Melati van Java: Eigen schuld Amsterdam: L.J. Veen, zonder jr. [eerste druk: 1884:]
IV.
Toen het vijf uren en dus etenstijd was kwam Dorine uit den tuin terug met een frissche kleur en schitterende oogen,
[32:]
dol van pret over al 't moois dat ze gezien had, maar natuurlijk met eenigszins verward toilet en kapsel. "Wat zie je er weer uit!" zei Emma, die al dien tijd doodbedaard in de donkere kamer had zitten haken; " 't is of je aan het vechten bent geweest." "O, ik heb zoo'n pret gehad! Piet heeft me alles laten zien: de boerderij, de koeien, het botermaken, den tuin, den molen, en dan die prachtige herten en de zwanen. En Em, daar is ook een zwarte bij, maar ik vind de witte veel mooier. Och, wil je mijn haar wat op kammen en mijn japon afborstelen." "Ben je gevallen? Je zit vol stof en modder!" "Neen, ik heb in een hooiberg gelegen en ik heb kennis gemaakt met Dieuwke, de dochter van de boerin, en die heeft beloofd dat ze mij leeren zal de koeien te melken, en zij zal mij een lammetje geven, en dat mag ik meenemen naar Amsterdam. Ik wed dat Adolf het nog liever zal hebben dan een paar konijnen. Van avond zal ik hem er over schrijven." "Maar 't is schande zooals je er uitziet! Je kunt zoo niet bij oom komen; trek in 's hemelsnaam je beste jurk maar aan." "En als ik die dan ook vuil maak!" "Je zult van avond toch niet meer in het hooi gaan leggen en in de stallen rondloopen! Haast je wat, want 't is hoog tijd." Emma verwaardigde zich haar nichtje te helpen, minder uit goedheid dan wel omdat zij inzag dat deze nooit op tijd zou klaar komen.
[33:]
Kort nadat zij Dorine had gekapt en gekleed, klopte de oude Jacob aan de deur. "Bennen de meisjes haast klaar?" vroeg hij. "Ja wel, Jacob; en ik heb zoo'n pret gehad, en Piet heeft me alles laten kijken, en Dieuwke. . . " "Houd nu toch eindelijk je fatsoen, of ik schrijf het aan oom Theo," waarschuwde Emma, " 't is of je een losgebroken veulen bent en maak je vooral niet familiair met dien brutalen knecht, dat kan oom niet aangenaam wezen." Eindelijk was dus het gewichtige oogenblik aangebroken, waarop de nichtjes aan den Heer van Bergerode zouden voorgesteld worden; zij gingen met Jacob, die ze graag aan de hand had willen nemen, maar door een beweging van Emma daarin verhinderd werd, voorafgegaan, de langen gang door, en kwamen eindelijk in een kamer, kleiner dan de andere, hoogst eenvoudig gemeubeld, en waarin, ofschoon het nog zeer vroeg was, reeds licht brandde; in een grooten leuningstoel zat een klein oud man, geheel bedekt door een zwaren plaid, naast den open haard, waarin een vuurtje brandde. "Zoo kinderen," zeide hij en reikte den meisjes een beenige, kille hand toe, "kom je den ouden, zieken oom eens bezoeken! 't Is jammer dat ik het bezoek heb moeten uitlokken, maar zoo gaat het: oude menschen worden vergeten nog vóór ze dood zijn."
[34:]
Dorine stond beteuterd naar den ouden heer te kijken; zij had nu niets geen praats en was, om zoo te zeggen, wel onder een hoedje te vangen. Emma echter hield zich goed; zij gaf zelfs oom een kus en zeide zeer beleefd: "Ik ben blij, lieve oom, u eens te mogen zien, en u moet wel de groeten hebben van oom Theo, tante Bertha en de neefjes, die het allen zeer goed maken." "Zoo, ben jij de dochter van Dirk De Ridder? En is dat Theo's meisje? Kom wat dichter bij, kind! Ben je zoo verlegen of ben je bang voor je ouden, zieken oom?" Dorine kwam aarzelend nader; zij vond het hier recht akelig: zoo benauwd, zoo warm en dan zoo somber met dat valsche licht, terwijl buiten de zon nog scheen; en die stem van oom klonk zoo akelig. Verlegen bleef zij staan en antwoordde op zijn vragen verlegen "ja of neen," tot groote ergernis van Emma. Jacob kwam de tafel dekken en vertelde gemeenzaam, zooals een oud familiegediende het alleen durft, dat de eene juffrouw zeer ijverig was en de andere erg nieuwsgierig om den tuin en de boerderij te zien. "Verlang je zoo mijn goed te zien, kind? " vroeg oom half verwijtend aan Dorine. "Ja oom!" "En jij dan? Emma!" "Ik wilde niets zien vóór ik u ontmoet had, oom!" antwoordde zij.
[35:]
"Dat is een zeer kiesche, goede gedachte, kind, die je hart alle eer aandoet; van avond zal Jacob je alles laten zien, en morgen mag je naar hartelust in den tuin spelen en de boerderij en het bosch bezoeken; ik zie het gaarne als kinderen van jongs af leeren zich zelf te beheerschen en niet alles te doen, waarin zij zin hebben." De arme Dorine voelde den steek en kreeg een kleur: Het middagmaal begon; het waren alle kostjes, zooals Emma ze gaarne lustte, fijn toebereid en van vreemden oorsprong. Oom nam van alles een beetje, at er twee of drie beten van en gaf het bord dan weer aan Jacob terug. "'t Gaat hard met mij achteruit," klaagde hij; "'t eten smaakt me niet; loopen valt me zoo moeilijk. Sinds een jaar ga ik niet verder dan van mijn slaapkamer naar dit salonnetje, en dan nog moet Jacob mij ondersteunen; 't is hard, kinderen, zoo oud te worden en dan alleen te staan." "Ja, oom, maar ik sta ook alleen: ik heb geen ouders meer en geen broertje of zusje. " En Emma bracht het zakdoekje aan haar gezicht. Dorine zag haar verwonderd aan; het was voor 't eerst dat zij haar nichtje over haar verlatenheid hoorde klagen. "Ja, je hebt je ouders jong verloren; maar mijn zoon is al sedert tien jaren weg." "En heeft u nooit meer iets van hem gehoord, oom?" "Neen, het schip is vergaan."
[36:]
"Hoe kon hij zijn ouden vader ook zoo verlaten!" "Dat is de jeugd, kind, de egoïstische, lichtzinnige jeugd. Zie eens, wat een heerlijk leven mijn Otto hier had; hij behoefde niets te leeren, niets te worden; alleen maar mijn goederen besturen en mij gezelschap houden. Minder kon ik toch niet van mijn zoon verlangen! en wat deed hij nu? Hij moest op reis gaan, hij moest de wereld zien, hij moest de akelige zee over, en nu is hij dood en ik ben alleen op mijn ouden dag, tusschen vreemden." "Ach, lieve oom, wat moet dat een treurig leven voor u geweest zijn, zoovele jaren lang!" "Toen ik gezond was, kon ik 't wel uithouden; maar nu ben ik ziek en oud, nu kan ik niet meer loopen en niet meer eten en niet meer slapen, 't holt met mij bergaf en 't is een allertreurigst, allerellendigst leven." "Ik hoop, dat wij u wat afleiding mogen bezorgen?" "Wat zou jelui kunnen doen, vroolijke, onnadenkende meisjes? Je hoeft mij geen gezelschap te houden; het goed is groot genoeg? Straks zal Jacob je het huis laten zien; en den tuin hebt ge al bezocht, juffrouw zonder tong!" "Oom, ik dacht... ik dacht... dat u het goedvondt," stotterde zij. "En vind ik het dan niet goed, heb ik dat gezegd? Wel neen, ik heb juist aan Jacob gezegd? Laat de meisjes vrij rond loopen. Ik ben wel een oude man, maar ik weet wat
[37:]
jongelui toekomt; kinderen bekommeren zich weinig om oude menschen; ze gaan hen liefst uit den weg en daarop moeten wij rekenen. Misschien zul je het ook eens ondervinden, Dorientje, als je het ongeluk hebt oud te worden." "Oom," vroeg Emma allervriendelijkst, "mag ik een appeltje voor u schillen?" "Ik kan geen appels meer bijten, kind; oude menschen hebben geen tanden meer." "Een china'sappeltje dan, oom! Och kom, laat mij dat voor u doen!" "Nu, probeer het dan maar eens." Met een handigheid die Dorine wel wat jaloersch maakte, schilde Emma een china'sappel en verdeelde dien in schijven, legde ze toen netjes op een dessertbord en stond op om ze oom te presenteeren. "Wel kind, ik ben niet meer gewend door zulke fijne vingertjes bediend te worden; kijk eens hoe knokelachtig en stram mijn handen zijn! ik kan niet eens meer een pen vasthouden en ik moet aan vreemden mijn correspondentie en het beheer van mijne zaken overlaten. Als ik mijn zoon nog had gehad." "Ach lieve oom, ik wou dat ik u helpen kon. Is 't u heusch niet mogelijk een pen vast te houden?" "Vasthouden wel, maar bewegen niet; och kind, een oud mensch is zoo ellendig, en 't ergste is dat ik er nu zoo zwaarmoedig onder word en zoo neerslachtig."
[38:]
Na het diner gaf de oude heer aan Jacob bevel de beide meisjes het huis te laten zien, nadat hij alle lichten opgestoken had. "En blijft u dan al dien tijd alleen zitten, oom?" vroeg Emma bezorgd. "Zit ik niet altijd alleen!" "Maar dan zijn uw nichtjes niet bij u gelogeerd." "Dat zal nogal een verschil maken! die nichtjes zien ook dien ouden, brommigen, ziekelijken oom liever van achteren dan van voren." "F'oei, oom, dat is niet mooi, zoo iets te zeggen," zeide Emma zacht verwijtend; en toen Jacob ze riep om hem te volgen, riep zij hem toe: "En straks, lieve oom, mag ik dan thee voor u schenken?" "Wat is die Emma toch beleefd!" dacht Dorine "en ik ben zoo dom, ik kan niets zeggen, al wilde ik ook." Na een groot uur kwamen zij terug. "En wat zeg je er nu van?" vroeg de oom. "O, 't is prachtig, 't is goddelijk!" riep Emma uit, tot groote verbazing van Dorine, die nog nooit zulke opgewonden uitroepen van haar had gehoord maar dikwijls daarover onderhouden was geworden. Zij zelf had weinig oog gehad voor die oude kamers met zware meubelen, die Japansche en Chineesche vazen, die groote, sombere schilderijen en die kasten vol zilver goed en linnen, welke Jacob haar alle had laten zien.
[39:]
Emma daarentegen scheen in alles het grootste belang te stellen; zij wilde alles zien en bewonderde alles, en jegens oom toonde zij zich bijna opgetogener dan Dorine het ooit over lammeren en zelfs herten of zwanen geweest was. Met zeer veel oordeel sprak zij met oom over al het bewonderde, en hij scheen recht vermaak te vinden in de verstandige opmerkingen en vragen van zijn oudste nichtje. "En hoe vindt gij dat alles; je hebt nog niets gezegd, Dorine?" vroeg hij aan het meisje, dat meer sliep dan toeluisterde. "Ik heb nooit zooveel moois bij mekaar gezien," antwoordde zij oprecht. "'t Schijnt je toch niet erg te interesseeren. Wat vind je nu het mooist?" "De botermakerij oom." "Dat vraag ik je niet. Ik bedoel hier in huis." "Alles oom." "Nu ja; er moet toch iets wezen dat je het mooiste vindt?" "Neen oom, de zwanen." "Maar dat is ook buiten; ik bedoel hier in huis." Eindelijk kwam het er uit: "De boekenkast, oom!" "Wat, ben jij een boekenwurm? Daar zal je ver mee komen, hoor! Als Otto niet zoo veel gekke boeken vol zotte avonturen had gelezen, zou hij me niet in den steek hebben gelaten; ik wou dat ik nooit een boek in huis had gehad."
[40:]
"Oom, wat stelt die mooie schilderij in de bovenachterkamer voor? Is die niet van Hobbema?" Terwijl oom en Emma hun gesprek voortzetten, dommelde Dorine hoe langer hoe vermoeider geheel en al in, en droomde van al 't moois dat ze gezien had. "Je kameraad is recht boeiend," sprak de oude heer. "'t Is ook al vrij laat; schel eens, kind, ik moet naar bed, helaas! om de klok alle uren te hooren slaan. Jacobs vrouw, Betje, zal je wel naar de kamer brengen." Emma stiet de slapende Dorine aan en ze wenschten beiden oom goeden nacht; in navolging van haar nichtje gaf Dorine oom nu ook een kus, ofschoon zij wel wat bang was voor dien knorrigen, ziekelijken, ouden man. Op de kamer geraakte Dorine's tong eindelijk los. "Ik geloof dat oom me niet aardig vindt," zeide schreiend, "maar ik kan er niets aan doen. Ik ben zoo bang voor hem." "Hoe kinderachtig! Oom is een doodgoede man, die veel verdriet heeft gehad en zeer ongelukkig is te midden van zijn rijkdom. Hoe is 't mogelijk, dat je geen medelijden met hem hebt!" "Dat heb ik ook wel, maar ik durf 't hem niet toonen. Ik ben zoo bang dat hij me afsnauwt." "Heb ik dan al een ruw woord van hem gehad?" "Neen, maar je bent ook zoo vriendelijk."
[41:]
"Kan je dat niet zijn?" "Anders wel, maar tegen oom niet." "Je bent een malle meid. Ik vind het niet moeilijk, voorkomend te zijn tegen een ouden, ongelukkigen, zieken man." "Ja, maar je kunt ook alles!" Dorine had haar hoofdje nauwelijks neergelegd, of zij sliep reeds als een roos. Emma bleef lang wakker; onophoudelijk zag zij de fraaie zalen met de prachtige meubelen en al dat zilverwerk voor den geest, en toen zij eindelijk insliep, droomde zij, dat zij meesteres van dat alles was en dat zij alleen op Bergerode te bevelen had.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina