Melati van Java: Fernand Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)
VII.
Nora stond voor het geopende raam, dat uitzicht gaf op den tuin, het waschgoed te strijken en te vouwen; zij neuriede onder het werk, zag eene naar buiten, waar haar moeder en de meid aan het bleeken waren, en maakte bij zichzelve de opmerking, dat het vandaag zulk mooi weer niet was als gisteren. Er dreven groote wolken voor de zon en 't waaide meer. "t Kan in dit akelige land geen twee dagen achter mekaar goed weer zijn,"pruttelde haar mama. Nora was het vrij onverschillig hoe 't buiten was, haar gemoed blonk van zonneschijn; zij zag alles frisch en vroolijk in, en begreep niet hoe zij, in een andere stemming, dat vouwen en bleeken een allervervelendst werk had gevonden. Haar papa kwam binnen, brommend over den tocht, die uit het open raam viel, over den rommel van 't kinderspeelgoed; zij hoorde 't nauwelijks. Er werd gebeld; zij wilde naar de deur gaan. "Blijf aan je werk," klonk het van haar vaders lippen, "ik ga reeds openen." Hij kwam binnen met een hoog ernstig gelaat en een fijne enveloppe tusschen de toppen zijner vingers. "Een missive van Leeuwenburgh," en hij zag Nora van ter zijde aan. 't Meisje voelde dat ze in een seconde wit, rood en weer wit werd, dat hare handen beefden en zij een servet opvouwde als een zakdoekje. Haar vader opende langzaam het couvert en zeide op afgemeten, deftigen toon ook tot zijn binnentredende vrouw: "Ik ben verzocht onmiddellijk naar Leeuwenburgh te komen daar mevrouw mij over een hoogst gewichtige zaak spreken moet." "Zeker over den tuin," zei mevrouw Van Noorden onverschillig. "Dat denk ik niet, ze zal misschien den een of anderen dienst van mij willen hebben of wel zal zij nu beginnen te spreken over haar zoon." Een blik zijner vrouw deed hem zwijgen; zonder het te weten
[67:]
of te willen, had de bedaarde, zorgvolle lda een grooten invloed op hem verkregen, waarvan hij zelf zich het minst bewust was. "Ja, ik hoorde zeggen, dat Fernand plan had naar Indië te gaan, misschien moet ze inlichtingen hebben, maar het beste is, dunkt me, dat ge je klaar maakt en spoedig heengaat." "Zal ik geen schoon boordje omdoen; ook mijn manchetten hebben hun eerste frischheid verloren." "Kom dan mee; ik zal je helpen." Toen haar ouders weg waren, liet Nora de handen rusten en zag naar buiten; de zon kwam van achter een wolk te voor schijn en wierp gouden vonken in de kamer door het reeds dikke loof van winterklimop op den achtermuur. Alles, tot zelfs de gewone en verweerde meubels, kaatsten licht terug. Zij hield de handen voor de oogen, want zij duizelde, als door den overvloed van glans, die plotseling straalde in hare ziel. De blik, het woord van den vader, deed haar denken aan iets, wat nooit te voren in haar geest was opgekomen; zou het kunnen zijn? Mevrouw Van Leeuwenburgh wilde haar vader spreken over... Neen, zij kon er niet aan denken, het was dwaasheid. Zij ging naar de keuken, verwisselde den bout van haar strijkijzer en verjoeg alle gedachten, die oprezen in haar brein, want zij mocht er niet aan denken. Haar verstandige mama had gelijk; het gesprek zou over zaken loopen en over niets anders maar toch bleef, zonder het te willen, Nora's hart sneller kloppen, zoolang haar vader uit was; soms verraste zij, die anders zoo vlijtig werkte en nooit opzag. zichzelve in een lange droomerij, terwijl haar handen op het strijkijzer rustten en haar oogen de bewegingen volgden van een paar vroolijke vlinders, die tusschen de dorre takken van een appel boompje fladderden. "Men kan toch moeielijk werken als 't zulk mooi weer is," zeide zij tot haar moeder. "'t Is veel kouder dan gisteren; we hebben nog geen zomer. Maak toch wat voort, 't is dadelijk twaalf uur." En Nora repte zich hoe langer hoe meer; doch haar gedachten gingen een tooverwereld in en haar oogen verrieden wat haar mond niet uitsprak. "De wereld is toch overal mooi, mama," zeide zij om toch iets te zeggen. "Hier is 't maar een uithoekje der aarde, Indië, dat is de ware wereld." De huisdeur werd van buiten ontsloten; met een beklemd gemoed zag mevrouw Van Noorden hoe haar dochter plotseling haar hoofd omkeerde en een schok scheen te gevoelen; zij zeide echter niets, maar in haar hart stortte zij een gebed, om haar lieveling, die wellicht nu haar eerste smart zou gevoelen, bij voorbaat aan haar Vader in den hemel aan te bevelen. Van Noorden kwam binnen; zijn gelaat stond hoogst tevreden, en voor 't eerst dacht ook mevrouw:
[68:]
"Zou 't mogelijk zijn?" "Dag vrouw, dag dochter!" was zijn ongewone groet. "Goede tijding?" vroeg mevrouw. "Zeer goed!" Hij streek zijn hoed - een zoogenaamde kachelpijp - secuur glad, legde hem op tafel, ging voor den spiegel staan, streelde zijn eigene en geleende haren, en toen een paar malen zijn kin en sik, keerde zich om, liep deftig in de houding van een veldheer tegenover zijn staf, of liever, van een haan tusschen zijn kippen, langs de tafel, zonder vrouw en dochter aan te zien en begon eindelijk: "Ik heb een lange conferentie gehad met mevrouw Van Leeuwenburgh." "Dat viel me nog al mee. Ik had je zoo gauw niet thuis verwacht." "Och, wat weet jij er van! Is de koffie klaar?" "Nu, wat zou dat?" "Wil je zoo goed zijn daarvoor te zorgen; ik moet mijn dochter alleen spreken." "En heb ik geen recht daarbij te zijn?" "Versta je mij niet? Alleen, onder vier oogen heb ik gezegd!" Zwijgend ging mevrouw Van Noorden heen, overtuigd als zij was, dat haar man veel te koppig was om toe te geven, en uit medelijden voor de arme Nora, die altijd door streek, zonder op te zien, maar wier toestand van spanning zij besefte. 't Scheen ook zeker iets smartelijks wachtte haar dochter niet, een onverhoopt geluk misschien. "Nora," sprak de kapitein plechtig, "ga zitten, kind! Zet dat strijkijzer neer!" Zij gehoorzaamde, verborg haar bevende handen onder haar voorschort en terwijl zij vlak tegenover haar vader zat, vermeed zij hem aan te zien, maar vestigde haar blikken op 't stukje blauwe lucht, dat zich tusschen de takken van den appelboom vertoonde. Wat zij in die angstige spanning dacht, wist zij later niet meer, maar nimmer zou zij in de toekomst naar den hemel door dien dorren boom zien, zonder te denken aan dit oogenblik. "Ik moet u spreken over een ernstige zaak, kind! Je bent mijn oudste dochter! Ik heb je lief, boven al je andere broertjes en zusjes - dat had zij nooit vermoed - want je bent het ook waard - hij had dit eerst dezen morgen leeren inzien- je zijt een lief, zacht, huishoudelijk kind met een plooibaar karakter, en nu ben je toch op dien leeftijd..." Een vogeltje kwam op een der takken zitten en tjilpte zoo hard 't slechts kon. "...dat men denken moet aan een stand in de wereld. Toen zij zoo oud was als jij, had je moeder reeds haar tweeden man. 't Is mijn grootste zorg steeds geweest, iemand te vinden
[69:]
je waardig, doch licht doet zich de gelegenheid daartoe niet op, dat zult ge wel gemerkt hebben. Onze fortuin is niet van dien aard, dat we casino's en andere bals frequenteeren kunnen. Verbeeld je dus mijn verrassing, toen ik een huwelijksvoorstel voor je ontvangen moest van onze goede, lieve mevrouw Van Leeuwenburgh voor haar..." Van Noorden raapte een knoopje op van den grond. "Wat ben je toch altijd even slordig. Van wiens buis is die knoop toch? Wanneer zal ik je eindelijk leeren eens Hollandsch te worden?" Nora nam het knoopje en zag haar vader vragend aan. Deze wist den draad zijner rede nog niet zoo gauw terug te vinden en begon weer: "Nu, wat dunkt je? Beter voorstel kon niet komen. Hij is wel niet jong meer, doch dat is minder. Zoo'n spring-in-'t-veld is ook niet alles; ik moet je zeggen, dat ik altijd het grootste respect heb gehad voor mijnheer Gortz." Nora barstte niet in tranen uit; bleeker kon zij niet worden; eenvoudig haalde zij de handen onder het voorschoot weg, stond op, nam het strijkijzer weer in de hand en streek werktuigelijk over het laken, dat op de tafel uitgespreid wal; de vogel tjilpte nog altijd tusschen de takken, de zon speelde als te voren met licht en bruin, een minuut was voorbijgegaan, maar Nora scheen het toe, dat de geheele wereld veranderd, of alles even koud, even afschuwelijk geworden was. "Nu, wat zeg je er van, antwoord me nu! Mevrouw wil dien goeden, besten Bruno vorstelijk beloonen. Zij laat een prachtig huis voor hem zetten, zij geeft u een huwelijksgift mee; alles uit vriendschap en dankbaarheid jegens Gortz en uit sympathie voor ons, Indischen. Ik heb mevrouw dan ook hartelijk bedankt, en beloofd ook uit jouw naam, dat wij van haar aanbod met alle bescheidenheid zouden gebruik maken." Nora streek door. "Maar bevalt je mijn voorstel niet. Zeg toch één woord, hoe vindt je het idee?" "Ik weet het niet." "Wat! laat me dat nog eens hooren, wat 'n dom antwoord; wat zijn dat voor liplapsche kuren; dat bloed zit er in en al ben je ook al je heele leven in Holland geweest, dat gaat er nooit uit. Ik heb je expres alleen willen spreken, omdat ik bang was voor een of andere dolle exclamatie van je mama en nu, wat geef je me tot antwoord? Een domheid! O, ik begrijp het wel, je hadt liever dat jongmensch tot man gehad, maar ik voor mij, ik vertrouw je veel liever aan zoo'n bezadigd, kalm man als Gortz, dan aan zoo'n verwaanden leeglooper als Fernand." Nora nam de hoopen goed, die zij gestreken had, bijeen en verliet de kamer. Van Noorden stond in beraad haar bij den arm te vatten en
[70:]
te dwingen een antwoord te geven, doch hij deed het niet, en liet haar begaan. Boven gekomen in de ontzaglijke kamer, die de hare werd genoemd, legde zij het linnengoed op de tafel en viel toen met het hoofd in de handen snikkend daartegen aan. Zoo vond haar mevrouw Van Noorden, die, zonder haar man eerst te spreken, Nora naar boven gevolg was. "Mijn kind, mijn lief kind" en zij sloot Nora's hoofd in hare armen, "ik dacht het wel, het was niet om hem, dat zij papa liet roepen." Lang bleef Nora wenen en in de armen harer moeder, haar vertellende wat papa gezegd had, en eerst toen de ruwe stem van den kapitein beneden riep: "Ida, is de koffie nog niet klaar?" richtte zij het bedroefde hoofdje op en snikte: "Ga naar beneden, mama, ik kan niet!" "Blijf maar gerust hier, Nora, ik zal je koffie boven brengen." "En wat zal papa zeggen?" "Ik zal hem vertellen dat jij je bedenkt. We zullen je immers nooit dwingen tot een huwelijk." "Dat weet ik wel, maar ach! 't is mijn eigen schuld. Hoe kon ik zoo dwaas zijn, ik dacht..." "Ja, ik begrijp 't wel, ik dacht het ook een oogenblik, maar spreken we er niet over. 't Is altijd zwaar een teleurstelling te lijden, Nora-lief, maar zoo is het leven en God wil het zoo. Tot straks dus, ik zal bedaard met papa spreken en je zult zien dat alles goed afloopt." Nora begon opnieuw te schreien toen haar mama vertrokken was. Het leven scheen haar zoo'n ondragelijk zware last toe; tot nu toe was het alles behalve aangenaam en vroolijk geweest, maar eigenlijke smart was haar vreemd; zij was tot voor eenige dagen geleden er aan gewend; zij had de vreugde niet gekend, zij was als het ware voortgegaan langs een eentonigen, kalen weg maar plotseling vertoonde zich aan haren geest een schitterend beeld; zij had de lippen gezet aan den bedwelmenden beker, die het vooruitzicht op 't geluk geeft, en nu werd die beker van haar lippen geslingerd, nu was het tooverland verdwenen. Zij begreep, dat het slechts een niet te vergeten droom was geweest, en dat zij nu weer jaren en jaren lang datzelfde pad van vroeger volgen moest. Was het huwelijksvoorstel kort te voren haar gedaan; zij had het aangenomen, daar het verbetering zou brengen in de positie harer moeder; zij kon dan een paar kinderen bij zich nemen, zij zou niet gescheiden zijn van mama. Bruno was een goede, achtenswaardige man, en het huwelijk scheen haar toch niets anders toe dan een opeenvolging van dagen vol zorg, angsten en eentonigheid. Zij was er aan gewoon en schrikte er niet voor terug. Nu echter voelde zij zich neergeworpen van een hoogte, van licht beroofd, uit een schoone wereld verstooten, onverstandig
[71:]
en vernederd in haar eigen oogen; maar lang bleef zij niet in die neerslachtige houding. Zij stond op, bergde, soms nog snikkend, het waschgoed in de kasten en bij 't diner scheen er niets bijzonders met haar gebeurd te zijn, alleen het gelaat haars vaders stond strak; er schenen stormen verscholen in de onweerswolken, die over zijn voorhoofd streken. Hij had met ruwe stem tegen zijn vrouw gezegd: "Goed, weiger dit voorstel als je wilt. Ik sta er op en zoo niet..." Moeder en dochter voelden dat zij een zwaren strijd te voeren hadden en dat de vrede in huis gevaar liep.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina