Melati van Java: Fernand Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)
II
Den volgenden morgen wist de dankbare kapitein Van Noorden veel meer; hij wist dat de kleine Leeuw eigenlijk Ferdinand van
[7:]
Leeuwenburgh heette, dat zijn moeder een Indische dame was en op 't landgoed Leeuwenburgh woonde, vijf minuten van zijn ruim huis: dat deze woning behoord had aan een ouden heer, die acht jaar geleden was gestorven en toen door erfenis was overgaan aan zijn neef, die juist als gepensionneerd resident uit Indië terugkeerde met zijn vrouw en zoontje; deze vestigden zich op het uitgestrekte landgoed. De man kwam zelden buiten zijne poort, daar hij niet jong meer en door ziekte aan zijn leuningstoel gekluisterd was. Zij scheen toen eerder een knap, jong meisje dan een getrouwde vrouw, maar verscheen nergens; twee jaar later hoorde men dat de resident overleden was: hij werd zonder eenige staatsie begraven; zij droeg drie jaar lang over haar gewone zwarte kleeding een rouwchale en langen krippen sluier, en overigens bleef alles op Leeuwenburgh zooals vroeger. Zij leefde altijd even geretireerd en men zag haar nergens anders dan Zondags in de kerk of met haar zoon in 't veld, waar zij groote wandelingen maakten. "Weet je wat, vrouw," zoo kondigde Van Noorden steeds zijn plannen aan, "ik voel mij verplicht bij die dame een bezoek te brengen. Wie weet hoe graag ze met ons in kennis zou willen komen; dat was een aardige conversatie voor jou, een Indische weduwe." "Ik heb wel wat anders te doen dan conversaties te zoeken," dacht zijn vrouw, maar sprak het niet hardop uit, wetende dat haar man het nooit weten wilde hoe druk zij het had. Hij ging naar zijn kamer, trok zijn schitterend uniform aan en kamde zijn reeds verdunde lokken zoo glad mogelijk; toen draaide hij wat voor den grootsten spiegel, die in de zoogenaamde huiskamer hing, (die zaal zou eerst later worden gemeubeld) en was overtuigd, dat het toch onverantwoordelijk was van den commandant van het Indisch leger zoo'n knap man als hij een wenk te geven zijn pensioen te vragen, daar hij toch wegens gebrek aan wetenschappelijke ontwikkeling geen majoor kon worden. "Nu vrouw, tot straks," riep hij haar toe, ging in 't volle besef zijner deftigheid de deur uit en den weg langs naar Leeuwenburgh. 't Stond, zooals Fernand aan Nora had gewezen, achter eenige dennen; een riviertje, dat 's zomers weinig beteekende maar 's winters vrij hoog klom, scheidde het landgoed van den weg; het huis bevond zich achter een grasperk, waarop verscheidene hooge hoornen en ook de bedoelde dennen en sparren stonden; het was een eenvoudig, langwerpig, vierkant gebouw, wit bepleisterd en volstrekt niet elegant; de tegenwoordige bewoonster had een met klimop begroeide veranda aan de beide zijden doen aanbrengen; wijnranken omkransten de ramen en de ingangsdeur; achter het huis strekten zich de moestuin en boomgaard uit; er stonden bloemen voor alle vensters en niettegenstaande het gevorderde jaargetijde ook nog slingerplanten onder de veranda; alles had een uitlokkend, gezellig en vroolijk aanzien.
[8:]
De kapitein ging statig het steenen bruggetje over, en den met schelpzand bedekten weg om het grasveld, maar bleef plotseling staan toen hij een vrouwelijke gedaante op den rug zag. Zij keek door zijn stappen verschrikt om en bleef hem verwonderd aanzien. Een kapitein in vol uniform was iets heel vreemds op het stille landgoed. Hij maakte een militair salut en vroeg: "Heb ik de eer mevrouw Leeuwenburgh te spreken?" "Excusez, mijnheer, mevrouw is,.. is niet thuis geloof ik, maar wil u eens binnenkomen,.. och, kijk niet rond als 't u belieft. 't Is hier nog zoo en désordre." Zij maakte de deur open en verzocht hem binnen te komen in het salon, een fraai gemeubeld vertrek, dat Van Noorden een zucht van jaloezie deed slaken, kort daarop gevolgd door een stil verwijt aan zijn vrouw, die er volstrekt geen slag van had het huis prettig te maken. "Hoe moet ik u bij mevrouw noemen?" vroeg de dame, die zeer druk en hoogst beleefd om hem heen drentelde. "Kapitein Van Noorden, de vader van de kleine Nora," sprak hij en streek vol zelfbehagen langs zijn rossen baard. "O ja, die hier in dat huis van KeIlers woont, niet waar? Hoe bevalt het u daar?" "Charmant juf... mevrouw, wij menschen uit de Oost zijn gewoon aan iets luchtigs." "Ja, dat geloof ik wel, mevrouw begint zich nu wat aan het klimaat te wennen, maar vroeger had ik er wat 'n moeite mee om haar te leeren wat eigenlijk tocht is, en bij u is 't erg vochtig, is 't niet?" "Och, dat gaat nog al, ik heb 't nog niet gemerkt." "Ja, Kellers mag blij zijn, dat 't huis zoo goed verhuurd is; 't heeft lang leeggestaan, 't had een slechten naam; maar de menschen praten zoo veel, dat doen ze overal en dat zullen ze in de Oost ook wel doen, niet waar? Ik zal mevrouw ondertusschen waarschuwen." En zij wipte weg, maar kwam spoedig terug; mevrouw had hoofdpijn, zeide ze, en 't speet haar fameus maar zij kon mijnheer vandaag niet ontvangen. Als het echter iets bijzonders was kon zij (de spreekster) wel de boodschap overbrengen. Het stelde Van Noorden natuurlijk erg teleur, dat de mooie, jonge weduwe zich niet liet zien, maar juffrouw Emilie van Steen, die een luitenant-neef in Indië had, kon hem zoo gemakkelijk aan 't praten krijgen, eerst over den neef, die onder Van Noorden had gediend en toen over 't geval waarom hij eigenlijk kwam, dat, hij spoedig zijn teleurstelling vergat, vooral nadat de vriendelijke dame hem op een fijn glaasje madera onthaalde en haar excuse maakte, dat zij geen sigaren kon presenteeren, daar zij in heel Leeuwenburgh nipt te vinden waren. "Och, die Fernand," zoo beantwoordde zij het lange verhaal,
[9:]
"is een aardige jongen en niets verwend voor 't kind van een weduwe. Die twee aanbidden elkander letterlijk, moeder en zoon leven voor niemand anders dan voor mekaar, maar ik begrijp niet dat mevrouw hem op school laat gaan. Mijnheer Bruno, mevrouw haar rentmeester, zou hem beter les kunnen geven dan al die meesters, maar zij is bang dat hij een jongejuffrouwen-opvoeding krijgt. Nu, ik zeg maar, op school worden de kinderen veel te wild en ze leeren daar allerlei leelijke manieren." "Ja, de school is een noodzakelijk kwaad," hernam met een gewichtig gezicht de kapitein. Eindelijk nam hij afscheid; juffrouw Van Steen beloofde spoedig bij hen aan te zullen komen en mevrouw vele nuttige inlichtingen te geven aangaande de steenkolen, boter en aardappelen en beiden namen afscheid van elkander, ieder voor zich zelf overtuigd een schitterenden indruk op de andere te hebben gemaakt. Juffrouw Emilie hield woord: zij bracht mevrouw Van Noorden zeer spoedig een visite en gaf haar de beste inlichtingen; zij was al jaren in dezelfde stad geweest en wist dus alles haarfijn, beter dan mevrouw Van Leeuwenburgh zelf, die zich met niets bemoeide, maar er op gesteld was, dat alles er keurig uitzag. 't Kon haar niet schelen, hoeveel het kostte, doch alles moest goed en elegant zijn. De kapitein verzekerde dat het zelfde altijd aan zijn vrouw zeide, want goedkoop was eigenlijk duurkoop en zoo scheen 't niet mogelijk, dat die twee met elkander in meening konden verschillen. Mevrouw Van Leeuwenburgh echter scheen de kennis met de Van Noordens niet te willen voortzetten. Haar zoontje had in de eerste dagen na het gebeurde met Nora altijd het viertal afgehaald en eerst toen hij overtuigd was, dat zij in vrede hun weg konden gaan, liet hij die gewoonte varen. Eenige malen had de kapitein gelegenheid gehad de jonge weduwe van nabij te zien, als zij naar de stad gaande hem tegen kwam. Zij was niet bijzonder lang, maar haar slanke gestalte deed haar grooter schijnen dan zij werkelijk was; haar gelaat was niet regelmatig schoon, doch een paar groote zwarte oogen, een warme tint, die haar eerder voor een Italiaansche dan een Indische zou doen aanzien, en een rijken schat van donkere, glanzende lokken schonken iets onweerstaanbaar interessants aan haar voorkomen; dan voegde zij nog bij haar statigen gang een natuurlijke elegance, die zich aan haar eenvoudigste toilet mededeelde en die onverwachte bezoekers op haar landgoed in twijfel deden staan of haar ochtendjapon van katoen of satijn was. Het stond Van Noorden maar half aan dat zij hem niet het minste bewijs gaf of zijn bezoek was opgemerkt, en dat zij zijn groet steeds met voorname stijfheid, al was 't dan ook op de gracieuste manier, beantwoordde. "Dat is je eigen schuld," sprak zijn vrouw dan, waarom heb je haar ook nageloopen?"
[10:]
"Noem je dat naloopen, een eenvoudige beleefdheidsplicht? Zal ik je zeggen, wat haar hindert? Dat mijn vrouw niet is meegekomen; als ze nu bij ons terugkwam, dan zou 't wezen of ze mij een contra-bezoek bracht, en dat past hier in Holland, niet?" "In de Oost wel?" "Nu, ik zeg maar, dat zij een kapitale vrouw is, ik mag zoo gaarne die elegance in een vrouw zien, dat bewijst een ontwikkelden geest." Zijn vrouw zag hem spottend aan; al was haar opvoeding niet geweest wat men gewoonlijk een gesoigneerde gelieft te noemen, zoo had zij toch natuurlijk doorzicht genoeg om in te zien, dat de kapiteins-epauletten 't bij haar man niet konden verhelpen dat hij de zoon was van zeer geringe luitjes uit een Noord Hollandsch dorpje. Nora kroop naar 't hoekje van den haard, waar mama steeds zat als zij niet zooals gewoonlijk in de weer was, en haar hoofdje op mevrouws schoot leggend, fluisterde zij: "Ik vind u mooier dan Fernand's mama." Toen hoorde de kapitein, die sedert een half uur geen beter tijdverdrijf vond dan in de kachel te poken, die woorden. "Wat blieft je," vroeg hij op sarrenden toon, want hij was van avond in geen te best humeur en vond in zijn hart dat heele Holland een ellendig land, "jouw mama mooier dan die lieve dame, nu dat mocht ze willen. Eens misschien, toen ik haar nog niet kende, maar daar moet die Albert alleen de gelukkige getuige van geweest zijn." "Ne parlez pas de ces choses en présence des enfants," zei mevrouw en boog haar hoofd op Nora's lokkig kopje en 't meisje voelde dat een traan daarop gleed. Zij drukte zich nog vaster aan haar moeder en beiden zagen naar de vurige kolen, die helder in de schemering gloeiden en waarin de kapitein onophoudelijk pookte. 't Kind dacht er aan hoe 't mogelijk was te doen wat men haar altijd voorhield, evenveel te houden van papa als van mama, en de moeder zag een visioen voor haar geest oprijzen van voorbijgegaan zonnig geluk. Zij voelde zich voor een poos zestienjarig, het schoonste der Padangsche meisjes, maar met de schoonheid eener roos, die slechts even in den morgenstond hare vochtige blaadjes ontvouwt en naar de zon blikt om dadelijk, nadat een slagregen haar gebogen heeft, verkleurd en geurloos van haar stengel af te hangen. Hij was pas uit Europa gekomen de jonge, geestige controleur Albert, zijn vader bekleedde een gewichtige betrekking op Batavia en zij was slechts de dochter van den logementhouder. Zij zagen elkander op een bal en spoedig was het woord uitgesproken dat hun leven aan elkander zou hechten; zijn ouders maakten vele tegenwerpingen, hij zette zijn plan door, geholpen
[11:]
door haar vader, die zulk een brillante partij voor zijn dochter niet had durven droomen. Zij trouwden zonder de ouderlijke toestemming, en nog voor één van beiden tot de erkenning kon komen dat hun geluk te duur was gekocht, sleepte de cholera in weinige uren den jongen man naar het graf. Ida was op zeventienjarigen leeftijd weduwe en weldra moeder; haar vaders zaken gingen achteruit en de familie op Batavia wilde niets weten van de haar opgedrongen schoondochter. Juist toen de nood zich op het hoogst liet voelen kwam kapitein Van Noorden bij Ida's vader en vroeg hem de hand zijner dochter; zij weigerde eerst maar gaf eindelijk toe aan de herhaalde smeekingen haars vaders ten wiens laste zij nu was, in de hoop, dat nu ook de toekomst van haar dochtertje verzorgd zou zijn. Kort na haar tweede huwelijk ontving zij van Alberts moeder een hoogst koel briefje, waarin deze haar meer beval dan verzocht de kleine Theodore aan hare grootouders af te staan. Ida weigerde en Van Noorden, die nog in de wittebroodsweken was, gaf haar groot gelijk, verzekerende dat niets de pretentie van die groote burgerlui kon evenaren. Maar toen werd Nora geboren en daarna kwam er nog een en zijn liefde werd door den tijd niet vuriger, hij begon iets te mompelen van het zorgen voor anderman's kinderen; de grootvader schreef nu een hartelijken, dringenden brief, waarin hij mevrouw Van Noorden een flink jaargeld beloofde, mits zij haar kind afstond. De kapitein vond het voorstel aannemelijk, zij verdedigde haar eigendom zoo lang zij kon, maar toen het lot van de kleine hoe langer hoe harder werd, toen deze elke onaangenaame bui, elken aanval van Van Noorden's kwaad humeur door klappen en harde woorden moest afboeten, bezweek de arme moeder en zond haar kind onder goed geleide naar Batavia. En ofschoon zes andere kinderen onophoudelijk haar liefde en zorgen in beslag namen, was haar moederhart nog steeds blijven hechten aan die eerstgeborene, aan Alberts dochter, die zij niet meer had teruggezien), want toen zij naar Europa vertrekkend te Batavia kwam, was de familie juist naar de Preanger vertrokken, en hen nareizen wilde Van Noorden niet, hen afwachten nog minder. Een paar maal in het jaar ontving zij brieven van haar dochtertje, maar hun toon zei genoeg hoezeer dat hart van haar moeder was vervreemd; zij was ongetwijfeld gelukkig bij haar rijke grootouders, die haar aanbaden en verwenden, gelukkiger dan Nora, op wier kinderlijke trekken reeds zorg te lezen stond, en toch hoe dikwijls had deze haar niet gezegd: "Ik zou nooit met Theodore willen ruilen, want zij heeft zulk een lief mamaatje niet als ik," en dan vroeg de moeder zich met schrik af, of zij wel 't recht had gehad haar kind te berooven van haar liefde ten koste van stoffelijke welvaart. "Nu vrouw, soupeeren we vanavond niet," zoo onderbrak de kapitein norsch haar mijmeringen.
[12:]
"Kom, Nora," zei mevrouw, "steek de lamp aan," en 't werkelijke leven begon alweer in al zijn eentonigheid.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina