doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


VIII.

Théo's gewone levendigheid kwam niet terug; zij was niet scherp meer tegen haar grootmama, zij sprak haar niet tegen, zij hoorde geduldig alle plannen van Verheide aan, weigerde niet hem te vergezellen naar de winkels, als hij het verzocht; zij was gedwee als een lam geworden.
"Dat komt, omdat de baboe haar niet meer opstookt," dacht mevrouw Van Vaerne, "wie zou gezegd hebben, dat zoo'n oude slang zulk een invloed op dat, kind uitoefende."
"Zij begrijpt," meende Verheide vol zelfvoldoening, "dat mevrouw Verheide, niet meer zoo als juffrouw Van Vaerne, geen andere meester zal hebben dan haar eigen willetje."
Grootpapa alleen zag haar bezorgd na.
"Mijn meisje is heel veranderd," zeide hij zuchtend.
"Ten goede," beaamde zijn vrouw.
"Dat vind ik niet! Ik had haar lief zooals zij vroeger was. Zou ze verdriet hebben, zou zij tegen het huwelijk opzien?"
"Wat 'n idee! Geen beter man is voor haar te vinden, dan Verheide. Hij heeft zijn huis keurig in orde en wat een deftige equipage krijgt zij."
Dat Fernand indruk gemaakt had op haar geest, kwam bij

[120:]

geen van beiden op;Théo had de hulde van zoovele knappe, geestige mannen afgewezen, dat zij niet vermoeden konden, dat dit jonge mensch gelukkiger geweest was dan al die anderen.
's Avonds, een paar dagen voor den tot ondertrouw bestemden dag, kwam zij van de gewone receptie in hare kamer terug, bleek, vermoeid en mat; men had over niets anders gesproken dan over de toebereidselen tot het feest, dat in de bruidsdagen zou gegeven worden; over het diné, het bal, het vuurwerk, de
toiletten, en zij zat er bij, stil, met neergeslagen oogen, als ging dat alles haar niet aan, als ware zij niet bestemd, de hoofdpersoon van alles te worden.
Met al deze gesprekken in hun onbeduidenden eigenwaan nog in de ooren, naderde Théo haar geopend raam en staarde naar buiten in de plechtige stilte van den tropisch en nacht.
Geen blad ritselde aan het geboomte, geen geluid drong tot haar door daar boven in hun onbereikbare hoogten, vervolgden de sterrenbeelden hun loop, statig, onmerkbaar haast, in de sedert eeuwen hun bepaalde banen.
Eenigen flonkerden zacht en liefelijk als oogen eener moeder of vriendin, anderen weer blikten star en koud als schitterende diamanten op het meisje, dat naar hen opzag, als verwachtte zij van hen een antwoord op de vragen van haar onrustig hart.
Wat schenen al die berekeningen, die plannen, die met zooveel ingenomenheid uitgesprokene, banale oordeelvellingen Théo nu nog kleiner, nog nietiger toe dan zooeven, maar toch, als een uit duizenden fijne mazen geweven net, omgaven ze nog haar wil en handelingen en hielden haar terug van den weg,
dien zij inslaan moest en wilde. Zou zij zich daaraan onttrekken, of wel zich schikken in baar bestemming?
Zij drukte haar handen op dat snel kloppende, onstuimige hart, en ondervroeg weer de sterren, want zij wilde zoo gaarne vergeten, wat haar gouvernantes haar hadden geleerd, over die millioenen lichtjes daar boven, om te gelooven, wat zij als kind uitgevonden had.
't Waren allen openingen, venstertjes in den hemel, waaruit haar Schepper nederzag op de aarde. Zou een vaderhart daarboven voor haar kloppen, zou zijn blik rusten op haar, die eenzaam haar strijd streed, mocht zij Hem om raad vragen, zij, die geen vriend naast zich had?
En zacht gleed zij voor bet raam op haar knieën en boog diep het hoofd, terwijl haar lippen de bede murmelden, die uit de diepten van haar gemoed opwelde:
"O, mijn God, niemand heeft mij geleerd U te kennen, U te beminnen, maar ik ben toch uw kind; ik heb ook recht op uw liefde. Zeg mij wat ik doen moet! Laat uw stem klinken in mijn geest!"
Nog eenigen tijd bleef zij zoo liggen, de trotsche gestalte die, niet te buigen scheen, en 't was of alles nog stiller, nog plechtiger

[121:]

werd om haar niet te storen in haar strijd; wilde zij zelfs door een gedachte de eenzaamheid rondom haar niet verbreken?
Toen stond zij op; grootvader zou gezegd hebben: "'t Is weer mijn oude Théo!" zoo veerkrachtig was haar stap, zoo energiek de beweging, waarmede zij de lamp ontstak en op haar schrijftafel plaatste.
Haar hand beefde niet; in één pennestreek schreef zij de volgende regels:

"Waarde George! Voor 't laatst noem ik u zoo; het zal u misschien niet aangenaam zijn, omdat de zaken zoo ver gevorderd zijn, maar beter nu iets onaangenaams, dan levenslang een rampzalig lot. Ik neem mijn woord terug vóór het te laat is en geef u het uwe weer, want ik voel, dat de eed, dien ik zal moeten zweren om u te beminnen, u te gehoorzamen. Een meineed zal worden; ik zal u diep ongelukkig maken en dat verdient ge niet. Ik heb een treurige ziekte, die gij de macht niet zult hebben te genezen: ik kan niet tevreden zijn met een gewoon huiselijk leven; mijn geest haakt naar aandoeningen, naar schokken, en de kalme, geregelde levenswijze aan uw zijde zou ik op den duur niet kunnen verdragen; ik zou haken naar verandering; ik zou mij als een gevangene beschouwen en wie weet welke dwaze daad ik dan verrichten? O, die u het oogenblik zou doen verwenschen, waarop ik u mijn hand gaf.
Dat wil ik niet, ik acht u daarvoor te veel, maar ik kan er niets aan doen; mijn karakter is zeer slecht en men heeft mij niet geleerd het te verbeteren. Nu ben ik er te oud voor; ik kan mij niet veranderen; 't is waar dat ik wat laat tot dit inzicht kom, maar dient het engagement er niet juist toe om elkander beter te leeren kennen?
Ik zweer u, dat deze reden de eenige is, waarom ik u verzoek alles tusschen ons als geëindigd te beschouwen. Gij kunt gemakkelijk vele meisjes vinden, beter dan ik geschikt u gelukkig te maken.
Alle verantwoordelijkheid van dezen stap neem ik op mij. Zeg aan ieder, dat gij mij hebt bedankt omdat ik te excentriek ben; ik zal het niet tegenspreken en zal morgen alles met mijn grootmama afhandelen; uwe cadeaux en brieven liggen ter uwer beschikking en geloof mij steeds,
Uw toegenegen vriendin,
Theodore.

"Goddank!" zij sloot met een zucht van verlichting den brief in een enveloppe, schreef er het adres op, kleedde zich uit en sliep dien nacht beter dan zij het in lang gedaan had.
Den volgenden morgen wandelde zij in den tuin tusschen de rozenstruiken, die voor en naast het hoofdgebouw op ruime bedden stonden; en maakte een grooten ruiker van de bloemen, welke zij voorzichtig met haar zakmesje afsneed.

[122:]

Van Vaerne kwam op de galerij staan, leunde zijn sigaar rookende, over de balustrade en riep haar toe:
"Wel, meisje, al zoo vroeg tusschen de bloemen, dat voorspelt een gelukkigen dag. Hoe heb je geslapen?"
"Heerlijk, grootpa," en zij ging de trappen op naar hem toe; hij zag haar oogen glinsteren als gewoonlijk, terwijl zij hem teeder omhelsde.
"Wel, dat doet me genoegen! Je ziet er zoo frisch uit als de rozen, die je in de hand hebt! Spoedig dan zult ge ook zoo'n geplukte roos zijn, maar laten we hopen dat je langer je schoonheid en jeugd zult behouden dan die bloemen."
"Grootpa, wat zal u het stil hebben als ik niet meer in huis ben!"
"O, spreek er niet van, kind! Ik mag er niet aan denken; als mama nu maar zoo wijs was om..."
"Dat zal ze niet licht doen, papa, dat begrijpt u wel; het huis, wordt te groot voor u beiden."
"Maak me niet treurig, Théo, ik heb al mijn moed noodig om die scheiding te dragen; wat heb ik me toch aan jou gewend. Onze Marie was pas getrouwd en ik kon me nog niet goed wennen aan die eenzaamheid, toen onverwacht die goede baboe aankwam met de eenige erfenis van mijn besten Albert in de armen. Je waart nog zoo klein en lastig, maar ach! wat hebt ge in 't hart van den ouden grootvader langzamerhand een voorname plaats veroverd! En je nu afstaan! Gelukkig dat ge te Batavia blijft en..."
"Maar dit is hetzelfde niet, pa, u kan veel bij mij komen en ik bij u, maar dat blijven visites en visites zijn zoo stijf."
"Dan komt je eens een heelen dag over!"
"En het huishouden dan en als Verheide eens ongenoegen kreeg met mama."
"Wil je mij den slag nog zwaarder maken?"
"Laat ons wat in de laan wandelen, daar zijn we vrijer."
De laan bestond uit een zeer lommerrijk berceau door aan weerszijden geplante kemoening-boomen gevormd.
"Ik zal het u ronduit zeggen, grootpa," zei Théo luchtig, "ik heb Verheide bedankt."
"Wanneer, nu pas maar, kind! Wat zal mama zeggen, wat zal zij dat kwalijk nemen!"
"Ja, dat geloof ik ook, grootpapa, maar ik kan er niets aan doen, ik kan mij zelf toch niet ongelukkig maken uit vrees van grootmama te bedroeven."
"Maar is er dan iets gebeurd?"
"Ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik niet geschikt ben voor het huwelijk, ik kan geen juk dragen; reeds lang heb ik 't ingezien, maar ik zag er tegen op een engagement te verbreken dat reeds zoo ver gevorderd was. En nu blijf ik bij u, altijd, altijd, grootpa!"
"Kom je niet ontbijten?" riep grootmama uit de achtergalerij.

[123:]

"Weet ze het al?"
"Nog niet! Neemt u mijn partij op, papaatje?"
"Maar, kindlief! dat zal haar nog driftiger maken, ik zal je ongelijk geven, dat is het beste."
"Zooals u wil, ik kan wel alleen de gevolgen dragen van mijn daad."
Aan het ontbijt sprak men eerst over onverschillige dingen, toen vroeg mevrouw op eens:
"Waar is Ali toch?"
"Ik heb hem uitgezonden, grootmama."
"Toch niet naar Verheide?"
"Juist, hij brengt een briefje van mij."
De oude heer sneed zijn boterham in de kleinste stukjes.
"Goddank, dat al het heen en weer loop en spoedig een einde neemt, men kan niets meer van de jongens gedaan krijgen. We moeten van morgen absoluut naar de bazar gaan, Théo, voor je bruidskrans: die anderen bevallen mij niet. Er is ook een brief van tante Marie, die gaarne den juisten dag zou willen weten van het bal. Haar man komt stellig en Suzette ook. Wat dunkt je, papa, als we het stelden op Zondag over acht dagen?"
Van Vaerne dronk zulk een grooten teug gloeiende thee, dat hij er een hevige hoestbui van kreeg en dus niet antwoorden kon.
Théo legde haar hand op die van mevrouw:
"Ik zou nog niets antwoorden, groootma! Nog een oogenblik, ik verwacht een brief van Verheide, waarin hij mij mijn woord teruggeeft."
"Anne, beste Anne!" riep Van Vaerne, "schrik zoo niet: Théo, een glas water. O God, zij krijgt een toeval!"
Maar de verslagenheid duurde niet lang.
"Dat was kinderpraat, een dolle streek, gekheid, dat meende Théo niet, het huwelijk was zoo ver gedreven, nu zou ze trouwen of ze wilde of niet; zoo'n gekke streek had zij nog nooit begaan en hoe papa dat vond?"
Papa schudde slechts met zijn hoofd en zag Théo verwijtend aan.
"Maar hij was ook van 't complot, daarom hadden ze zoo lang samen gewandeld; zij was een ongelukkige, bedrogene vrouwe, Théo handelde weer haar afkomstig waardig; 't was een streek, een nonna, een herbergierskind waardig. Verheide zou echter wijzer zijn. . . ."
En zoo ging ze voort haar toorn uit te storten. Théo hoorde het geduldig aan, maar toen mevrouw Van Vaerne begon haar moeder in den strijd te mengen, en deze woorden toe te voegen, welke men zonder blozen niet kon aanhooren, stond zij op en ging naar haar kamer.
Van Vaerne bleef zijn eitjes opeten, telkens zorgende dat zijn mond te vol was om niet in de verleiding te komen op de verwijtingen zijner wederhelft te antwoorden.
Théo opende haar bureau en haalde er haar correspondentie

[124:]

uit: de weinige briefjes, van Verheide ontvangen, legde zij apart; toen nam zij een ander bundeltje, dat waren haar moeders brieven. Zij had ze altijd zoo koud en stijf gevonden, maar nog nooit dacht ze er aan, dat ook zij schuld had, dat zij altijd haar brieven zoo inkleedde als schreef zij aan een wildvreemde. Altijd had die gedachte "verkocht door mijn moeder" als een pijl in haar hart gezeten, Nu vroeg zij zich af:
"Wie weet of mama niet meende... dat zij een daad van opoffering pleegde, door mij niet aan zulk een treurig leven bloot te stellen, als haar andere kinderen. Maar waarom is zij hertrouwd, waarom niet met mij samen maar alléén lief en leed gedragen?"
Zij vouwde den laatsten brief open:
"Lief kind!" zoo schreef de moeder, "God schenke u al het geluk, dat ik mij voorspiegelde toen ik uw vader mijn hand gaf. 't Is wel hard voor mij, niet bij u te kunnen zijn om u den bruidskrans op te zetten, maar, beste Theodore, op den dag van uw huwelijk zullen uw zusters en ik niet verzuimen Gods zegen over u beiden af te roepen."
Ook Nora schreef lief en eenvoudig, zooals zij het werkelijk was.
Théo zag rond of niemand haar zag, daarna vlug en ter sluiks als beging zij een misdaad, drukte zij die brieven aan haar lippen, verborg ze weer en wilde schrijven, doch juist kwam iemand binnen.
"Is Ali terug?" vroeg zij zonder om te zien.
"Neen, kind, ik ben 't," sprak de bezorgde stem van haar grootvader, "och, Théo, wat heb je dat dom aangelegd. Waarom mij niet opgedragen, Verheide op dien slag voor te bereiden, het zal hem zoo rauw op 't lijf vallen."
"Och papa, maak u niet ongerust. Het zal Verheide zooveel verdriet niet doen; het zal hem een uitkomst zijn, want, geloof me, hij maakt reeds sedert eenigen tijd vergelijkingen tusschen de zuster van Adèle de Reimer en mij, die juist niet in mijn voordeel uitvallen. Zijn eer is gered, want ik heb hem vrijheid gegeven, iedereen te zeggen, dat hij 't is, die mij bedankt heeft om mijn excentriciteit."
"Maar, kind! wat geeft dat een schandaal! Mijn God! wat overkomt ons toch!"
"Grootpapa! lieve grootpapa, troost u toch! Ik blijf bij u en hoe meer over alles gepraat wordt, hoe eerder grootmama er toe besluit Batavia te verlaten."
"t Is een treurig geval, 't spijt me verschrikkelijk!"
De Van Vaerne's hadden weinig tegenspoed gekend, ze begrepen niet hoe de menschen altijd van een treurige wereld konden spreken, hun had die wereld niets dan geluk aangebracht, soms een paar wolken, maar die dreven schielijk voorbij. Drie slagen hadden hen zwaar getroffen: de eerste was een teleurstelling, de benoeming van hun knappen Albert op de buitenbezittingen door een gouverneur-generaal, die Van Vaerne slecht gezind was; de tweede

[125:]

was een ergernis en zelfs een verdriet: Albert's onberaden huwelijk; de derde was- werkelijk een ramp, zijn dood.
Geen wonder dat mevrouw Van Vaerne door Théo's gezicht telkens aan die driedubbele bezoeking herinnerd werd, en dus nooit groote sympathie voor deze kleindochter voelde.
Ons hart gelijkt een wierookvat, de wierookkorrels liggen er wel in, maar er stijgen geen geurige wolken uit, want de wierook brandt niet, zoo niet van boven de gloeiende kolen van het lijden er in vallen; dan eerst ontwikkelen zich de welriekende dampen. De wierookkorrels bij de Van Vaernes, waren haast tot asch vergaan en zoo er nu een vonk tusschen viel, zou deze weldra door gebrek aan brandstof uitgedoofd worden.
Nauwelijks was Jan Vaerne heengegaan, of Théo schreef voort:
"Dierbare Alwine! Ik ben vrij, vrij als een vogeltje door geen kooi meer bedreigd; ik heb den moed gehad, mijn engagement te verbreken; ik zag er tegen op, grootvader, grootmoeder, Verheide, allen zoo te moeten teleurstellen, en laat mij u bekennen dien machtigen koning Men zoo publiek te trotseeren, daar was moed toe noodig, maar ik heb het gedaan.
"Ik beminde Verheide volstrekt niet, hij verveelde me hoe langer hoe meer, hij heeft veel verstand van bureauzaken, hij is ordelijk, netjes, beschaafd, maar ach! Wat zou ik een plantenleven naast hem leiden! Maar, zult ge zeggen, met onverbiddelijke logica, waarom hem je woord gegeven?
"Dan buig ik me neer en zeg: daarin heb ik misdreven; het zal mij steeds een wroeging zijn, dat ik hem zoo bedrogen heb, maar nu moest ik terugtreden, ik ben zeker dat die man na eenige maanden mij doodelijk vervelen, waarom zal ik het niet zeggen, walgen zal.
"Toen ik hem mijn jawoord gaf, was ik moe van het leven dat ik jaren lang voerde, ik haakte naar verandering; ik dacht: Of ik me verveel als juffrouw Van Vaerne of als mevrouw Verheide, zal zoo wat op 't zelfde neerkomen. Maar de eenzaamheid naast u, de dood van baboe vooral, de nadering van den schrikkelijken dag, deden mij anders denken; toen zag ik alles in een ander licht. Waarom het niet bekend? Ik maakte kennis met een jongen idealist, die dweept zelfs met de smart, en ik vond dat ik het recht niet had, mijn leven vrijwillig onder een domper te plaatsen, afstand te doen van al het schoone, het goede, dat zeker nog in deze wereld bestaat. Dit is alles wat hij mij geleerd heeft. Men zal misschien zeggen, dat ik geboeid geworden ben door dien jongen, maar Men is een wijsneuzig, dom, wreed persoontje, om wien ik niets geef.
"Van Leeuwenburgh is zeer aangenaam in de conversatie, doch evenmin aan hem als aan een ander zou ik het recht willen toekennen, mijn heer en mijn meester te zijn. Dat is de waarheid, Alwine, die ge weten moet om mij billijk te kunnen beoordeelen. Mevrouw Molvink, die u deze regelen zal voorlezen, heeft er ook

[126:]

recht op.Voor de wereld ben ik overigens bedankt door Verheide.
"O, wat heb ik in deze dagen verlangd, naast uw stoel te zitten, uw raad te hooren..."
Daar stormde mevrouw binnen:
"Hier is een brief voor je en nu verwacht ik, dat je mij die gekheid uitlegt."
"Grootmama," sprak Théo ferm doch eerbiedig, "ik moet vergeving vragen voor mijn handelwijze, maar, geloof me, ik kon niet anders handelen, ik mag niet meineedig worden."
"Nu, leg me de zaak uit. Zeg me de waarheid, ben je niet verliefd op dien jongen, den zoon van Antoinette?"
Théo reikte haar den pas geschreven brief over.
"Lees, grootmama! Deze brief zal u wijzer maken dan al mijn woorden."
En zij brak de enveloppe van Verheide's schrijven open.
Het waren slechts deze regelen:
"Met alle genoegen geef ik u dat woord terug; het spijt me dat niet sinds lang gedaan te hebhen uit eigen beweging, want ik zag er tegen op, mijn leven lang aan zulk een grillig schepsel verbonden te zijn. Ge kunt uw geschenken en brieven laten halen en ik zal zooals gij het verlangt, overal vertellen dat ik u bedankt heb."
"Hoe fijn!" zeide zij met een spotlach, "de toorn is als een hevige wind, die alle onrein heden, welke op den bodem van het gemoed liggen, omhoog jaagt. Daar, grootmama, lees! Had ik geen gelijk om een einde aan alles te maken vóór het te laat was?"
Mevrouw Van Vaerne, die in haar opgewondenheid moeite had uit Théo's brief wijs te worden, greep vol vuur den andere aan:
"Verdiend loon!" riep ze uit toen ze half geëindigd had, maar toen ze aan den voet gekomen was: "dat zal hij niet durven,dat zullen we hem anders zeggen; dat komt er nog bij."
"Grootmama," zeide Théo met neergeslagen oogen, "ook dat moet ik dragen. Ik heb hem het recht gegeven, dat te zeggen maar 't is ook billijk, na zoovelen te hebben bedankt, mocht ik ook wel eens la loi du talion ondervinden."
"Zwijg!" Zij wierp haar de brieven in het gezicht en met een vuur, dat men in zulk een bejaarde dame niet zou kunnen verwachten, vloog zij de kamer uit, iemand zoekende, bij wie zij haar hart kon uitstorten.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina