doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


VII.

Om half zes reed Verheide het hek binnen; mevrouw Van Vaerne zat in de binnengalerij, zoo als gewoonlijk in een donker paarszijden kabaja en fijnen sarong, haar lievelingsdracht, gekleed.
Toen hij binnenkwam, trad ook juist Théo, bleek en ontdaan binnen.
"Scheelt u iets, Theodore?" vroeg hij.
Mevrouw Van Vaerne had haar na het gebeurde nog niet gezien en vreesde een heftigen uitval.
"De goede, trouwe baboe, die mij van jongsaf heeft opgepast, is van middag overleden," antwoordde Théo diep weemoedig.
"O, is 't anders niets, dat mensch was oud genoeg."
"Juist, Verheide, je spreekt er verstandig over. 't Mensch was tot niets meer nuttig, dan om Théo's kleeren klaar te leggen en haar een beetje het haar te kammen, maar je ziet dat zij 't 't even goed zelf kan. Sedert lang leidde ze hier een leven als een oud besje in Holland op een hofje."
"Voor mij heeft ze haar land, haar man en kind verlaten. Zooveel heeft niemand nog voor mij gedaan."
"'t Is ook wat, een Javaansch huisgezin; dat volk komt bij mekaar en scheidt dan weer even spoedig, of het zoo hoorde. En ze heeft zich hier ook niet altijd als een treurende weduwe gedragen. Kom, kom, Théo, die jonge dichter van gisteravond, heeft je romanesk gemaakt."
"Aan welke ziekte is ze gestorven?"
"Volgens grootma aan de cholera."
't Kalme, bedaarde gelaat van Verheide kreeg een uitdrukking van schrik, die haast komiek kon genoemd worden; hij stond half van zijn stoel op en keek beurtelings zijn meisje en de oude dame aan.
"Op uw erf?" vroeg hij stotterend.
Zegepralend zag mevrouw Van Vaerne Theo aan.
"Zie je wel, kind, hoe wijs ik gehandeld heb; ik had het anders niet voor George kunnen verantwoorden. Neen, ik heb haar dadelijk laten transporteeren naar de kampong."

[111:]

"Goddank! Ja, dat was ook noodzakeljjk, ik ben blij dat u het gedaan heeft, mevrouw."
"Hoe bevalt u het ameublement, Theodore?"
Maar zij stond op en zeide:
"George, 't schijnt dat je erg bang zijt voor besmetting. Ik ben dus verplicht je te zeggen dat ik bij het overlijden van baboe geweest ben, 't is daarom beter dat ik heenga, en je niet nader, vóór ik gedésinfecteerd ben."
En zij verliet de voorgalerij.
"Is ze er werkelijk bij geweest," vroeg Verheide, "is 't dan waar wat ik gehoord heb, dat zij van middag te voet naar kampong Pertjieritan geloopen is? Ik houd niets van zulke dingen."
"Och, Verheide, dat kan zij niet helpen. We hebben alles gedaan om haar een goede opvoeding te geven, en dat is dan ook wel gelukt, maar zij heeft nog veel van haar moeders aard. Een nonna van Padang! Enfin! die baboe was een marotte van haar; dezelfde geschiedenis hebben we jaren geleden gehad met een manken haan. Dat dier had een poot in een muizenval verloren, toen hij nog heel jong was, maar zij stelde haar zinnen er zoo op en was zoo gehecht aan dat beest; toen zij reeds de lange kleeren aan had, kon zij soms uren lang met dat dier op den arm loopen. Je kunt begrijpen wat een oud, leelijk meubel dat werd, en hij was daarbij lastig brutaal. Dikwijls kwam hij in mijn kamer, op mijn lessenaar alsjeblieft, en scheurde mijn brieven stuk: Dat verveelde me op 't laatst en ik liet het dier den nek omdraaien, terwijl ze uit was. Maar ze is er toch achter gekomen en ging toen bijna even hard aan als nu; zij heeft een paar maanden lang geboudeerd en wilde naar geen bal of concert meer gaan en dat om een haan! Verbeeldt je toch, wat een sentimentaliteit! Maar het bewijst voor haar goed hart, vindt je niet?"
"0 zeker, toch wou ik dat ze meer had van andere dames."
"Zoo moet je haar zien te maken. Als gij haar nu volmaakt kreegt, zou je geluk reeds dadelijk te groot zijn; wij hebben 't onze aan hare opvoeding gedaan. Nu, beste Verheide, begint uw taak!"
"0 ja, maar zij laat zich, geloof ik, niet meer opvoeden."
"Dat hangt van u af, 't spreekt dat je met tact moet handelen!"
Den volgenden avond zou de familie naar het Vauxhall in den dierentuin gaan.
Ook Theodore ging zich kleeden. Vandaag, nu haar eerste opgewondenheid voorbij was, miste zij baboe nog meer dan gisteren; het was een groote leegte, de oude vrouw niet op haar kamer te vinden, als zij naar bed ging. Gewoonlijk knielde baboe voor het ledikant en waaide nonna in slaap, soms dongings [Sprookjes:]

[112:]

vertellende, legenden, sagen, die zij uit hare jeugd nog kende of histories die zij in de bijgebouwen had opgevangen. Théo volgde ze nooit, maar het was haar een gevoel of alles zich in orde bevond, wanneer zij de eentonige stem hoorde, die hoe langer hoe zachter klonk, tot zij eindelijk in slaap was gevallen.
En 's middags als grootmoeder sliep, hoe gaarne ging Théo dan niet bij baboe op de baleh-baleh zitten en zij, de trotsche reine du bal, die alles rondom zich met een uitdrukking van geblaseerdheid aanzag, zij kon zich amuseeren met daar uit een pisangblad allerlei snoeperijen te eten, door baboe bereid, waarvan mevrouw Van Vaerne gruwde: roedja, tapeh, kelepon of wel de uit het hoofdgebouw om zijn onaangenamen reuk verbannen doerian. Grootma werd altijd geweldig boos als zij vernam wat voor inlandsche manieren haar kleindochter had, doch zelden kwam zij er achter, dank de zorg van baboe.
Nu trad Théo uit de badkamer en vond haar kleeren door een andere bediende klaargelegd, maar zoo geheel anders dan eergisteren; alles was verkeerd en toen het Javaansche meisje wilde beginnen met haar lokken uit te kammen, vloog Théo op, wierp toornig alle kleeren op den grond, rukte haar den kam uit de hand en stiet het arme kind de kamer uit.
Toen bleef zij staan voor de open kleerkast, waaruit de geuren der rampings, door baboe er nog ingestrooid, haar tegemoet kwamen en haar drift smolt, in tranen weg. Zij ging op het bankje voor haar ledikant zitten, verborg het gelaat in de kussens en bleef daar lang zitten schreien en snikken, alles om haar heen vergetende en langzamerhand vergat zij dat het eigenlijk om baboe was, dat zij treurde. Zij weende alleen omdat het haar goed deed, omdat zij zich verlaten voelde in al haar weelde en rijkdom, omdat zij voor 't eerst van haar leven een gevoel van heimwee ontwaarde, waarnaar? ja dat wist ze zelf niet, maar zij geloofde toch eigenlijk naar haar moeder.
Met een heftige poging om haar smart meester te worden richtte zij zich op uit die afmattende vlaag van droefheid, kleedde zich aan, maakte haar coiffure op, altijd zonder vreemde hulp en het begon reeds donker te worden, toen zij uit hare kamer in de binnengalerij kwam; daar zag zij haar grootmoeder in de paarszijden kabaja zitten, want zij ging niet mede.
Verheide zat tegenover haar.
"Eindelijk is ze klaar!" riep mevrouw. "Wat heb je George laten wachten."
Hij ging naar haar toe.
"Ben je niet bang meer," vroeg zij, en haar grootmama hoorde aan haar stem, dat zij geschreid had, maar hij merkte het niet.
"Och, dat beteekende niets, Theodore, ik vond het wel niet pleizierig, maar zie je, 't speet me toch, dat je de zaak zoo opnam. Hoe vindt je het ameublement?"

[113:]

"Heel lief! Maar zou dat rood niet verschieten?"
"'t Is geen rood, 't Is groen!"
"Groen? Och ja, 't is waar ook. 't Is groen!"
"De voorgalerij ziet er keurig uit. 't Doet je smaak alle eer aan. Die canapé pareert goed onder den spiegel."
"Mijn smaak? Zeg liever grootmama's smaak, ik heb niet veel verstand van die dingen, Verheide, dat weet je wel!"
Een bediende stak de gaskroon aan en Théo bracht de hand voor het gelaat, daar het felle licht haar zeer deed in de ontstoken oogen.
"Maar, kind," riep mevrouw, "wat zie je er uit, je kunt zoo niet uitgaan. Je bent affreus."
Verheide kon een beweging van ongeduld niet geheel verbergen, en zijn stem klonk alles behalve deelnemend toen hij vroeg:
'Is 't nog altijd om die nennek [Oude vrouw] dat je zoo gehuild hebt?"
"Maar, Théo, wat ben je kinderachtig; ik weet den tijd niet dat ik tranen in je oogen gezien heb en nu ziet men je altijd met een dik gezicht. Théo; wat zal George van je denken, dat je een grienerig vrouwtje voor hem wezen zult. Och, 't is zenuwachtigheid anders niets, we zullen morgen een dokter laten komen, maar ga nu vandaag niet uit, en kruip vroeg in je nestje. Wat dunkt u daarvan, Verheide?"
"Zeker, zij moet van avond niet uitgaan."
"En ik wil niet thuis blijven, ik heb opwekking noodig; ik verlang niets liever dan mij op te sluiten in mijn kamer, maar dat wil ik niet. Als George zich schaamt met mij uit te gaan, dan weet ik toch dat grootpapa niets liever wil, dan mij brengen."
"Theodore, 't is niet omdat ik mij schaam, maar wat zullen de menschen zeggen."
"Daar vraag ik nooit naar; ik heb behoefte er aan menschen te zien en muziek te hooren, dus ik ga met papa, wil Verheide met ons meegaan dan zal het mij genoegen doen!"
Mevrouw Van Vaerne durfde niet tegenspreken, want zij vreesde altijd nog dat Théo het engagement verbreken zou; haar toeleg was het dus elk wolkje tusschen de beide verloofden te verwijderen. Verheide was een goede partij, en Théo werd met den dag ouder. 't begon tijd te worden, dat zij het huis verliet, waar zij haar grootmoeder meer tot last dan tot vreugde strekte.
Een uur later reed het drietal weg; Van Vaerne sprak veel met Verheide en Théo zweeg den heelen weg door, zij gaf hem haar arm bij het binnentreden van den tuin en zij zetten zich toen onder een boom bij een tafeltje neder.
't Was een heerlijke avond, zoel zooals de tropische nachten het alleen kunnen zijn; de boomen en planten, die den geheelen dag hunne door de hitte neergeslagen bladeren en bloemkelken - want in dit gezegend land zijn er even goed bloeien-

[114:]

de vruchtboomen - omlaag hadden laten zinken, hieven ze op.
Zachte, frissche geuren, door teere koeltjes gedreven, verkoelden Théo's brandend gelaat bij tusschenpoozen; zij voelde zich beter. 't Deed haar goed daar stil te zitten, zonder voor een onderwerp van conversatie te moeten zorgen want het praatje van den dag hield Van Vaerne en Verheide geheel bezig en zij scheen als geboeid door de muziek.
De Reimer en Van Leeuwenburgh wandelden langs de breede paden, om het publiek op te nemen en toen zij bij de Van Vaerne's een paar leege stoelen zagen, kwamen zij nader.
"Zijn ze bezet?" vroeg De Reimer.
"Wel zeker niet! Ze zijn tot je dispositie, mijnheer Van Leeuwenburgh. Is je vrouw thuis gebleven, De Reimer? Nu, kom dan hier zitten, dat is even goed als ergens anders. Zeg, vriend, wat zeg je van de nieuwe wet?"
De Reimer zette zich neer naast den grootvader; Verheide, die eerst naast zijn meisje had gezeten, moest opschuiven en zoo kwam het dan heel onwillekeurig, dat Théo zich geplaatst zag tusschen Fernand en den ouden heer.
Zij sprak eerst niets en zij, zoowel als haar buurman, schenen verdiept in de gesprekken der drie andere heeren of wel in de muziek, ofschoon geen van beiden misschien wist wat het onderwerp was van het een of het ander.
"Wat een heerlijke avond," zei Fernand eindelijk, "de hemel ziet er uit als een zwart laken, waarop stofgoud is gestrooid."
"Doet u dat niet aan andere landen denken?" vroeg zij.
"Aan Holland?"
"O neen, u is immers verder geweest, in ltalië, Griekenland en Madera?"
"Hoe weet u dat? Heeft De Reimer..."
"Dat doet er niet toe. 't Is le secret de Polichinelle. Een vraag moet ik u echter doen: heeft u alles gevoeld wat in uw boek staat of wel is dat van die geestdrift zooals men ze koopen of leenen kan?"
"Het zijn gelukkige dagen geweest," antwoordde hij met een zucht, "de indrukken, die men beschrijft, zijn slechts flauwe afbeeldsels van de oorspronkelijke."
"Zijn die landen mooier dan Java?"
"In mijn geest ja, maar ik houd het er voor dat de schoonheid van een landschap evenals vele andere dingen afhangt van de stemming, waarin wij ze genieten. Ik was toen gelukkig, want er ontbrak aan mijn hart niets."
"Volgens uw boek heeft u alleen gereisd, niet waar?"
"0 neen, mijn moeder was bij mij. Haar naam wordt er niet in genoemd, maar haar geest zweeft over elke bladzijde."
"Wat dweept u met haar! Ze schijnt een bijzondere vrouw te zijn. Hoe is u familie van ons?"
"Familie van u, maar daar weet ik niets van?"

[115:]

"Niet? Ik meende het toch gehoord te hebben."
Zij wikkelde zich in haar lichten burnous en bleef een geruimen tijd zwijgen, Fernand verbrak de stilte niet; hij was op reis naar het land der droomen. Alles werkte dan ook samen om die reis voorspoedig te doen zijn: de kalmte in de natuur, de fraaie stafmuziek, de geuren der bloemen, het flikkeren der sterren en vooral die soort van stille vereering, welke hij voor de dame naast hem begon te voelen.
't Is waar, zij had van avond niet dat vorstinachtige over zich zooals op het bal in de Harmonie en op de receptie bij haar aan huis; zij scheen vandaag neergeslagen en bedrukt, misschien sprak zij zoo weinig omdat Verheide niet naast haar zat; maar neen! dat kon niet zijn, ook koninginnen hebben wel haar sombere dagen.
"Kent u de familie Van Noorden ook?" vroeg zij, toen juist al het koper der muzikanten met groot gedruisch inviel. Hij verstond het niet en verzocht haar die vraag te herhalen.
"O zeker, ze zijn onze naaste buren. Is u met de familie bekend?"
"Bij naam; woont u naast hen?"
"Zoo heel dicht bij niet, maar er zijn niet veel huizen buiten die poort."
Hij was een weinig verlegen en had niet gaarne bekend, dat hij uit Holland verbannen was juist om een der Van Noordens.
"De kapitein is een nietswaardige kwast," ging hij voort, "een blageur, en mevrouw is een tobster, die veel moeite heeft de zaken in evenwicht te houden, een goede huisvrouw, maar altijd even druk. Verbeeld u, zeven kinderen en een man, die haar meer last aandoet, dan al die kinderen samen."
"Maar zij heeft toch een groote dochter?"
"O ja, die wordt als de moeder. 't Is een aardig meisje; zij heeft geen pleizierige jeugd, het is een treurig, bekrompen leven. Zich afmatten, uitrekenen om met het weinigje dat ze hebben toe te komen is de dagelijksche boodschap voor moeder en dochter."
"Hoe zou een dichter zulk een leven dragen, mijnheer Van Leeuwenburgh? Dat zijn geen kluisters meer, die hij melodieus bewegen kan, dat zijn geen snaren, die hij op zijn lier mag spannen, dat is niets dan een reusachtigen domper!"
"De dood voor elke edele verheffing van den geest; mannen zouden dat niet kunnen dragen."
"En ik dacht dat u zoo sterk waart! Maar vertel mij meer van die familie; ze zou zeker recht Hollandsch geworden?"
"Och neen, Indische planten verloochenen hun oorsprong niet, ze behouden altijd iets eigenaardigs al groeien ze ook sedert jaren in kouden bodem."
"Wanneer vertrekt u?"
"Met de eerste Fransche mail. Ik ben negen maanden weg geweest en heb zeer veel van Java gezien. U was zoo goed,"

[116:]

ging hij eenigszins verlegen voort, "mij het onderwerp voor een dichtstuk op te geven, ik zal het mijn vriend geven, die het u ter hand zal stellen na mijn vertrek."
"Och, heeft u aan die gekheid nog gedacht? Ik heb er geen tijd toe gehad."
En hij zuchtte.
"'t Is een zwaar verlies voor u geweest, juffrouw, ik heb het met veel deelneming gehoord en begrijp uw leed."
"Ik dank u," antwoordde zij vriendelijk, "u is een der weinigen, die begrijpen dat ik een verlies geleden heb."
Fernand verstond haar slechts half en wenschte de muziek en de pratende heeren mijlen ver, doch hij zag bij het licht van een lantaarn haar dankbaren blik en hij hoorde den bewogen klank harer stem.
"Als u mevrouw Van Noorden spreekt," hernam zij, "zeg haar dan dat ik..."
Hij boog zich om haar woorden te verstaan; plotseling veranderde zij van bedoeling en zeide:
"Maak geen vers op dat droeve, verheven onderwerp; we wonen op den grond en niet in de wolken, dus moeten we daar niet in verdwalen, zend mij liever een bruiloftsdicht."
Weer voelde Fernand een steek in het hart, hij kon zich niet gewennen aan het denkbeeld, dat zij niet meer vrij was.
"Ik zal er geen tijd toe hebben," was zijn koel antwoord, "ik heb nog niets klaar en ik geloof, dat ik reeds deze week vertrekken moet."
"Dat spijt me!" zij trok de burnous dichter om zich heen, sloeg de oogen neer en sprak verder niets.
De muziek hield op. Verheide vroeg haar of zij een wandeling door den tuin wilde doen; zwijgend gaf zij hem den arm en Van Leeuwenburgh zag met een gevoel van weemoed dat zij op het punt stond hem te verlaten, maar daar kwam De Reimer aan met een voorstel:
"Mijnheer Van Vaerne, de muziek is detestabel van avond, men kan merken dat het Markus niet is die dirigeert. Wat dunkt u, als we eens naar huis gingen? Mijn Adèle wacht met een paar intimes van haar bij een afscheidsoupétje onzen reiziger, als u met het jonge paar hen eens kwam overvallen, dan zou het voor allen een verrassing zijn."
't Woord soupé trok de aandacht van den ouden heer, die zich tot zijn dochter wendde.
"Wel, Théo, wat dunkt je er van?"
"Zou het niet te laat zijn, grootpa?"
"Te laat en als de gastheer nog hier is?"
"Ik heb wat hoofdpijn!"
"Nu, een afleiding zal je goed doen, kindlief."
"Wie zijn er zoo al? Toch geen groot gezelschap?"
"Wel neen!" antwoordde De Reimer, "de gouvernante van

[117:]

den resident, mijn vrouws zuster en dan geloof ik een buurmeisje, Lucie Stern; u begrijpt, dat we niet uitgegaan waren, als er meer gasten of ten minste heeren zouden komen."
Théo sprak niet meer tegen, Verheide volgde zwijgend als zij, Fernand steeg in de clarence op verzoek van den ouden heer; De Reimer zette zich naast den koetsier, en na weinige oogenblikken stond het rijtuig voor de helder verlichte galerij, waar mevrouw De Reimer moeite had het gesprek tusschen haar gasten te doen vlotten.
De eene gouvernante, Adèle's zuster, was een mooi, aardig Hollandsch meisje, de andere daarentegen bezat ongetwijfeld meer geleerdheid dan schoonheid, zij sprak druk en in de uit gezochtste taal, liet haar oogen tegelijk met haar woorden rallen en vond alles vreeselijk, ontzettend leelijk, mooi, goed of slecht. Lucie Stern scheen een lief, eenvoudig ding; verder waren er nog een paar heeren, een advocaat en twee of drie ambtenaren, die zeer onverwachts waren gekomen.
't Was Adèlè niet recht aangenaam door Théo's bezoek verrast te worden; zij vond het onverantwoordelijk van De Reimer, dat geestige jonge mensch telkens met haar in aanraking te brengen, men wist niet wat er van komen kon; eigenlijk zou zij gaarne zien dat Fernand de oogen sloeg op haar zusje, die het gouvernante leven reeds moe werd; daarom had zij haar nu juist geïnviteerd, maar als Théo ergens was, dan kon geen ander meisje hopen, de blikken op zich te doen rusten.
't Duurde niet lang of de oudste gouvernante, juffrouw Béatrix, stelde voor een allegaartje te spelen; het was zoo aardig, men kon geestige spelen bedenken, want, verklaarde zij en zag Fernand veelbeteekenend aan, overal moest men het zout der geestigheid aanbrengen.
Adèle vond dit een uitkomst; zij hoorde haar jongste om mama schreien en kon haar aandacht niet langer tot de conversatie bepalen.
"Ik zal alles regelen," beloofde Béatrix en zoo zat het gezelschap spoedig om de ronde tafel; Théo zag er weer frisch uit, maar haar lippen waren trotscher gekruld dan gewoonlijk, zij verwaardigde zich nauwelijks iets te zeggen en speelde nu eens met haar waaier dan met haar horlogeketting.
Fernand was het gegeven tusschen Béatrix en de nu nog ledige plaats der gastvrouw te zitten. Toen Adèle binnenkwam vond zij het arrangement uitmuntend; Théo kon Fernand niet spreken, zelfs moeilijk zien; Verheide speelde niet mee, maar bleef achter Théo zitten, wat haar zeer hinderde.
Men gaf woorden te raden op; Lucie en Adèle's zuster, Marie, speelden valsch als zij konden, bedrogen de heeren als de kans maar mooi was, zoodat deze alles wat zij hadden tot pand moesten geven en ergerden de strenge Beatrix daardoor geweldig.
Eindelijk zouden de pandjes worden gebeurd.
Théo wendde zich naar Verheide en vroeg hoe laat het was.
"Verveelt u zich zoo?" vroeg Adèle eenigszins scherp.

[118:]

"Dan zou ik niets vragen,"was het koele antwoord, "maar verstandig heengaan."
"Juffrouw Van Vaerne, wil u ook eens trekken; foei wat maken die jongelui daar een ontzettend leven. Wij, die langzamerhand op jaren komen, nietwaar, juffrouw, we kunnen ons beter gedragen?"
Théo trok een nummer.
"Waarvoor dient dat trekken?" vroeg zij.
"Om de koningin te benoemen, die over de inwisseling der panden beslissen moet; ziet u daar dien prachtigen fauteuil, een magnifique stuk; een vorstelijke troon is niet rijker, die is voor de vorstin bestemd."
"Ik heb niets, niets," riepen een paar vroolijke stemmen.
"Ik ook, niet, mevrouw De Reimer ook niet. Dan is u koningin, juffrouw Van Vaerne."
"Moet ik ook een koning kiezen?" vroeg Théo verstrooid en alleen om maar iets te zeggen.
"O, ik begrijp de délicatesse van uw vraag. De koningskroon is u tot last, als u die niet deel en kan met den uitverkorene van uw hart, maar neen! hij, die spoedig overal u volgen moet; mag nu niet aan uwe zijde tronen. Wij dulden zelfs geen Prince Colîsort."
"Als Théo liever bedankt..." meende mevrouw De Reimer, die Marie gaarne op den hoogen stoel zag.
"Och- neen, het koningschap is altijd aantrekkelijk," zeide Théo, en men zette den stoel achter haar. Zij nam plaats en Fernand vond, dat zo nu werkelijk koningin scheen; haar bleek gelaat kwam door den vuurrooden achtergrond nog meer uit, haar donker kleed harmonieerde met die kleur en alleen Adèle's scherpen blik ontdekte, dat Théo geschreid moest hebben, want hare oogen hadden anders een veel brutaaler uitdrukking.Béatrix hield de panden op den schoot; Théo besliste, wanneer drie of vier tegelijk een straf bepaalden.
Toen de beurt aan Fernand kwam, wilde ieder iets fraaiers uitdenken. Marie vooral, hoopte, dat hij met haar de een of andere kunst zou moeten uitvoeren, maar de koningin besliste:
"Iets declameeren!"
"Bah, hoe flauw," mompelde men.
Fernand stond op; hij was bleek, zijn hart klopte hoorbaar, hij wist niet waarom 't was of een wolk voor zon oogen zweefde, die wolk daalde neer over het heele gezelschap, maar ééne omgaf hij zonder die te bedekken. Haar alleen zag hij, op haar troon gezeten, het hoofd een weinig voorover gebogen en toch treurig, fier als een vorstin wel, maar als een vorstin, die behalve het purper ook de tranen kent.
De woorden ontvielen hem, nooit was de inspiratie zoo onvoorbereid en toch zoo volmaakt geweest, "De eerste smart" was het, die hem bezielde en zijn woorden waren de echo van hetgeen hij eenige dagen geleden met' Théo had gesproken.

[119:]

Zij hing aan zijn lippen, haar oog en gelaat teekenden belangstelling, maar ook niets meer. En toen hij geëindigd had, riep men van alle kanten: "Aardig, mooi, van wie is dat vers?" of men fluisterde: "Hoe saai! is me dat een vers om een pand af te lossen?"
"Eerlijk verdiend," was het eenige, wat Théo sprak en reikte hem zijn pand over. Fernand was teleurgesteld en men speelde door, soupeerde, dronk champagne en scheidde eerst laat in den nacht.
Bij het naar huis gaan, terwijl alle groepjes druk aan het praten waren, stond Théo toevallig naast Fernand:
"Mijnheer," en zij richtte haar fonkelende oogen op hem, "spoedig zal u ver van Batavia en van ons zijn. Welnu, neem dan het bewustzijn mede, dat u in een eerste smart druppels balsem heeft gestort. Ik hoop dat die smart nog ver van u verwijderd mag blijven, want geloof me, zij is te bitter, dan dat u er naar verlangen moogt, zelfs al zou uw talent daardoor duizendmaal vermeerderd worden."
Zij was heen en stond nu naast Verheide, die haar de burnous om deed. Zij drapeerde die om haar schouders en weer scheen het Fernand toe, of hij in het gebergte was en Keesje Vlug in zijn plaid tusschen hemel en aarde zag staan.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina