 't Was nòg niets, maar op zijn vierde jaar werd Dolf zoo vreeselijk ziek... acht dagen lang lag hij op den dood, kwam ik niet uit de kleeren... de juffrouw van beneden bracht mij eten, anders zou ik dat vergeten hebben, te eten...!" Zij schrikt op uit haar peinzen, barst weer in wilde woede uit: "Maar als het in je bedoeling lag, groote God, ook hem van mij te nemen, waarom het dan toen niet gedaan! Een ramp zou het ook toen geweest zijn, maar toen was ik nog half versuft onder al de slagen die reeds op mij neergekomen waren, toen had-je mij nog niet laten indommelen bij de zekerheid van het bezit dat je mij nu al meer dan twintig jaren heb laten koesteren...! O..., maar dan is het immers nu met des te fijner wreedheid treffen! God, ik begrip je niet meer, ik begrijp nu niets meer...! Toen Dolf beter werd, nu een-en-twintig jaren geleden, toen heb ik je gedankt, zooals Abraham dankte voor het leven van Izaak, toen dacht ik dat je mij grootmoedig één kind had gelaten voor goed, tot een heerlijk levensdoel, tot troots voor al de ellende en de ontbering, voor al het zwoegen en tobben dat ik nog lijden moest! "Wáárom dan, neem je hem nu mij af, mijn levensdoel, mijn eenige bron van geluk, nu ik mijn taak zoo mooi en zo goed als ik kòn, heb afgeleverd. Was ik dan geen goede moeder, hield ik dan mijn belofte niet, aan God, aan mijn stervenden man, mijn zoon op te voeden tot een braaf, nuttig mensch...? Kijk, één voor één, heb ik al mijn sieraden, alles wat ik had uit mijn meisjestijd, mijn engagementscadeaux, zelfs dat kostbare juweelen familie-souvenir, alles, alles, heb ik verkocht, niet voor mij, maar voor goed voedsel, warme kleeren, gezondheid van Dolf, alléén voor Dolf. En toen ik niets meer had, geen kostbaren sarong zelfs, om te verkwanselen, ben ik toen niet gaan bedelen! Ja, bedelen... want waren mijn man en ik niet van goede familie, en was dat rekesten inzenden, aan dat opvoedingsfonds, de commissie afloopen, die heeren, die wel beleefd en hulvaardig, toch vragen naar alles, weten moesten, alles van je, of je wel waard was te worden geholpen, en dan weggestuurd te worden met een vage belofte... was dat niet even erg als op straat de hand op te houden voor een aalmoes! "En ik heb het gedaan... gebeldeld, ik had nog veel erger willen doen, voor mijn kind, datmoest het goed hebben, hij moest een gezonde, bekwame man worden, dat had ik beloofd en dat wilde ik zelf. Heb ik niet altijd gedacht... gebeden, elken dag, God, laat mij lijden, laat mij te gronde gaan, als Dolf maar terecht komt! O, ik heb uren opgezeten tot laat in den nacht om wat borduurwerk af te krijgen voor Tesselschade... oogenwerk, op mijn
[227:]
acht-en-twintigste jaar droeg ik al een bril, omdat ik er mijn oogen mede bedierf... en als ik dan uitrekende, hoeveel ik er per uur mee verdiende... Toch was ik nog dankbaar voor elke cent die ik er door thuisbracht. Elke seconde van mijn beste levensjaren, van mijn twintigste tot mijn veertigste, heb ik gewerkt als een koelie... En ik was toch nog zoo jong, in dien tijd, toen ik er mij nog het slechtste naar voegen kon, toen ik nog hunkerde naar iets anders, beters, ik was mooi, ik viel de mannen op als ik over straat ging, al gebeurde dat laatste nog zoo weinig. Ze liepen me na, zij vervolgden mij tot aan huis, zij schreven mij brieven, zij beloofden mij sieraden, mooie kleeren, een beter huis, een uitstapje naar Parijs... ach ik weet niet eens meer wat al! En ik was nog zoo jong! Toen ik nog een meisje was en pas getrouwd, hield ik er van me mooi te maken, ik zag, ik voelde dat men in deze groote stad om mij heen leefde voor het genot, en zoolang ik in Holland was had ik nog nooit een opera, een concert gehoord... nooit eenige afleiding genooten! Toch bleef ik braaf - voor mijn zoon! Hij mocht zich nooit schamen voor zijn moeder. Als ik een eerlijk man van hem wilde maken, moest ikzelf rechtschapen blijven! En ik ging voort met mijn slavinnenwerk, dag in dag uit, van uur tot uur! Thuis, op de fabriek, had ik een lijfmeid voor mij alleen, kijk nù eens hoe mager ik ben, kijk, kijk deze grove, ruwe handen, die kloven, die korte afgestompte nagels, als een rasp voelen zij... zie dit rimpelige gezicht... de japon die ik al aan had toen Dolf afscheid van mij nam... voor eeuwig! "'s Avonds als de buren naar bed waren, schrobde ik de stoep en lapte de vensters van buiten, omdat ik geen werkster betalen kon, die het overdag voor mij deed en ik voor Dolf, die een meneer moest worden, niet wilde dat ze zijn mama "mevrouw" Houtman booien werk zagen doen. Op mijn knieën heb ik vloeren gedweild, 's winters kreeg ik zeere handen van het koude water. O... o... die koude 's winters, dat was nog het ergste van alles... daar leed ik onder erger dan van lichamelijke pijn, en ik stookte toch nooit, vòòr Dolf om vier uur kwam van school, hij mocht geen koude lijden, dan kon hij niet goed werken, klaagde hij, en dat moest hij, werken! Als hij dan naar bed was, liet ik weer de kachel uitgaan en dan zat ik te verstellen of te borduren tot laat in den nacht. En als ik dan eindelijk naar bed ging kon ik niet in slaap komen van overspanning, van koude en soms ook wel van... honger. Maar Dolf had altijd zijn goede voedsel, zijn warme kachel, zijn lekker bed, terwijl ik, zooals de dokter laatst zeide, bloedarm en verzwakt ben van jarenlange verwaarloozing van het lichaam. Ik sprak hem tegen, omdat ik het niet weten wilde voor hem, maar hij heeft gelijk, jarenlang bestond mijn middagmaal uit rijst met ketjap...! En nu... waarvoor o God, waarvóór heb ik dan dat alles moeten lijden... heb ik voor niet geleden!" Zij liep weer zenuwachtig de kamer op en neer, lachte plotseling sarkastisch: "Wat zeide die kolonel ook weer: van gevolgen, die wij geduldig dragen moeten, omdat wij de Indische officierscarrière gekozen hebben? Gekozen! Alsof Dolf, alsof ik kònden kiezen! Nog weet ik hoe diezelfde kolonel, als hij mij het geld uit het Fonds kwam brengen, telkens met mij sprak over Dolf's toekomst, en zelf mij aanried Dolf officier te laten worden! Alle andere studies kostten zooveel geld, duurden jaren, terwijl het land je een kosteloos verblijf aan de militaire academie geeft als je bestemd wordt voor Indië... en het was zoo'n fatsoenlijke betrekkeling, je bleef zoo heelemaal heer! "O..., het is om dol te worden, op mijzelf het meest, ik, ik, die toen nog zoo dankbaar was voor deze... fatsoenlijke... uitkomst en geen flauw vermoeden, geen voorgevoel waarvóór ik hem bestemde. O, maar wat een toestanden toch! die kolonel, ja, die heeft een vrouw getrouwd met geld, die kon zijn zoon een toelage geven, die kon zich de luxe permitteeren hem hier te houden, waar hij niet bang behoeft te zijn dat hij ooit zal vechten, zijn lijf als schijf te laten gebruiken voor de geweren van menschen die hem feitelijk niet aangaan! En ik, ellendig arm schepsel, ik moest dankbaar zijn in mijn bittere armoede voor de uitkomst mij geboden, blijde te zijn met een betrekking voor mijn eenig kind, waarin hij kans had dood-geschoten te worden... "tot glorie van het Vaderland!" Ha, ha, ha, 't is om te lachen, die kolonel bewaart zijn Jantje voor vuur en licht en komt hier met den mond vol groote woorden! "En ik heb hem opgevoed, mijn jongen, mijn eenig kind, en ik was trotsch, ik barstte van moederlijke ijdelheid, toen ik hem zoo mooi zag in zijn nieuwe uniform, en ik heb hem laten gaan... en zij hebben hem ingedeeld, mijn jongen, mijn eenigen schat, waarvoor ik ontbeerd heb, en gezwoegd en honger geleden, en zij hebben niet gevraagd welke waarde dit... dit... nummer had, wat er mede verloren ging, zij hebben geen meelij gevoeld... en zij voerden hem naar de slachtplaats, mijn offerlam..., want wat ben ik, dat ik meetel in hun politiek, in hun "beschavingswerk"...!" Och, neen, neen, ik tel niet mee. zijn moeder is niets, niets. Het verscheurt haar hart, het verwoest haar leven, maar wat komt er dat allemaal op aan! De suprematie van een land over andere landen... de wetten der beschaving die desnoods met geweld van wapenen moeten worden opgedrongen..., wat heeft zoo'n ellendig schepsel, dat verborgen leeft in een stil hoekje van een groote stad, met zulke gróóte belangen te maken...! "En zoo hebben zij hem doodgeschoten..." Zij krimpt inéén, en grijpt nog eens naar het bulletin, leest nog eens: "Gesneuveld, de luitenant der Infanterie A.C.F.W. Houtman!" "Gesneuveld, alleen dat, niets meer...! Maar hòe is hij gedood, dat weet ik niet eens, dat zal nu nog een maand duren voor ik te weten kom hoe mijn kind gestorven is, of hij pijn heeft geleden, veel pijn, misschien zal ik ook nooit te weten komen of hij nog eventjes, o heel eventjes maar, aan mij, zijn "moedertje" heeft gedacht...!" Zij vliegt naar den schoorsteen en neemt het portret van haar zoon in handen. Nu staat zij rechtop in de kamer, het portret voor haar verzwakte oogen, op armslengte van zich afhoudende: "Ach God, ach God, hoe zal ik het verdragen. Kijk nu eens dat bloeiende vriendelijke gezicht, die groote donkere oogen, dat mooie lichaam, hoe kan-je je eigen werk zóó bederven, zóó vernietigen o God...! Daarop hebben zij nu geschoten!" Kermend valt zij in den stoel, wringt zich als in hevige lichaamspijn: "O God, ik bid je, ik smeek je, ik hoop dat je deze laatste genade hebt getoond dat je zijn lijden kort hebt doen zijn...! Zij zeggen, dat als je een kogel krijgt door je hoofd of door je hart, dat je dan nauwelijks weet dat je sterft. Je ziet zulken dan liggen op het slagveld met wijdopen verbaasde oogen en rustige trekken. Laat het zoo geweest zijn, o God, laat het zóó geweest zijn...! Maar het kan ook anders... zoo'n kogel treft waar hij kan. Wie heeft me dat verhaal eens gedaan..., die kolonel soms? ik kan het niet meer herinneren, maar het was van een piepjong soldaatje, zijn maag was doorschoten, hij moest sterven, maar dat ging
[228:]
langzaam en hij leed zoo vreeselijk, vooral van dorst. Het akeligste was hem om water te hooren smeeken, en als je hem te drinken gaf... dan druppelde het de wond weer uit...! O, o, o..., barmahrtige God, niet zóó..., niet zóó...!" "Ach laat ik toch aan wat anders denken, ik word nog gek anders! Zij hebben hem immers dadelijk opgeven als "gesneuveld" niet eerst "doodelijk gewond," en later "gesneuveld." Er is misschien kans dat hij niet geleden heeft, dadelijk dood was... Goddank!" "Goddank...?! Moet ik nog dankbaar zijn, als ik hoor dat mijn zoon dood is! Ach, Dolf, als je nu hier bij mij ziek lag, hoe vreeselijk je ook leedt, ik zou toch zonder medelijden voor je pijn, met den dood vechten, worstelen om één ademtocht langer van je leven. Ach, zoo heb ik immers eens gedaan, en ik heb overwonnen... toen, maar toen was je ook alleen nog maar van mij! Nu, behoorde je ook, het meest zelfs, aan die groote, groote, wreede wereld, nu behoorde je aan het algemeen belang en zij hebben je opgeofferd... in koelen bloede...! "Dat mooie lichaam, dat ik zoo gekoesterd heb en verzorgd en verpleegd, doorschoten, bebloed... verminkt! Och, nu moet ik aan je denken, nu kàn ik niet anders aan je denken dan toen je nog een heel klein kindje was, mijn eerste kindje, mijn zoontje... Hoe dikwijls heb ik toen dat naakte lichaampje gezoend als ik je baadde, dat fijne roze velletje - je zusjes, Dolf, waren bruin als ik, maar jij, je was blank als je vader... En als je dan in den witten handdoek zoo vroolijk en frisch lag op mijn schoot, dan zoende ik je op je mooie borstje, op dat lieve ronde buikje, dan nam ik je beide spartelende voetjes in één hand en ik zoende je op je voetzooltjes... wat had je dan een pret, wat schaterde je van het lachen! Je was een vroolijke jongen, ik herkende je reeds van verre aan je lachen, als je met een troep andere jongens of cadetten, de straat afkwam en het huis naderde..." Kermend, snikkend, in tranen zinkt zij neder op den grond, eindelijk is de droefheid gekomen: "O, o, o..., en nu is alles weg... voor altijd..., nu is er niemand meer die mij toebehoort, nu zal ik nooit meer een lieve stem "moedertje" tegen mij hooren zeggen, nooit meer ongeduldig uitkijken naar den postbode als ik voel dat de mail aan is... nooit meer..., mijn liefste stille hoop, de lichtstraal die de eenzaamheid van de laatste jaren dragen deed, nooit meer nog eens jongmoeder geluk terugvinden, door een kindje van mijn kind in de armen te voelen...! Mijn Dolf, mijn álles... is weg.. weg...! O God, nu ben ik alleen... voortaan... héélemaal alléén...!
inhoud | volgende pagina