doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


IV.

Acht dagen later!
't Was bal in het Kurhaus en de oude heer Van Vaerne moest er wel heengaan met zijne dames. Hij was niet jonger geworden na de mailreis en zijne vrouw evenmin; Europa was hem bitter tegengevallen, niets had hij er gevonden dan vervlogen illusiën, rheumatiek en asthma. Bij mevrouw vond hij geen troost, hij was er immers zoo op gesteld geweest Java te verlaten, nu had hij zijn zin, waarom beklaagde hij zich thans?
Theodore echter scheen geheel veranderd; haar oogen schitterden meer dan vroeger, haar gang was elastischer geworden, haar zilveren lach klonk telkens vroolijk en levenslustig en tooverde dan een weerschijn van haar geluk, op 't oude gelaat van den grootvader.
Haar grootmama kon haar het verbreken van het engage-

[145:]

ment nog maar niet vergeven; zij maakte er dikwijls toespelingen op en nadat Fernand de familie een bezoek gebracht had, vroeg zij haar bits:
"Ben je nu tevreden, dat je ook dien jongen weer ongelukkig maken kunt?"
Nora had zij haar vriendschap geschonken; dat meisje verstond beter de kunst oude menschen voor zich in te nemen: die had geen jongensmanieren met de grillen van een coquette.
Zij vergat echter op te merken, dat Théo het voortbrengsel van haar opvoedingssysteem was en Nora van dat der geminachte moeder.
Fernand amuseerde zich te goed in die acht dagen, zoodat hij zelfs vergat zijn moeder te schrijven, en eerst op een dringend telegram van haar antwoordde, dat hij kennissen in Ems aangetroffen had en eerst Donderdags - daags na het bal - in Remagen zou terugkomen. Zaterdag wilde mevrouw gaarne naar Holland vertrekken, om den zondag in Leeuwenburgh door te brengen.
Hij leefde intusschen als in een betooverden droom; bijna den geheelen dag was hij in het hotel der "vier Thürme". 's Morgens zaten de dames onder de hooge boomen bij het hotel of in den Kurgarten; Van Vaerne, na zijn badkuur ondergaan te hebben, ging zijn Indische couranten lezen: mevrouw tot een werkeloos leven, haar grootste straf, veroordeeld, maakte haar gissingen en opmerkingen over de voorbijgangers of logés. Théo zat in een album te teekenen of rozetten te haken, die zij den volgenden morgen weer losmaakte. Fernand las met zijn eigenaardig talent iets voor uit een boek, dat zij aangewezen had en Nora luisterde naar hem, terwijl hare handen altijd iets nuttigs verrichtten en haar hart treurig was, bitter treurig, omdat Fernand haar nauwelijks meer aansprak en zij zich bekennen moest dat hij gelijk had, dat de schoone, geestige Théo geheel waardig was aan zijne zijde te staan, terwijl zij niets anders dan een onbeduidend, dom schepseltje was.
Tegen den avond maakte men tochtjes naar Coblenz en andere plaatsen, dorpen, ruïnes of kasteel en aan den Rijn, men huurde een bootje af; de heren roeiden; soms verhief Théo haar heldere stem en terwijl ze achteruit leunde, met den éénen arm om haar zuster geslagen, in haar witte burnous gedrapeerd, liet zij haar klankvolle tonen over het water golven.
Fernand bewonderde haar meer en meer:
"O, wat zal mama haar liefhebben," dacht hij dan, "ik heb mijn Laura gevonden, mijn Béatrix en zij is nog vrij," maar hij had behoefte zich dat te herhalen, zijn geest was er niet overtuigd van; nu reeds voelde hij met weerzin, dat het beeld zijne moeder achteruit gedrongen was. Hoe zou zij het verdragen indien zij het eens bespeurde?
Théo was nu eens trotsch, dan weer nederbuigend, soms zelfs

[146:]

gemeenzaam tegenover hem, maar dan steeds voor één oogenblik; hij beviel haar. Geen van allen, die haar ooit het hof gemaakt hadden, bewonderde haar juist om datgene, wat zij het liefst bewonderd wilde zien: haar verstand, haar karakter zelfs. Zij vond het aangenaam nu en dan door hem beklaagd te worden, omdat zij zich dikwijls ongelukkig voelde; de sterke man van wien zij soms gedroomd had, die haar steunde, verhief, begreep, dien zij achtte en tegelijk beminde, voor wiens macht zij instinktmatig vreesde, neen, dat was Fernand niet, maar toch, het was haar een teleurstelling toen zij hoorde, dat hij zoo spoedig vertrekken zou.
"We zullen hem erg missen, hij is een geschikte cavalier," sprak zij tot Nora.
"Zijn mama zal hem reeds lang gemist hebben," antwoordde Nora.
"Die mama is een erg aanmatigend mensch, ze wil dien jongen geheel en al voor haar zelve bewaren en beschouwt hem steeds als een groot kind. Hij heeft zeer veel met haar op en schijnt te denken dat zij een volmaaktheid is. Ik houd niet van volmaakte menschen, maar is dat nu wel zoo heel volmaakt, die jaloersche moederliefde?"
"Zij heeft ook niets anders op de wereld," en Nora stond op, want zij voelde dat een traan parelde aan hare wimpers.
Théo volgde haar en sloeg den arm vertrouwelijk om haar hals.
"Nora, kind! Me dunkt, dat je weemoedig zijt, levendig en vroolijk heb ik je nooit gekend, maar nu zijt ge bepaald stil.Hoe komt dat?"
"Ik verlang naar mama."
"Ik ook, maar we hebben hier in lang niets gedaan; we moeten nog den Drachenfels beklimmen en het Ahrthal zien en het Brohthal en dan den Rijn verder opvaren tot Mainz."
"Laat mij maar naar huis gaan!"
"Met wie?"
"Met mevrouw Van Leeuwenburgh."
"Of met Fernand, hé! Nora, kijk me eens aan, ondeugend ding! Je bent toch niet onder zijn charme?"
"Foei, Théo, wat ben je dwaas! Zal ik beginnen je haar op te maken?"
"Alsjeblieft, maar verzuim je eigen hoofd niet, hoor! Ik wil dat je er van avond allerliefst uitziet en dat Van Leeuwenburgh je bewondert."
Fernand's eerste blik toen hij in de helder verlichte kurzaal was, gold de beide zusters, of liever één harer. Théo zag er weer echt koninklijk uit, omgolfd als zij was door wolken van lilagaas; donkergele rozen vielen tusschen haar lokken en een lange sleep ruischte achter haar, die haar gestalte nog grooter deed schijnen. Zij trok de algemeene aandacht, tot buitengewone vreugde van haar grootvader, die zacht tot zijn Haagschen vriend sprak:

[147:]

"'t Is goed geweest, dat zij niet met dien Verheide getrouwd is. 't Ware jammer geweest van haar!"
Nora maakte geen indruk hoegenaamd naast de schitterende zuster en toch, zij had er zelden zoo lief uitgezien als dien avond; het rose gazen kleed, de natuurlijke, witte bloemen in haar kapsel stonden haar buitengewoon goed, maar als de zon verschijnt, dan verbleekt de helderste ster.
Fernand voelde zich fier en trotsch toen hij het bal openen mocht met de "koningin".
"'t Was een prachtig paar," zeiden allen en voor 't eerst begon ook mevrouw Van Vaerne zich af te vragen, of Théo in den grond misschien niet goed had gehandeld.
Midden in den avond danste Fernand voor den tweeden keer met haar. Zij was niet meer zoo opgewekt als bij het begin, zij werd stil en zuchtte even.
"Scheelt u iets?" vroeg hij.
"Neen, eigenlijk niets! Maar die muziek, dat gedans verveelt mij, waar dient dat alles toe? Al die ijdelheid bedwelmt voor een oogenblik en als ik op mijn kamer kom, dan zal ik lust voelen om te schreien, laat ons buiten wandelen. 't Is zulke mooie maneschijn, daar ten minste is natuur en waarheid, hier schijnt alles kunst en leugen."
Hij ging met haar naar buiten.
"O, wat ben ik u dankbaar dat u zoo oordeelt over de nietigheid van al dat klatergoud," sprak hij.
"U behoeft mij niet dankbaar te zijn. Ik wilde dat ik anders was, dat al die dingen mijn hart konden vervullen of anders dat ik iets vinden kon, waarvoor het de moeite waard was te leven."
"Ik zal het voor u vinden," ging hij in verrukking voort, "wat beteekent al die glans, als uw hart ledig blijft en eenzaam, niets kan u bevredigen dan de liefde van een ander hart, dat u verstaat!"
"Poëtische dweperij, de liefde. Ik geloof er niet aan."
"Welnu, laat mij het u leeren; Théo, morgen vertrek ik van hier. Niet toevallig heeft mijn weg weer de uwe gekruist. 0, zeg mij, is het u dan nooit ingevallen, dat ik u kon schenken wat u ontbreekt, dat ik u vereer, zoo hoog als men een vrouw vereeren kan? Neem mijn hulde aan, geef mij het recht u lief ,te hebben en ik zal u gelukkig maken, Théo!"
Zij schudde het hoofd.
"Och, Fernand, je kent mij niet; als je wiet wat een zonderling schepsel ik was, je zoudt mij niet zoo toespreken. Bewaar je liefde voor een andere, voor iemand, die u meer waardig is dan ik. Ziet ge, wanneer ik in 't huwelijk mijn geluk zou zoeken, dan ware ik nu reeds lang getrouwd, maar op het punt van mij onder het juk te buigen, heb ik me weer losgewrongen: wees verstandig, Fernand, ga morgen heen en laat mij niets voor

[148:]

u zijn dan een herinnering, die zeer geïdealiseerd soms in uw werken doorschemert!"
"Théo, meent ge dat werkelijk? Vertrouwt gij mij zoo weinig? Mijn moeder zal u als haar dochter zoo gaarne ontvangen en ik, o ik zal u steeds met zooveel liefde omringen. Waarom dan langer nog geleefd in een wereld, die u tegenstaat? Ik zal u een tehuis geven, een edelen, aangenamen kring, ver van 't gewoel der wereld, maar verlicht door den zachten weerschijn van huiselijk geluk, van een hooger geestesleven. Ge zult mijn goede genius zijn, de engel die mijn zijde niet verlaat, die de wacht houdt bij het heiligste wat er bestaat, het heiligdom van 't familieleven: o Théo! ge hebt gelijk, 't is niet in het ijdele drijven op badplaatsen, in bal- en speelzalen dat het geluk te vinden is, ook niet in een leven van weelde en rijkdom, neen, 't is in de schaduw van het zoete tehuis, in de overeenstemming van onze gevoelens, gedachten en wenschen, dat wij gelukkig kunnen zijn."
Zij hoorde met welgevallen naar zijn stem, die aangenaam en zoet als muziek in hare ooren klonk; nog nimmer waren de teerste snaren van haar gemoed zoo aangedaan geweest; ja, het was een schoone toekomst, die Fernand haar afschilderde. Had zij niet dikwijls een soort van heimwee gevoeld naar zulk een leven, en hij was een man, geheel verschillend van alle jongelieden, die zij ooit gekend had, ernstiger door zijn talent en opvoeding dan zij allen, eenigszins dwepend wel is waar; doch was dat niet juist een eigenschap, die zeldzamer en zeldzamer werd? Met zulk een geestdrift immers had niemand haar nog ooit hulde gebracht; zij antwoordde niets en na een poos vroeg hij treurig:
"Trekt dat leven u niet aan, Théo?"
"Ja, ik geniet het reeds bij voorbaat, maar ik ben het niet waard, Fernand; gij verdient een liefde, die ik u, vrees ik, nimmer zal kunnen geven; ik ben te egoïstisch opgevoed; ik kan mijzelf niet vergeten."
"Je miskent jezelf! Je zijt zoo goedhartig, zoo edelmoedig; wanneer je mijn gade zijt, zult ge nog beter worden, ten minste, zoo er in u iets is wat nog verbetering behoeft, en mijn moeder..."
"O; Fernand! zal ik dan niet staan tusschen u en haar?"
"Neen, zij vreest slechts één ding: mij verbonden te zien aan iemand, die beneden mij staat en als ze u leert kennen, dan zal zij inzien hoe ver je boven mij verheven zijt."
"Fernand, niets verveelt me meer dan vleierij; als je zoo opgewonden spreekt, dan vrees ik, dat je liefde voorbij zal gaan als de bedwelming van een oogenblik en dat wij elkander spoedig beter leeren kennen, maar dan ook minder beminnen zullen. Laat ons naar binnen gaan, en vergeten wat er tusschen ons gesproken is."
"Nog één woord, Théo, is er geen hoop? O, zeg het mij dan,

[150:]

opdat ik mijn toekomst helder in de oogen kan zien; je vermoogt nu alles op mij; je kunt me jaren lang boeien door een straaltje hoop, je kunt misbruik maken van mijn gevoelens, maar dit kan ik niet van je verwachten; zeg het mij ronduit, wat mag ik hopen?"
"Ik weet het nog niet, morgen vertrekt ge dus? Kunt ge niet langer blijven?"
"Onmogelijk!"
De toon, waarop dit woord gezegd werd, bracht een verandering in Théo teweeg; zij was zeer gevleid door Fernand's liefde en vond het recht onaangenaam, dat. morgen alles geëindigd zou zijn. Gaarne had zij nog de geurige wolken reukwerk, die hij tot haar stijgen liet, eenige weken langer genoten, om dan wellicht onverschillig het geheele reuk vat van zich af te
stoot en, op gevaar af dat het breken zou; maar de wijze, waarop hij kortaf haar verlangen weigerde, deed hem in hare achting rijzen.
"En waarom niet?"
"Ik kan mijne moeder niet alleen laten reizen, zij verwacht mij stellig."
"Nora zou gaarne naar huis willen keeren, kan zij haar niet geleiden?"
"Dring niet verder aan, Théo, je zijt te goed, te verstandig, dan dat je een verkeerd gebruik zoudt maken van uw invloed op mij, door mij van mijne moeder te doen vervreemden. Ik vertrek morgen, geef mij één enkel woord van hoop."
"Men let op ons, ik kan u niets zeggen, je hebt me overvallen; ik heb de vrijheid zoo lief; ik weet niet of ik je meer dan haar zal kunnen liefhebben. Als je morgen wilt vertrekken, zal ik je niet weerhouden, maar of ik je antwoorden zal en wat, dit kan ik niet beloven."
Zij dansten, maar spraken niets meer en na dezen dans vroeg Fernand Nora, die nog menige beurt niet beloofd had; zij gingen na de quadrille onder de galerijen wandelen.
"Ik moest je spreken, Nora-lief!" sprak Fernand. Haar hart klopte en vragend zag zij hem aan.
"Je zijt altijd een lieve zuster voor mij geweest, Nora, en ik kan open en vertrouwelijk met je spreken; misschien heb je het wel opgemerkt dat ik je zuster bemin; reeds toen ik haar op Java zag, maakte zij een diepen indruk op mij, maar zij was toen verloofd en nu ben ik overtuigd, dat ik niet meer kan leven zonder haar. Ik heb het haar zooeven gezegd, maar zij weet nog niet wat zij op mijn aanzoek antwoorden zal. Misschien zal zij met u over mij spreken. Nora, zult ge dan, goed zusje dat je zijt, een woordje ter mijner gunste spreken?"
Arme Nora, haar hart kromp van smart ineen, maar toch antwoordde zij moedig:
"Ik beloof 't u, Fernand!"

[150:]

"0, Nora, welk een dienst bewijs je mij daardoor. Als ge wist, wat ik voor Théo voelde, hoe hoog ik haar vereer! Wat een buitengewoon meisje is zij, niet waar, Nora?"
"Ja, en zij is toch zoo door en door goedhartig, dat zou men niet van naar zeggen."
"'t Is waar. Ik heb 't gelezen achter haar koninklijk, trotsch voorkomen, wat een goed, edel hart zij daarbinnen bewaart en dat deed mij haar zoo vereeren en beminnen. Ik vertrek morgen; als 't kan, spreek haar van avond, zelfs als zij u niets vraagt!"
"Morgen, o Fernand, ik kan hier niet meer blijven!" en zij beet op de lippen, om haar tranen te weerhouden, "ik ben zoo eenzaam, ik verlang zoo naar mama; och, Fernand, kan ik niet naar huis gaan met uw moeder?"
"Zeker wel, Nora; daar valt me iets in: de familie Van Vaerne wil het Ahrthal en den Drachenfels nog bezoeken, als ze nu morgen met mij mede vertrekken, dan zouden wij ons vertrek kunnen uitstellen en samen die tochtjes maken. Spreek er zoodra je kunt met Théo over!"
"Wil u het niet doen?"
"Neen, ik spreek haar van avond niet meer."
Hij bracht haar naar hare plaats terug; het arme kind zag er bleek en ontdaan uit, niettegenstaande al den glans, dien de schitterende gaskronen op haar gelaat wierpen. Théo wandelde aan den arm van een Duitschen officier, lachend, schertsend, geestig, opgewekt en vroolijk. Toen zij langs Fernand kwam, wierp zij hem een glimlach toe, die zijn hart met vreugde vervulde, maar die ook tegelijk Nora een smartelijken steek in het hart veroorzaakte. Toen zij bij haar zuster kwam om deze te verzoeken iets aan haar toilet te verbeteren, bracht Nora haar het plan van Fernand over.
"Zeer goed," antwoordde zij onverschillig, "ik zal er met grootma over spreken, als ze dan maar niet denken, dat wij Van Leeuwenburgh naloopen!"
't Feest was nog niet ten einde toen mevrouw Van Vaerne het sein gaf om heen te gaan. Théo deed haar donkere châle om het hoofd, en hielp ook Nora zich in de hare te wikkelen.
Fernand had eerst Nora den arm willen geven, maar deze nam spoedig de vrije zijde van Théo's grootvader in beslag, zoodat hij toch verplicht was, haar zijn geleide aan te bieden.
"Zie toch zoo ernstig niet, Fernand," zeide ze, vroolijk, "mijn sombere bui is geheel voorbij gedreven, zie eens hoe vroolijk ik ben."
Hij zag haar aan in het stralende opgewekte gelaat en schrikte.
"Wat is er?" vroeg zij.
"Niets, een gedachte, die mij vervolgt telkens als ik u aanzie en nu vooral nu ge zoo gewikkeld zijt in dien doek. Ik denk onwillekeurig aan een tropischen nacht vol stormen en weerlicht. Toen verscheen mij een mensch, of een genius, ik, weet

[151:]

het niet, maar als ik u zie, dan word ik weer teruggevoerd
naar dien geheimzinnigen..."
"Keesje Vlug!"
"Dat was zijn naam, o Théo, 't kan toch niet zijn, zoudt gij..."
"St, 't is een heel gewone geschiedenis; ik was het wel, het wordt tijd u alles te zeggen, nu weet je het! God geve, dat het geen slecht voorteeken is, dat je mij 't eerste zien moest, verlicht door bliksemstralen, in het midden van den storm en dat telkens mijn aanblik je geest weer daarheen terugbrengt."
"Laat ons dien. nacht vergeten en dat deze zomeravond die herinnering verdrijve; Théo, is 't dan onmogelijk dat ik je gelukkig kan maken?"
"Onmogelijk, O neen! Wie weet wat er nog gebeuren zal!"
"Is dat een hoop?"
Zij glimlachte en antwoordde:
"Misschien."
Een oogenblik later nam men afscheid; Fernand bleef staan niet ver van het groote gebouw, dat imposant, te imposant misschien voor een hótel, zich voor zijn voeten verhief; hij zag op naar de vensters, welke hij wist dat de hare waren. Een balkon strekte zich daarvoor uit, met klimop omslingerd; daar werd een deur open geworpen en een lichte gedaante kwam naar buiten. Het was Theodore in haar vol baltoilet; zij leunde op het balkon en staarde nadenkend in den stillen zomernacht.
De maan hulde haar in een zilveren licht; de klimoptakken en het loof van een acacia, die zich naast het balkon verhief, vormden een krans van groen en bloemen om haar. Zij zag naar boven en dacht aan de woorden, welke zij gehoord had en die de muziek van het bal overstemden:
"Zoudt gij me nooit kunnen beminnen?" had hij gevraagd, en duidelijk hoorde zij baar hart hare lippen nazeggen:
"Onmogelijk is het niet," en zij tooverde zich een leven voor, zij die meende geen illusiën meer te hebben, een leven vol geluk en idealen, een leven, waardoor haar hart eindelijk voldaan zou zijn.
Maar toen werd het plotseling donker, een wolk trok langs de maan.
"Voldaan, mijn hart voldaan? Zou 't dat ooit kunnen zijn? Voldaan door Fernand?" en zij zuchtte en rilde, keerde zich om, trad de kamer binnen en sloot de balkondeur.
En ook Fernand, toen hij haar verdwijnen zag, voelde, dat het visioen vervlogen was, en wanneer hij zich haar wilde te binnen brengen, zoo als zij daar gestaan had in den maneschijn, door de grillige bladeren van het klimop omgeven, dan rees toch weer dat andere onuitwischbare tooneel voor zijn oogen. Het was te diep in zijn geest gegrift en door niets te vervangen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina