Melati van Java: Fernand Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)
HAAR DAGBOEK.
I.
Sedert een maand ben ik in deze vreemde omgeving; wat is me alles toch ongewoon, 't is of ik niet in dit land geboren ben. Ik ben zoo eenzaam, hoe is mijn leven toch ook altijd alleen geweest; mijn moeder heb ik niet gekend, zij stierf nog geen jaar na mijn geboorte. Mijn vader liet mij spelen met mijn Javaansche kameraadjes op ons groot erf, tot op den dag toen ik voor 't eerst Europeesche kleeding aan moest trekken en met papa naar de hoofdplaats medereizen. Ik weende smartelijk toen ik ons koffieland verlaten moest en die kampong, waar mijn beste vrienden en vriendinnen woonden, Javanen weliswaar, doch de beste, die ik ooit gekend heb; ik moest leeren met een lepel en vork te eten, mijn voetjes te wennen aan kousen en schoenen, mijn hoofd aan een hoedje, ach, wat kostten al die nieuwigheden weer nieuwe tranen! Ik schreide 's avonds wel "Mau poelang" [Ik wil naar huis] om weer terug te keeren naar mijn geliefde "roema" [Woning] en vermoedde niet wat mij nog meer wachtte. Wij logeerden bij een nicht mijns vaders; zij was een Europeesche vrouw; ik zie haar nog zooals toen, tien jaren geleden, zij is niets veranderd, maar ik? "O foei!" hoor ik haar zeggen, "wat een nonna djawa is je dochter, Frans; 't is schande, zij kent nog zeker niets; zie mijn Albert eens, die leest reeds coulant, en wat een toilet. Neen, zij kan daar niet langer blijven, stuur haar naar Holland! Vooral nu je plan hebt te hertrouwen." Ik was niet op mijn gemak in dat mooie huis, bij die deftige tante en die nette, beleefde kindertjes; mijn oom alleen
[160:]
trok mij aan, hij sprak gebroken Maleisch met mij, als tante het niet hoorde, want dat duldde zij niet. Ik las in hare oogen, dat ze mij minachtte, dat zij hare kinderen telkens boven mij stelde en dit verbitterde mijn kinderhartje. Ja, ik ging naar Europa, met een familie, rijk aan kinderen gezegend en die zich weinig om mij bekommerde; ik was ook geen aanhalig meisje; ik wist genoeg dat de menschen niet van mij hielden, omdat ik stil en onvriendelijk was, maar zooveel waren ze mij niet waard, dat ik voor hun genoegen mij veranderen zou. In Holland werd ik op een kostschool geplaatst; de juffrouw was een zeer geleerde dame, een schrijfster zelfs, die goed onderwijs gaf, zeide men, de secondantes lieten mij veel strafwerk maken en de kinderen lachten mij in 't begin uit, om mijn domheid en vreemde manieren; maar een jaar later was ik alle kinderen van mijn leeftijd voor en het lachen hield op. Bijna tien jaar bleef ik op die kostschool; ik had genoegen in het leeren, maar overigens vond ik alles even vervelend, even treurig; mijn vader schreef mij eenige keeren in het jaar; hij was getrouwd, maar zijn vrouw schreef me nooit. Eens, het zal nu vijf jaren geleden zijn, ontving ik een brief van mijn tante Van Vaerne, die mij mededeelde, dat mijn vader gestorven was, hij had slechte zaken gemaakt, zoodat ik niets meer bezat; het koffieland stond op naam zijner vrouwen hare kinderen, maar voor mij was niet gezorgd; ik kon mijn studiën voortzetten en mijn examens doen, want ik moest er aan denken, zelf mijn brood te verdienen. Nog vóór ik mijn diploma's had, kreeg ik echter bevel naar Java terug te keeren; aan boord heeft niemand mij meer uitgelachen; jonge controleurs en tweede luitenants maakten mij in de eerste dagen het hof, maar ik was zoo teruggetrokken en onvriendelijk, dat ze het spoedig lieten. Op Batavia haalde oom mij af; wat was hij goed en hartelijk! Tante ontving me deftig en vriendelijk; maar ik heb toch een antipathie tegen haar; er is een gouvernante in huis voor de dochter Marie, wier vriendin ik echter niet wil zijn. Men heeft een conditie op het oog voor mij. Ik verlang die te bezitten; 't verveelt mij hier genadebrood te eten; 't schijnt me soms toe of tante het mij verwijt.
Ze willen niet, dat ik hier gouvernante word, wat ook moeilijk zou gaan, daar ik geen diploma's bezit; 't past niet voor de nicht van een hoofdambtenaar in betrekking te gaan; maar wat moet ik hier dan doen? Ledig blijven? dat kan ik niet; 't is het leven van een groote dame, dat ik hier leid maar wat beteekent dat? Die kleeren zijn niet de mijne, het rijtuig is van tante; hoe benijd ik Alwine Molvink, de gouvernante; zij ten minste verdient het brood, dat zij eet.
[161:]
Nog niets, 't is altijd hetzelfde; spreek ik van heengaan, dan heet het altijd: "Bevalt het je bij ons niet; wat mankeert je toch? Als het ons niet verveelt dat je hier blijft, wat heb jij er dan tegen te zeggen?" Ze moesten eens weten, hoe die weldaden mij drukken; maar als ik van hier ga, dan zullen ze mij ondankbaar noemen, onedel en de hemel weet wat nog meer! Oom heeft een manier, mij zijn goedheden te bewijzen, die alles gemakkelijk maakt, doch tante? Soms zou ik willen vluchten, maar ik ben hier nog zoo onbekend, later misschien; o die dankbaarheid! als ze ons opgedrongen wordt, is ze een zware keten van verguld ijzer. 't Is veel beter aan niemand verplichtingen te hebben en zelf te werken, zelf de strijden, als God ons veroordeeld heeft alleen te leven op aarde. Alleen, O mijn God, alleen? Ja, geheel alleen!
Liefde, gehechtheid, genegenheid, opoffering, alles woorden, geloof ik. Zou ik dat alles ooit kunnen voelen, maar voor wie? Wat is er toch nog veel op aarde te gevoelen, zal dat alles mij vreemd blijven?
Ik heb in maanden niet geschreven, wat zou ik ook schrijven? 't Is altijd maar hetzelfde. Alwine Molvink trekt mij aan, zij is zoo lief, zoo zacht, zoo vriendelijk; zij heeft een eenigen broeder, om hem zijn studiën te kunnen doen voortzetten, is zij gouvernante geworden. Wat ben ik toch jaloersch op haar! Ik geloof, dat, zoo ik een broer had, ik ook zou handelen als zij. Ik wilde, dat ik niet zoo terughoudend van aard was, dat ik vertrouwelijker met haar kon zijn Zij heeft veel takt om met tante om te gaan en ik bewonder haar daarom des te meer.
We hebben weer een logé, een ouden, leelijken resident, die Alwine met allerlei vriendelijkheden overlaadt, maar wat is zij toch aardig tegen hem; ik zou heel anders zijn, als hij het in 't hoofd kreeg mij op te merken, veel trotscher en stugger.
Ik ben naar een gecostumeerd bal in de Concordia geweest en ik heb mij geamuseerd; die muziek, die toiletten, dat licht, maakten mij eerst duizelig, maar later wende ik er mij aan en het beviel me goed. Ik had een keurig toiletje aan; wat is tante toch eigenlijk goed, het mooie dat ik mij had uitgezocht was haar nog niet fraai genoeg. Wie weet hoe kostbaar dit kleed is en die prachtige coiffure! Ik schrikte, toen ik mij in die groote spiegels zag. Zou ik werkelijk mooi zijn?
Kan het waar wezen?i Die oude, malle Aldersma heeft mijn hand gevraagd. Plutót mourir!
Wat kan tante toch redeneeren! Het aanzoek van Aldersma vindt zij niet belachelijk, maar hoogst vereerend; zij heeft mij
[162:]
beknord, dat ik hem uitlachte en mij verzekerd, dat ik, meisje zonder fortuin, God danken moest dat Hij mij in de gelegenheid stelde, zoo'n huwelijk te sluiten. Ik wist niet of zij schertste, maar toen zij barsch begon te worden, merkte ik dat het wel degelijk ernst was. Ik wil dien man niet trouwen, waarom vraagt hij Alwine niet?
Wat moet ik doen? Tante heeft mij een scène gemaakt, zooals ik er nog nooit een bijwoonde. Zij heeft mij beschuldigd van ondankbaarheid; heb ik haar dan verzocht mij weldaden te bewijzen? Veel liever werkte ik voor mijzelf; maar toch, kon ik iets anders zijn dan gouvernante! Foei, ik die mij nooit aangetrokken gevoeld heb tot kinderen, ik zou ze den heelen dag moeten bezighouden, en als de geduldige Alwine suffen in boeken, die mij vervelen; dat leven, na de gemakkelijke maanden die ik heb doorgebracht, schrikt mij af. Aldersma biedt mij een prachtige positie aan, maar hij is vijf en twintig jaar ouder dan ik, lang, mager, uitgedroogd, kalm en ziet er veel bejaarder uit dan hij werkelijk is. Ik weet zoo weinig van hem, ik weet niet eens of ik hem achten kan. Tante en zelfs oom verzekeren van wel, maar kennen zij hem wel door en door? 't Is geen kleinigheid, zijn leven voor altijd vast te kluisteren aan dat van een ander.
O, Reconnaissance! que de crimes commet-on en ton nom! 't Hooge woord is er bij tante uit. Zij heeft, verzekerd van mijn toestemming, Aldersma reeds het jawoord gegeven uit mijn naam. Hij is benoemd tot resident op een buitenpost, een afgelegen eiland in den Archipel. Wat klinkt dat woord dankbaarheid mij als een doodsklok in de ooren. Zal ik van hier gaan, een betrekking zoeken, maar ik heb geen diploma's! Bonne worden, dat is te vernederend en hier blijven zonder Aldersma te trouwen, dat is onmogelijk. Voelde ik toch maar iets voor hem, onverschillig of het genegenheid was, achting of ten minste belangstelling. Ik zie 't hoe langer hoe duidelijker in, ik moet en zal zijn vrouw worden. Welke verwijtingen heb ik al niet moeten hooren in deze paar dagen. Naar mijn tegenwerpingen wordt niet geluisterd; ik bracht, onvoorzichtig genoeg, in 't midden, dat het verschil van godsdienst, tusschen hem en mij, een beletsel was. Toen begon er een stortvloed van paradoxen over mijn hoofd te stroom en het zwaarwichtigste was: "Zijn uw oom en ik dan niet voorbeeldeloos gelukkig en tot nog toe weet ik nog niet of hij gedoopt is of niet?" Gelukkig? Zoo'n geluk heb ik me niet gedroomd, maar als dat geluk is, aan wie de schuld? Aan dien goeden, besten oom alleen. Als Aldersma op hem leek, ik zou geen oogenblik aarzelen, al ware hij nog ouder!
[163:]
Ik vroeg oom om raad. "Kindlief," sprak hij, "haal mij er niet in. Doe wat u goeddunkt! Ik ben slechts op één ding gesteld, dat uw tante tevreden is." Hij had iets op zijn lippen, maar toen kwam tante binnen en gedaan was 't gesprek.
De teerling is geworpen! Aldersma heeft mij zelf gesproken; hij gaf mij een bracelet van groote waarde en wanneer ik die dezen avond droeg bij het diné, dan zouden wij geëngageerd zijn. Ik stond voor mijn toiletspiegel, besluiteloos en beangst, toen kwam er iemand zachtjes binnen en sloeg den arm om mijn hals. Het was Alwine. "Hebt ge reeds beslist, Antoinette?" vroeg zij. "Nog niet,'"antwoordde ik. "deze armband zal het teeken zijn!" "O, draag hem dan niet," bad zij. "Antoinette, gij hebt mij niet om raad gevraagd en toch kom ik tot u, want geloof mij, Aldersma zal u niet gelukkig maken! Ge zijt te goed voor hem!" Ik zag haar aan, zij was ontroerd. Ze is zeker teleurgesteld, dacht ik, omdat zij verwacht had, dat hij haar vragen zou en niet mij. Wat was dat een uitkomst voor haar geweest! Hebt ge God reeds gebeden om verlicht te worden in uwe keuze? Och, Antoinette, Gods zegen kan niet op zoo'n huwelijk rusten; geen teedere band zal u verbinden dan de plicht. Laat u raden, vóór !t te laat is!" Ik kan de inmenging van vreemden in mijn eigene zaken niet verdragen, en haar raad had een geheel tegenovergesteld uitwerking. "Ben je jaloersch, Alwine?" vroeg ik spottend. "Waarom zou ik het zijn?" antwoordde zij bedaard. "Jij hadt misschien meer reden er toe, want de vorige week heeft hij mijn hand gevraagd." "En gij hebt hem afgewezen?" "Ja," maar daar verscheen tante, die mij omhelsde, daar ik den armband onder het spreken reeds om mijn arm gesloten had en zij wenschte mij geluk met mijn engagement; ik kon niets zeggen tusschen haar woordenvloed, toen bracht ze mij bij de hand naar de voorgalerij... Ik had juist dien morgen met Alwine en Maria de Iphifgénie van Racine gelezen. Zou dat een voorteeken zijn? Dwaasheid! Wat is 't geluk anders dan een hersenschim, en wat zal 't Aldersma kunnen schelen, of zijn vrouw Alwine of Antoinette heet. Ik geloof 't nog zoo gaafweg niet, wat zij mij vertelde.
Een jaar getrouwd! De tijd kruipt om, ik dacht dat het tien jaar geleden was. Zonder illusiën ben ik in 't huwelijk getreden, waarom ben ik dan nu zoo ontgoocheld? Mijn God. mijn God, ik beken voor u nedergebogen, dat ik schuldig was; lichtzinnig heb ik mijn hand gelegd in die van een ander. Ik heb hem liefde gezworen en trouw. Alsof de liefde ontstaat op de stem van den licht! Maar het andere gedeelte van den eed zal ik houden ofschoon... ja, 't is waar! Alwine had gelijk, dat hij een onwaar-
[164:]
dige is; ik verdiende wel straf, want ik heb lichtzinnig gehandeld; maar is zij niet schuldiger, die mij bedrogen heeft, die mij op straffe van ondankbaarheid dwong zijn hand aan te nemen, die mij voorloog dat ik arm was, terwijl ik toch nog een voldoende rente bezat om er van te leven. Waarom heeft ze dat gedaan? Om mijn bestwil, heette het, werd mij verborgen dat ik na de bestrijding mijner studiekosten nog een kleinigheid bezat en dus eigenlijk niets aan haar te danken had. En nu is zij van mij bevrijd, daar ik getrouwd ben, en een resident is een brillante partij. Of ik mij ongelukkig voel, vraagt ze niet, of ik, even twintig jaar oud, sta voor een verwoest leven, dit kan haar niet meer deren. Ik ben immers bezorgd! Elke band, mevrouw Van Vaerne, is tusschen ons verbroken. God zij dank, dat gij niet meer mijn verplichtingen jegens u zult kunnen inroepen!
Wat een man is die Aldersma! Ik meende dat hij een phlegmatiek, koud karakter had, maar wat heb ik mij bedrogen. Hij is een woesteling, een razende soms gelijk. Die arme bedienden, wat kan hij ze tergen en straffen! Eens komt mijn beurt nog. Ik heb het verdiend!
Ja, 't is gekomen wat ik verwachtte; o mijn God, hoe zal ik die vernedering dragen? Ik, die te trotsch was om bonne te worden! Geslagen, geslagen door mijn man; als een worm heb ik gekropen aan zijn voeten, en hij liet me daar liggen, hij zag er uit als Satan. Is er dan geen redding voor mij mogelijk? Zal ik zoo moeten leven, jaren en jaren lang, met een man, voor het geluid van wiens voetstappen ik sidder? Een man, die mij mishandelt, zoodat de bedienden hem wegrukken moeten, een verdierlijkt mensch, wiens eenig genot de brandewijn is en kreten der menschen, die hij straft? Maar neen! ik heb gezworen levenslang de zijne te wezen en ik zal dien eed houden; o God en Vader, Gij, wien ik niet tot raadsman heb genomen in mijn keus, geef toch, dat dit leven niet lang mag duren. Roep uw arm, lijdend kind tot u! Verleng haar straf toch niet!
't Is haast niet te torsen, die man behandelt mij op de onwaardigste wijze. En toch moet ik mijn lot dragen, ik heb het mij zelf zoo bereid: maar, tante, tante, elke traan van mij roept om wraak tegen u bij den Beschermer en Wreker der Weezen!
Elke kleine gebeurtenis rekent in mijn eentonig leven. Er is een nieuwe controleur gekomen, den broer van Alwine; hoe toevallig dat hij onder Aldersma geplaatst is. We hebben een aangename soirée doorgebracht; hij heeft veel gereisd en gelezen, we hebben samen gemusiceerd.
[165:]
Een oasis in de woestijn van mijn leven.
Aldersma kan ook jaloersch wezen. Jaloersch? Omdat hetgeen hij zoo genoemd wil hebben, mij een uitspanning, een kleine, onschuldige uitspanning ontnemen moet. Hij wil niet hebben dat ik musiceer met Molvink; och! wees niet bang, ik ken te goed mijn plicht; zelfs door mijn gedachten zal ik u niet beleedigen!
Alweder een storm; geen wonder, dat Molvink mij zoo medelijdend aanziet. Ik ben ook medelijden waard; 't is een straf voor mijn trots, dat ik nu beklaagd word.
Hoe goed is die jongen, hoe tracht hij alles te verwijderen wat anderen eenig denkbeeld kan geven van hetgeen ik te lijden heb van mijn man. Maar toch ben ik trotsch en koel tegenover hem; wat kan ik hem anders geven dan een glimlach, een vriendelijk woord, ik die mij verkocht heb uit dankbaarheid! Heer! uw wil geschiede! maar dat lijden, het overtreft soms mijn krachten, en dan mag ik dien man niet haten o neen, alle haat berust op liefde, die bekoring heb ik niet, maar hem verachten. Ik tracht mijn plicht steeds te doen. Heer, help mij! en laat me sterven onder die vervulling!
Twee jaar! Alles is veranderd, en wat is er eigenlijk gebeurd? Aldersma is dezelfde nog, maar ik ben niet meer alleen; ik zal mogen beminnen.
........ ................................ .. . ........ . . . . . .
Ik ben aan de oevers van den dood geweest en ik heb gebeden om gespaard te blijven, of te sterven met mijn engel, met mijn schat! Hoe is 't mogelijk dat een schepseltje, dat daar hulpeloos nederligt op mijn schoot, alles zoo veranderd heeft! Aldersma, hoe weinig zou 't u thans kosten om mij alles te doen vergeten, behalve dat gij de vader zijt van mijn Fernand! St, ik kan niet langer schrijven, mijn kind schreit om mij.
O, nu begrijp ik het, waarom de dichters het leven schoon noemen, waarom zij der liefde een kracht geven, gelijk aan die der zonnestralen; 't licht dat mij toeflikkert uit de oogen van een zwak kindje, heeft het aanschijn der wereld voor mij veranderd. Wat is hij aan mij gehecht; wat kan hij mij engelachtig toelachen! Neen, nu berouwt het mij niet meer, Aldersma te hebben gehuwd, nu laten al zijn mishandelingen mij koud; ik kan liefhebben, ik ben onmisbaar aan mijn kind. 0 Heer, wat zijt gij toch vaderlijk goed! Ik heb U wel gevraagd om te sterven, maar nooit nog vroeg ik U om een kind. Ik hield niet van kinderen; ik heb nooit de zoetheid der moe-
[166:]
derliefde ondervonden en ik wantrouwde alle gevoelens, die beschreven worden in de boeken, en nu, hoe zalig gevoel ik mij als ik met mijn zoon in de armen alles vergeet, behalve uw goedheid, Vader in den hemel!
Ik heb geen moeite meer om Aldersma's mishandelingen te verdragen; hij bemint zijn zoon niet, ik verwen hem, zegt hij, ik houd te veel van hem, te veel! Hoe blasé moet iemand zijn, die zelfs geen ouderliefde meer voelen kan!
Die Molvink is een voorbeeldig jongmensch. Zijn zuster kan trotsch op hem zijn; wat heeft hij mij bijgestaan in die moeilijke dagen van Aldersma's ziekte, en wat ik vooral in hem waardeer, dat is zijn eerbiedige terughoudendheid jegens mij. Och, Fernand, arm ventje, wat heb ik u moeten verwaarloozen in den laatsten tijd, maar ik moest dag en nacht aan Aldersma 's ziekbed zijn; ik moet hem elken dienst bewijzen, hij wantrouwt al de bedienden en met reden, want ze haten hem allen! Hij kwetste hen in alles wat hun lief en dierbaar was en ik hoor ze nu ook mompelen: "Allah is rechtvaardig!" Ik zal u niet verlaten, ik die u trouw gezworen heb; wat er ook gebeuren moge, mijne plaats is aan uw zijde.
Hij heeft verlof naar Europa moeten aanvragen, wegens zijn ziekte, maar het werd dan ook tijd. Er zijn klachten bij het Gouvernement ingekomen over zijne knevelarijen en gewelddadige maatregelen; als hij langer bleef, wie weet wat er volgen zou, misschien de schande voor mijn kind.
Ik ben te Batavia geweest en ik heb tante geen bezoek gebracht; zij is in het hotel gekomen, maar ik wilde haar niet ontvangen; ook zij heeft geleerd wat tegenspoed is. Haar oudste zoon, haar trots, haar Albert - vóór wiens komst ik 't huis moest ruimen, uit vrees dat hij de oogen zou slaan op mijn nederig persoontje - heeft zich verschrikkelijk gemésallieerd. Hij is getrouwd met een logementhoudersdochter op Padang en bevindt zich nu in ongenade. Ik wilde dat tante eens wist hoe gelukkig ik was. Alwine is niet meer bij haar. Charles is op Java overgeplaatst; zij zal zijn huishouden waarnemen.
Zijn ziekte is ongeneeslijk. We zijn rijk door een erfenis; Goddank! dat is ten minste eerlijk geld; of het fortuin, door Aldersma bijeengeschraapt, dat is betwijfel ik zeer. Hij is een lastige zieke, hulpeloos als een klein kind, doch zijn karakter is hetzelfde gebleven; de machteloosheid doet hem nog meer razen en altijd tegen mij, maar Fernand ontwikkelt zich bij den dag, hij is buitengewoon geestig en verstandig. Zie
[167:]
hem daar eens wroeten in het zand, wat schitteren zijn oogjes, wat krult dat haar hem lief langs de slapen, en wat een glimlach! Hij gelijkt niets op zijn vader! Lieve God! hoe dank ik U voor dien schat! 't Was somber, treurig, mistig! Het verdriet heeft hier een anderen tint dan in Indië, daar heeft men een smartelijk contrast wanneer de zon schitterend schijnt en het hart bloedt, maar hier kwijnt de natuur met ons mede! Ik was gisteren afgemat door een aanval van Aldersma, dien ik bedwingen moet, want hij luistert alleen naar mij, en in mijn kamer gekomen begon ik te schreien, omdat, ik nog zoo treurig was, maar daar hoorde ik roepen: "Mama, mama, een bloem van buiten," en toen met een verdrietig stemmetje: "Is maatje ziek?" en ik voelde twee kleine handjes op mijn oogen, ik zag een lipje hangen en alles was vergeten; ik dacht niet aan het sombere weer buiten, ik dacht niet aan het kruis dat mij binnen wachtte! O, Fernand, ge vermoedt niet welk een zonnestraal gij zijt in het vreugdelooze leven uwer moeder!
Hij is begraven! Arme man, uw laatste jaren zijn smartelijk, vreeselijk smartelijk geweest. Moge de goede God ze u als een genoegzame straf aanrekenen voor uw fouten, en mocht mijn vergiffenis wellicht u nog ontbreken, O, ik schenk ze u volkomen; ik wil niet denken aan die jaren, welke ik voortgesleept heb naast u, in uw gezonde dagen en waarbij de moeitevolle uren, naast uw ziektestoel doorgebracht, mij nog zoet schijnen. Gij heb mij Fernand immers gegeven en dat maakt alles goed! Ik zal waken, dat hij u niet gelijke. Mijn God, heb medelijden met den armen vader van mijn kind! Zijn opvoeding was wellicht de grootste oorzaak van zijn slecht karakter.
Hoe aangenaam is mijn, leven thans! Ik geloof niet dat er vele menschen zijn, die zooals ik niets meer wenschen. Ik voel mij bevredigd door de liefde van mijn kind. Wat is alles kalm, 't is of ik eindelijk, na een stormachtigen overtocht, in de veilige haven ben aangeland.
Een brief van Molvink! Hoe had ik het kunnen vermoeden, hij heeft mij steeds bewonderd, geacht en vereerd en nu, ik vrij ben, nu durft hij mij beminnen. Wat een edele liefde, wat een beschaafde toon! Ik zie hem voor mij, met zijn aangename manieren, zijn fiere houding, o, had ik hem eerder gekend, hoe gemakkelijk zou 't mij dan gevallen zijn, hem hart en hand te geven, maar nu is het te laat! Mijn leven behoort aan mijn kind, met alle liefde waarover ik te beschikken heb. Niemand
[168:]
mag tusschen ons komen te staan; ik zal hem schrijven, dat ik nimmer hertrouwen wil.
Nimmer? En toch, God weet hoe een leven naast Molvink mij zoet toeschijnt; ik ben nog zoo jong en zwak, ik heb steun noodig en aan wien zou ik beter mijn zoon en mijzelf kunnen toevertrouwen dan aan hem. Maar, neen, mijn weg is afgebakend: een blik op mijn mooien, lieven jongen doet mij afkeerig zijn van elke andere liefde. Mijn Fernand, gij hebt mij gered van krankzinnigheid, van zelfmoord, van misdaad wellicht, want, o mijn God, aan welke bekoringen was ik niet ter prooi op dat eenzame eiland, overgeleverd als ik was aan dien man! Nu zal ik ook alleen leven voor hem!
Hij heeft me nog eens geschreven; wat een gloed in zijn woorden, wat een teederheid voor ons beiden; zou ik dan geen ja kunnen zeggen, zou 't niet mogelijk wezen, die beide belangen te verzoenen? Is de taak van Fernand's opvoeding niet te zwaar voor mijn jaren? Zal hij niet beter dan zijn vader Fernand's beschermer zijn? En mijn hart roept luide op al die vragen ja, maar het verstand overstemt dat antwoord en zegt kort maar beslist: neen!
Wij zullen correspondentie blijven voeren; hij wanhoopt niet mij te overtuigen, dat het mijn plicht is Fernand een vader te geven en ik, o kon ik slechts met een gerust geweten het geluk aannemen, dat tot mij komt!
Arme Charles! 't is vergeefs, ik kan, ik mag uw vrouw niet worden; er blijft me niet anders over om te zijn dan Fernand's moeder.
't Is gedaan, ik heb alles afgebroken; ik voel het: Fernand zou worden achteruitgeschoven in mijn hart, ik zou Charles te veel liefhebben. Wie weet hoevele nieuwe banden mij later nog zouden om strikken, en dan mocht ik niet meer Fernand alleen beminnen, voor hem zorgen en ook eens al zijne liefde eischen. Maar wat bloedt mijn hart! 't Is hoog tijd dat ik de gedachte aan een ander uit mijn hart verban. Ik wil immers niemand anders ter wereld beminnen dan mijn kind!
Hij neemt geen genoegen met mijn besluit; als hij kan zal hij naar Europa komen. Ik heb hem gesmeekt het niet te doen, want het zal toch vergeefsch zijn. Mijn besluit staat vast. Hoe innig ik hem bemin, hoezeer mij het leven aan zijn zijde toelacht, ik wil niet hertrouwen om Fernands wille.
[169:]
Ik ben immers gelukkig; hij ontwikkelt zich bij den dag, hij aanbidt mij, waarom zou ik nieuwe banden aanknoopen? Arm, lief kind, gij hebt niemand ter wereld dan mij! En ik zou u een gedeelte van mijn liefde onttrekken, ik zou anderen evenveel, zoo niet meer beminnen dan u? 0 neen, neen! Ik zal het niet vergeten, dat in die treurige dagen, toen alles om mij heen nacht was, gij als een engeltje uit den hemel gedaald zijt om mij troost te brengen. Toen was ik alleen en eenzaam, toen had ik behoefte om te beminnen en bemind te worden, en God schonk mij toen mijn kleinen Fernand. Mag ik nu ondankbaar zijn en hem verwaarloozen voor een vreemde?
In jaren hoorde ik niets van Charles en daar zag ik plotseling zijn naam onder de nieuwaangekomenen. Zal hij opnieuw mijn rust verstoren?
Ik wil niet! Al zijn redeneringen stuiten af op dit woord in mij. Maar hoe groot is zijn liefde! Wat kost het mij zulk een geschenk van zulk een man als Charles te versmaden; hij beschuldigt mij dat ik zijn gevoelens niet waardeer; hij vermoedt niet, hoeveel het mij kost standvastig te blijven. De moederliefde moet toch wel krachtig zijn, daar zij mij in staat stelt een leven vol glans, geluk en liefde van mij af te wijzen, alleen om mijn kind!
En nu is het gedaan, ja voor goed gedaan! Ik heb hem voor 't laatst gezien en gesproken. Wat een strijd! Hij heeft vóór mij geweend als een kind, hij, de sterke man! Ben ik dan niet te wreed geweest; zou 't niet mogelijk zijn Fernand evenveel te beminnen, zelfs al hadde hij broeders en zusters? Moederliefde is immers alles om vattend. Maar, neen, het is volbracht! "O, Antoinette, als gij ten minste het durft zeggen, dat gij mij niet bemint!" smeekte hij. En ik wendde het hoofd af; ik kon niet liegen. Toen begon hij mij een beeld voor te spiegelen en een edel, een benijdenswaardig geluk. Ik was haast bezweken, maar toen rees de gedachte aan Fernand mij voor den geest. Ik stond op: "Vaarwel, Charles! 't Is meer dan tijd, dat ik een einde maak aan ons gesprek. Ik voel het, helaas! maar al te goed, ik bemin Fernand nu niet meer, zooals ik hem moest beminnen, doch als ge mij verlaten hebt, dan zal langzamerhand de kalmte voor mij terugkomen. Ga naar Java terug, word daar geëerd, gelukkig, en vergeet mij! Ik ben niet vrij meer, behoor geheel aan mijn moederplichten!" Terwijl ik dit schrijf, vallen mijn tranen op het papier neder; zou ik dan werkelijk zoo innig gehecht zijn aan Charles? 0, ik ben te sterk geweest, ik had moeten toegeven, hij zou een goed vader geweest zijn voor Fernand en mijn eenzaam leven...
[170:]
Daar werd aan de deur getikt en Fernand kwam binnen. "Mama, waarom schreit u?" riep hij en toen, als ware hij reeds een volwassen man, beurde hij mijn hoofd op en beloofde altijd mij te 't beminnen, boven alles op aarde! Neen, mijn offer is niet te groot geweest; maar zal hij die belofte steeds gedenken, zal niet eens..., o neen, de mensch kan niet scheiden, wat God vereenigd heeft!"
Fernand sloeg het boek dicht en opstaande, snelde hij naar de kamer zijner moeder, zij lag nog op den leuningstoel met achterover geworpen hoofd en gevouwen handen. Hij sloeg den arm om haar hals en teeder, als ware hij de moeder, die haar bedroefd kind vertroost, sprak hij haar toe: "Mama, wees gerust, wat u voor mij gedaan heeft, zal ik ook beproeven te doen voor u." "God geve het!" antwoordde zij, maar een wantrouwende glimlach speelde om haar lippen, "Kinderliefde is niet zoo sterk als moederliefde.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina