doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


IV.

Nora zat druk te schrijven en te rekenen op het kantoor van Leeuwenburgh.
Een jaar was er verloopen, na haar tocht met Fernand's moeder in 't zuiden van Frankrijk; er was veel gebeurd in dien tijd, maar niet de minste verandering had met mevrouw Van Leeuwenburgh plaats gegrepen.
Nog was zij niet geheel tot haar verstand teruggekomen; nu eens scheen zij weer veel beter, dan overviel haar plotseling een toeval en drukte aan alle hoop op beterschap den bodem in.
Bruno was den vorigen herfst zacht en kalm, maar treurig en bezorgd over het lot van zijn geliefden Fernand, ontslapen. Kort daarop was de familie Van Noorden naar Indië vertrokken. Mevrouw Van Vaerne had den kapitein een goede, niet moeilijk te vervullen betrekking weten te bezorgen en Nora wilde
hem nog niet vergezellen, daar zij mevrouw Van Leeuwenburgh niet kon verlaten.
Het volgende jaar zou haar oudste broer Jan officier zijn en dan kon zij met hem terugkeeren naar hare ouders, als ten minste eenige verandering in den toestand der zieke was gekomen.
Na Bruno's dood rustte op Nora de administratie der goederen; veel had zij van den resident Molvink geleerd; veel had

[252:]

hij en zijn lieve vrouw voor de arme zieke gedaan, doch zij waren ook zij op het punt weer naar Java terug te keeren en Nora voelde zich eenzamer dan ooit op haar verlaten post.
Van Fernand hoorde zij niets meer; 't scheen dat hij geheel zijn moeder en zijn verleden had vergeten. Nadenkend staarde Nora naar buiten.
Het was een heerlijke zomerdag, alles leefde en groende buiten; de dennen en sparren, die in de laatste jaren bijzonder hoog waren geworden, versomberden echter het vertrek, waar zij aan het werken was.
Men zou zeggen dat hun schaduw een rouwsluier wierp op het witte huis en zijn eenzame bewoners.
Nora zag naar boven, naar de blauwe lucht, die tusschen de fijne blaadjes en takjes doorschemerde en een onbeschrijfelijk gevoel van weemoed trad in haar ziel.
Maar zij dacht niet aan zichzelf; alleen het treurige lot van haar zuster, van Fernand en zijn moeder deed haar zuchten.
Zuchtend stond zij op, want als een gevoel van treurigheid haar overkwam, weerstond zij het reeds dadelijk in het begin, uit vreeze er door te worden neergedrukt.
In de andere kamer lag mevrouw Van Leeuwenburgh op een ligstoel uitgestrekt.
Zij deed bijna niets anders dan niet haar zakdoek, of zooals heden met een waaier spelen; zij zag er bleek en vervallen uit, maar 't zonderlingste was, dat zij nooit den naam uitsprak van Fernand.
"Zullen we wat in den tuin gaan wandelen, mevrouw?" vroeg Nora vriendelijk en zacht.
"Waait het niet?"
"O neen, 't is wel warm maar onder de schaduw der hooge boom en is het frisch en koel."
"Kom dan!"
Zwijgend richtte zij zich op, legde haar arm op die van Nora en zoo verlieten zij het huis, om altijd even sprakeloos naast elkander voort te wandelen.
Slepend was mevrouw's gang en zij scheen nu kleiner dan Nora, die toch niet groot van gestalte was.
Alles in Leeuwenburgh, te beginnen met de beide dames, zag er droevig en als rouwdragend uit, niettegenstaande de zon stroomen van goud wierp over den tuin en het huis.
Zij kon den vroegen winter niet uit het hart van beide vrouwen verdrijven, hoe zou.zij dan vroolijkheid en levenslust op die stille muren kunnen tooveren?
Een heer kwam de brug af, en de dames ziende. trad hij op haar toe. Het was Charles Molvink.
"Een goed idee van u, Nora, dat ge een weinig met mevrouw wandelt, niets is beter dan beweging voor haar," sprak hij, en zich toen tot de zieke keerend, vroeg hij:

[253:]

"Hoe gevoelt gij u? Beter, niet waar, Antoinette?"
"O ja, als het maar niet waait."
Voor wind had mevrouw Van Leeuwenburgh een onoverwinbaren afkeer opgevat; misschien sedert dien nacht, in het Fransche station doorgebracht.
"Ik ga vertrekken, Antoinette," zeide hij, naast het tweetal opwandelende, "ik laat u onder goede bescherming achter."
"Komt mevrouw niet meer?" vroeg Nora.
"Neen, Hélène was niet al te wel, en ikzelf blijf maar een uurtje. Mijn tijd dringt Zal ik ook iets voor u op Java zeggen, Antoinette?"
Zij schudde het hoofd van neen.
"En als ik Fernand ontmoet?"
Een smartelijke uitdrukking trok haar gelaat samen, maar zij antwoordde niets.
"Ik zal hem naar u zenden, niet waar, en zeggen dat zijn moeder alleen op zijn terugkomst wacht, om geheel te herstellen? Is dat goed?"
"Neen, neen!" riep zij angstig, "neen! Ik ben bang!"
"Voor uw eigen kind, foei!"
"Ik heb hem ongelukkig gemaakt!"
"Zet u dat uit het hoofd; Fernand zal terugkeeren en u niets meer verwijten. Alles is vergeten!"
Doch het was niet mogelijk haar iets meer te doen spreken.
De resident had nog veel met Nora te bepraten; mevrouw nam geen deel aan het gesprek; zij scheen het niet eens te volgen.
Men ging naar binnen, waar het tweede ontbijt hen wachtte. Nora schonk koffie en zorgde als een liefdevolle moeder voor de zieke; Molvink verloor geen harer bewegingen uit het oog.
Na het maal stond hij op en nam, diep bewogen, afscheid van mevrouw Van Leeuwenburgh.
"God zij met u, Antoinette!" sprak hij, haar hand in de zijne drukkend en een wereld van herinneringen kwam op in zijn geest.
Jaren en jaren geleden, had zij in deze zelfde kamer voor hem gestaan, jong en schoon; en het was hem toen te moede of zonder haar bezit de wereld voor hem geen waarde kon hebben.
Hoe vurig had hij haar niet gesmeekt, haar liefde jegens hem niet te onderdrukken, toe te geven aan haar gevoel, haar lot en dat van haar kind onbevreesd aan hem toe te vertrouwen.
Doch zij had geweigerd en nu zag hij haar terug, naar geest en lichaam gebroken door haar buitensporige, onverstandige liefde tot datzelfde kind.
"Arme Antoinette," dacht hij, zijn eigen gelukkig leven met het vreugdelooze lot der eens zoo innig beminde vrouw vergelijkende, en diep medelijden vervulde zijn ziel.
"Adieu!" antwoordde zij toonloos.
"Hebt ge mij niets meer te zeggen, en ook niets aan Hélène en onze kinderen?"

[254:]

"Charles!" en er was nu meer uitdrukking in haar stem en in haar oog, "spiegel u aan mij! Stel al uw geluk niet op het hoofd van een enkele, maar laat het vooral aan den Alwetenden God over! Wij zijn dikwijls te waanwijs in onze besluiten."
Toen liet zij het hoofd weer achterover vallen en staarde wezenloos voor zich uit.
"Ik zal er om denken, Antoinette," hernam hij aangedaan en spoedig zou hij het nog meer doen, nadat zijn eenig zoontje hem ontvallen was en hij al zijn hoop, al zijn liefde op zijn dochtertje verzamelen wilde; dikwijls genoeg zouden hem dan die woorden der waanzinnige waarschuwend in de ooren klinken.
Eenige maanden gingen weer eentonig en langzaam om; de bladeren vielen van de boomen en met een beklemd gemoed zag Nora den treurigen winter naderen; haar taak werd hoe langer hoe zwaarder. Zij zag mevrouw Van Leeuwenburgh zwakker en zwakker worden; haar geest scheen bijna geheel uitgedoofd.
Toevallen had zij niet meer, doch bevond zich voortdurend in een staat van wezenloosheid.
"Zij kan nog lang leven," had de dokter gezegd, "maar het kan ook in eens gedaan zijn."
Nora was op beide voorbereid.
Kwam er dan toch eens tijding van Fernand! Hoe kon hij zoo onbarmhartig zijn, altijd door te zwijgen? Zij had een brief in de hand van haar moeder, vol teedere uitdrukkingen en lieve woorden.
Ach! hoe verzuchtte zij naar Java, waar de familie Van Noorden zich zoo gelukkig gevoelde; naar haar lieve moeder, haar vader, haar broertjes en zusjes, waarvan zij nu eerst voelde, hoezeer zij aan hen allen gehecht was.
Marie was geëngageerd en, schreef haar vader, met zijn gewone wijsneuzigheid: "De vrijers zouden je hier ook niet ontbreken, 't is toch erg dat je daar nu je beste jaren verspilt, bij zoo'n gek schepsel als mevrouw Van Leeuwenburgh. Haar zoon heeft zeker al lang een blauwe erwt moeten slikken.
"Dat die jongen nu ook militair wilde worden. Hij wist er nog al wat van; als ik hem nu nog eens raad had kunnen geven, maar neen, dat jonge volk is altijd den ouden te wijs af.
"Een ding zeg ik maar is gelukkig: dat onze oudste dochter niet met dien kwajongen getrouwd is, zij was te goed voor hem; misschien is het beter voor haar, daar te zijn waar zij nu is."
Toch verlangde zij haar vader terug te zien en de kinderen dan, vooral dien lieven, kleinen Josef!
Zij begon van verlangen en heimwee naar het land der zonnestralen te schreien, toen de brievenbesteller een brief bracht, weer van Java en aan haar adres.
't Was van Molvink's hand. Zij maakte dien open, hare vingers beefden, waarom wist zij nog niet. Het eerste wat zij las, waren deze woorden:

[255:]

"De verloren zoon is teruggevonden."
Zij las niet meer, maar zonk op haar knieën en met den brief aan de lippen gedrukt zond zij een vurig gebed van dank hemelwaarts.
Eindelijk daagde er een licht uit de duisternis op.
Fernand was ziek en gewond van Atjeh teruggekeerd, Molvink had hem in het hospitaal bezocht.
Hij had genoeg van 't soldatenleven; zijn moeder schreef hij niet meer, deels uit schaamte, dees uit wrok, maar na alles van Molvink te hebben gehoord over hetgeen zij geleden had en nog leed, smolt de ijskorst van zijn hart.
Als een kind had hij geschreid, uitroepende:
"Arme mama! en dat heb ik over haar gebracht."
Hij vergat al zijn grieven, overtuigd als hij was, dat hij zich veel, zelfs oneindig meer te verwijten had.
't Kostte niet veel moeite hem van den dienst vrij te koopen en af te doen keuren; zoodra hij hersteld was zou Molvink zorgen, dat hij naar het vaderland terugkeerde.
In een oogenblik was het geheele aanschijn der wereld voor Nora veranderd:
Mevrouw kon herstellen, zij heengaan, haar familie terugzien ; aan hem, neen aan hem dacht zij zeker niet.
Want wat zou de toekomst voor die twee zijn, als ze elkander teruggevonden hadden? Minder dan ooit voorzeker was er nu tusschen hen plaats voor een derde.
Zij liet het geheele huis in orde brengen; werksters en arbeiders waren dagen achtereen bezig.
Vooral zijn kamer richtte zij in met de grootste zorg en de teederste oplettendheid.
Boven zijn bureau hing zij een groote, sprekend gelijkende photographie van Théo; al de administratieboeken, welke zij in dien tusschentijd zoo uitmuntend had bijgehouden, legde zij op een zij tafeltje.
Zijn lievelingsboeken werden zoo dicht mogelijk binnen zijn bereik geplaatst; de hooge dennen rondom het huis liet zij hier en daar wegkappen, alleen om de woning een vroolijker aanzien te geven.
Zoo verwachtte zij hem iederen dag.
Scheen de zon liefelijk en helder, dan hoopte zij dat hij toch nu maar komen zou, nu hij een aangenamen indruk ontvangen kon; maar was het grauw; somber weer dan werd haar verlangen nog heviger, dan trachtte zij het binnenshuis zoo gezellig en licht te maken, dat hij onmogelijk treurig gestemd kon worden bij zijn terugkeer.
Overal liet zij bloemen en heesters in de kamers plaatsen, overal vernieuwde zij dagelijks de frissche bouquetten, hij hield immers zooveel van bloemen.
Met magnetische kracht bleef zij, de ijverige, vlugge Nora,

[256:]

soms uren lang werkeloos aan het raam en zag den weg op, dien hij komen moest.
Doch de eene week ging na de andere om, en geen taal of teeken verried meer zijn aanstaande terugkomst. De herfst ging voorbij; de bladeren vielen bijna allen af en al haar pogingen om een schijn van vroolijkheid aan de eenzame woning te geven, faalden.
Hoe zou 't ook kunnen? De toestand van mevrouw werd met den dag erger.
De dokters schudden het hoofd en beloofden ten hoogste nog een maand levens; niets kon haar redden dan misschien een sterke reactie.
De tijding van Fernand's aanstaande terugkeer liet haar onverschillig; toch scheen zij haar verstand weer geheel te bezitten, maar een onoverkomelijke, matte moedeloosheid hield haar aan het ziekbed gekluisterd; een bijna onophoudelijke koorts sloopte haar krachten.
Als Nora haar iets vroeg, dan antwoordde zij met een beweging van hoofd, oogen of lippen; zij verstond alles zeer goed, maar het scheen dat zelfs het spreken haar te veel was.
Zij gebruikte schier niets meer; weken en weken lang lag zij roerloos, een wassen beeld gelijk, op haar ziekesponde, haar magere handen lagen dan kalm en rustig op het dek; haar oogen waren gesloten en slechts haar zware, onregelmatige ademhaling verried, dat zij nog niet uitgestreden had.
"Als hij nu te laat kwam!" deze gedachte vervolgde Nora elke minuut.
Dan stond zij alweder zoolang zij kon naar buiten te staren, naar den, vooral bij slecht weer zoo stillen weg, die naar de stad leidde. Kwam er toevallig iemand met valies en parapluie in de verte aan, dan kon zij haast niet meer rechtop blijven staan; omdat haar hart zoo angstig klopte.
Altijd werd zij echter teleurgesteld; eindelijk werd zij het wachten moede. Zij ging niet meer aan het raam staan en vermeed naar buiten te zien, want, dacht zij, wat men verwacht komt nooit. Maar ook die methode hielp niet.
"Mevrouw sterft langzaam als een uitgaande kaars en hij zal juist komen, wanneer alles gedaan is. Arme Fernand! hij is niet voor het geluk bestemd," zuchtte zij.
Op zekeren avond zat zij als gewoonlijk in de ziekekamer. Een lamp met groenen abatjour wierp een flauw, weifelachtig licht door het vertrek.
Eenige stappen van het ziekbed af, bij dat schijnsel, was zij met een handwerkje bezig; maar dikwijls rustten hare handen en angstig luisterde zij naar het zachte kreunen der zieke. Hoe lang kon dat leven nog voortduren? Hoe dikwijls zou zij nog die benauwde zuchten hooren? O, kon zij toch een gedeelte van haar eigen onbeduidend leven schenken, om de dagen van Fernand's moeder te verlengen om zijnentwille!

[257:]

De klok tikte eentonig; dat getik en 't kletteren van den wind tegen de ramen wisselden alleen haar treurig steunen af.
Soms zweeg mevrouw een oogenblik, dan snelde zij naar het ledikant toe en legde de hand op de bleeke lippen en eerst als zij weer het gewone ademhalen hoorde, keerde zij gerustgesteld naar haar plaats terug.
Eindelijk viel haar eigen hoofd in haar handen en zij sluimerde even in van afmatting en vermoeienis.
Hoe lang zij in dien halve slaap doorbracht wist ze niet; een oogenblik droomde zij van haar moeder, van het zonnige Java, van vroolijke dagen, toen een heftige ruk aan de huisschel haar plotseling deed opspringen.
Zij kon zich in het eerste oogenblik niet verroeren; het koude zweet brak haar uit, haar handen sidderden en zij moest zich aan het tafeltje vasthouden om niet te wankelen.
"Wie kon op dit vergevorderd uur komen aanbellen, zoo niet...?"
Zij vermande zich echter oogenblikkelijk en wilde zoo snel als haar bevende ledematen het haar toestonden, naar buiten gaan. Even wierp zij een blik op het ziekbed; groot was haar verwondering: mevrouw had het gordijn een weinig op zij geschoven en staarde nu met haar groote, door de vervallenheid van haar
trekken nog sterker glinsterende oogen in het vertrek.
"Ik zal eens zien wie er is, mevrouw," zei Nora zacht en ging de kamer uit.
In de gang hoorde zij praten.
De stem klonk haar een weinig vreemd in de ooren, maar toch herkende zij die.
Zij snelde de trap af en riep in vervoering uit:
"O, Goddank dat je komt, nu het nog tijd is!"
"Nora, ach, Nora! Wat ben ik je dankbaar!"
Hij zag er bleek uit, of liever taankleurig en zwak; zijn baard was gegroeid en gaf hem een nog donkerder uitzicht; op zijn voorhoofd lagen. eenige rimpels en een litteeken, maar toch het was Fernand, de lang gewenschte, vurig verwachte Fernand.
"Nog bijtijds! O breng mij bij haar! Dat ontbrak mij slechts, haar niet meer te vinden!"
Hij hield haar beide handen vast, zij zag hem een poos aan met haar trouwe, zachte oogen en toen vroeg zij fluisterend:
"Fernand, spreek niet over het verledene; alles is immers vergeten?"
"Ja vergeten," antwoordde hij dof, "vergeten, zooals men een boozen droom vergeet, die over ons geheel volgend leven een sluier van rouw werpt. Maar ach, Nora! Breng mij nu bij haar of moetje haar eerst voorbereiden?"
"Volg mij, als je niet eerst wilt uitrusten."
"Neen, neen, dadelijk!"
Zij ging hem voor met den vinger op de lippen en zacht sloopzij in de ziekekamer.

[258:]

"Mevrouw," zeide zij en boog zich over de zieke, "hij is daar, mag hij komen?"
Doch Fernand kon zijn ongeduld niet langer bedwingen. Hij wierp zich op de knieën voor haar ziekbed neder en riep hartstochtelijk uit:
"Mama, vergeef mij!"
Hij nam hare handen in de zijne en overlaadde die met kussen.
Langzaam sloeg zij de oogen op en hield ze een oogenblik vast en sterk op hem gevestigd, toen kwam er een andere uitdrukking in haar gelaat; zij fronste even de wenkbrauwen als verzamelde zij haar gedachten. Bij tooverslag gleed een straal van vreugde en verrassing over haar trekken, maar slechts voor een oogenblik; zij wendde het hoofd om en tranen druppelden een voor een pijnlijk en zwaar uit haar oogen.
Doch Fernand hief haar gelaat op en drukte dat aan zijn borst; daar weende zij lang en smartelijk uit en die tranen wischten het laatste spoor van krankzinnigheid uit haren geest weg.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina