doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


XXIII. (=22)

Een zonnestraal,
Een wonderstraal
Is in mijn borst gedrongen;…
"t Is of er bloemen opengaan,
En lentenachtegalen slaan,
En strakke winds'len breken.
DE GENESTET.

Indien er eens geen vergoedingen werden geschonken voor zooveel, dat we dagelijks ondervinden en lijden, indien er eens niets was om ons te verzoenen met ons leed, onze teleurstellingen en bekommering, ons schijnbaar gemis, ons achterstaan bij anderen?

[234:]

Dan eerst ware de aarde een woestijn, maar nu eene zachte troosteres haar hand komt leggen op de gapende wonde, nu hoop, en geloof, en liefde ons komen toefluisteren, dat we moed en kracht moeten behouden, nu het vooral de macht der gewoonte is, die ons leert, ons te schikken in het opgelegde lot, nu biedt die woestijn telkens weder lieflijke oazen aan.
Onder de vele troosteressen, die den mensch zijn gegeven, is zeker geen machtiger dan die kracht der gewoonte. De dame, die in haar gemakkelijk open rijtuig, gewapend met parasol en waaier langs het veld rijdt, waar eenige arme schepsels in de hitte des daags met een of ander vermoeiend werk bezig zijn, beklaagt hen diep, en verwondert zich dat zulke ongelukkige menschen niet tot wanhoop vervallen, want - zij weet niet dat de zon hen niet hindert, dat ze bijna geen vermoeienis kennen en de vondst van een flinke hoeveelheid aardappelen hen evenzeer verheugt als haar het kostbaarste geschenk - alleen door de kracht der gewoonte!
Gij, mijnheer, die iederen dag naar het kantoor van uw patroon stapt en in de overtuiging, dat ge een zeer genoegelijk leven leidt, den vriend uwer jeugd beklaagt, wijl hij naar Amerika is gegaan en daar nu zoo verlaten rondzwerft, bloot gesteld aan allerlei gevaren, ver van alle beschaving - weet ge wat uw vriend van u denkt?
"Arme sukkel, die in dat muffige Amsterdam zijn leven moet slijten, opgesloten in zoo'n ellendig kantoor, om nog daarenboven levenslang fatsoenlijk honger te lijden, terwijl ik vrij en frank kan rondrijden in deze heerlijke natuur, genietend van mijn jeugd en mijn kracht, zonder zorgen over het fatsoen; zonder die lastige vormen, die zoo'n ongelukkigen Amsterdammer dwingen om allerlei dingen te doen, waar hij eigenlijk geen lust in heeft!"
En zoo gaat het ook met de oude jongejufvrouw, die een visite maakt bij hare getrouwde vriendin. Het gekrioel van de kinderen, het geschreeuw van het kleintje, het

[235:]

heen en weer vliegen van meid, bonne en mama, maken dat ze, op haar net, rustig kamertje gekomen, zich van ganscher harte verheugt in haar oud vrijsterslot, terwijl de jonge mama, als de kleintjes allen naar bed zijn en ze met haar man nog een rustig uurtje doorbrengt, hoewel wat moe en afgemat, zich zelve volstrrkt niet beklagenswaardig vindt.
O, 't was een goed en liefderijk Vader, die ons bij al onze beslommeringen, onze drukten en zorgen, leed en smart, de kracht der gewoonte schonk!
Immers, zonder dat moesten we bezwijken, zonder dat zou de harde broodkorst nooit smakelijkt worden, zonder dat zou het lichaam geen rust vinden op het strooleger, de ziel geen vrede bij haar smart! Slechts door de gewoonte leert de vrije geest zich te schikken in de kleingeestige dwaasheden in vormelijke stijfheid der zamenleving, slechts door de gewoonte leert de mensch tevreden zijn bij armoede, leert hij zich voegen naar den zoo diltwijls vermoeienden tredmolen des levens.
Indien de kracht der gewoonte niet bestond, indien de gewoonte niet heelde, waar geloof en hoop en zelfs de godsdienst te kort schieten, hoe zou dan ooit een moeder zich kunnen troosten over den vroegen dood van haar lieveling, hoe zou de dochter ooit het graf haars vaders kunnen aanschouwen, de jonkvrouw het huis kunnen voorbijgaan waarin hij, die haar eenmaal trouw beloofde, gelukkig is met een ander, de man de ledige plaats kunnen zien aan zijn tafel, zonder tranen van bitterheid en wanhoop.
Ik vraag u, hoe zouden we ooit weer kunnen glimlachen, na zoo geschreid te hebben, indien de gewoonte het ons niet leerde?
Misschien werkt de kracht der gewoonte nergers sterker, dan bij het huwelijk. Men heeft wel eens beweerd, dat jonggetrouwden het meest kibbelen in de wittebroodsweken, en indien er eenige waarheid, in deze bewering

[236:]

ligt, dan vindt ze zeker haar grond daarin, dat de beide personen, door het huwelijk verbonden, nog niet genoeg aan elkander zijn gewoon geraakt. Als man en vrouw juist zoo bleven als ze op hun trouwdag zijn, als b. v. de slordigheid van den echtgenoot niet verbeterde door de keurige netheid van zijn vrouwtje, als ze hare luimen en coquetterie niet wat bedwong uit vrees voor zijn toorn, als zijn ijzeren wil niet bukken en bezwijken leerde voor hare zachte vriendelijkheid, als ze, in één woord, niet leerden elkaar te ontzien en zich naar elkaar te schikken, dan zou het aantal echtscheidingen en ongelukkige huwelijken legio zijn, terwijl ze nu tot de uitzonderingen behooren.
Hoe men zich tamelijk gelukkig kan gevoelen, ook al heeft het huwelijksleven geen zweem van die dwepende verhouding, die men zich eenmaal droomde, hoe een vrouw zeer vroolijk en tevreden leven kan, hoewel haar man een groot gedeelte van den dag in koffiehuis en sociëteit doorbrengt, en den man volstrekt niet rampzalig behoeft te zijn, omdat zijn echtgenoote toont, dat ze voor de hulde en lof van anderen niet onverschillig is - zien we dagelijks rondom ons, door de kracht der gewoonte.
Ja, door die kracht worden zelfs velen blind voor de gebreken van zich zelven en anderen, en wat hen, die er niet aan gewoon raakten, als iets ergerlijks, iets verschrikkelijks voorkomt, beschouwen zij met zulk een onverschilligheid, dat het iedereen moetj verbazen, die de kracht der gewoonte niet kent! Zij had ook niet gemist harer invloed te oefenen op den heer en mevrouw Verstaent. Zoolang ze bijna elken dag te zamen onaangenaamheden hadden, zoolang mevrouw met of zonder reden jaloersch was en haar man de grofste beleedigingen naar het hoofd wierp, terwijl hij haar plaagde en tergde in plaats van die zwakke zijde in haar karakter te ontzien om haar, als ze eindelijk losbarstte in verwijtingen, aan te hooren met ijzige koelheid, - zoolang hadden ze zich

[237:]

niet kunnen gewennen aan die telkens terugkeerende tooneelen, maar nu - nu koude onverschilligheid daarvoor in de plaats was getreden, schenen ze zich zeer goed te kunnen schikken in hun lot.
Het huis, dat zij bewoonden, was groot genoeg om een verhouding, als de hunne sedert eenigen tijd was geworden, mogelijk te maken; die verhouding gaf, hoewel ze reeds ruim drie maanden had geduurd, elken dag nieuwe stof tot gissingen, praatjes en vermoedens, zoo wel aan het personeel in de keuken van het groote huis, als aan de Stikkelaars in het algemeen.
Mijnheer kon namelijk het linkergedeelte der woning door een afzonderlijken ingang binnentreden en men zag hem dan ook niet meer in het rechtergedeelte; ontbijt, middagen avondmaal werden door de beide echtgenooten afzonderlijk gebruikt, ja, Karel, die als huisknecht van alles op de hoogte zijn kon, ging zelfs zoover van te beweren, dat mijnheer en mevrouw in geen drie maanden een woord tot elkander gesproken hadden. Deze bewering kon waarheid bevatten, want de echtgenooten vermeden beiden op het zorgvuldigst die vertrekken binnen te treden, welke door den ander werden bewoond, en, wanneer zij elkander op straat of in den grooten tuin achter het huis ontmoetten - dan werd slechts een koele groet gewisseld om zich daarna zoo spoedig mogelijk van elkaar te verwijderen. Verstaent ontving zijne vrienden - hij schonk te fijnen wijn dan dat men hem dat "historietje" met Florence niet spoedig zou vergeven hebben - in de prachtige salons, die ook het linkergedeelte van het huis bevatte; de soupers waren kostbaar en exquis zoals altijd - alleen de gastvrouw ontbrak.
Natuurlijk was hij zeer veel uit, soms geheele dagen en nachten, nu eens ging hij een tentoonstelling of zangersfeest, dan weer de opvoering van een nieuw ballet in Amsterdam of Den Haag bijwonen en Louise wist dit en ze trachtte hem er niet van terug te houden. Ze wist
[238:] ontbreekt

[239:]

Dit had reeds een poos geduurd, toen de dokter mevrouw herhaaldelijk kwam bezoeken en de kamenier in de keuken berichtte, dat mevrouw heden na het vertrek van den dokter er uitzag of ze de honderd duizend gulden uit de loterij had getrokken.
Dienzelfden middag schelde mevrouw de meid en gaf haar een zeer klein goed toegelakt briefje, met verzoek dit aan mijnheer te brengen, tien minuten later bracht Karel het antwoord op de missive van zooeven, en toen mevrouw dat antwoord gelezen had, zei ze dat de thee niet behoefde klaargezet te worden in het salon; zij zou heden middag met mijnheer theedrinken.
Zij ging dus den breeden gang door tot aan het einde toe, en opende, na een kleine aarzeling, de deur van het vertrek dat haar echtgenoot bewoonde. Willem Verstaent ontving zijn vrouw, alsof ze een vreemde geweest ware; hij stond op, boog zwijgend, bood haar een stoel aan en zette zich toen vlak tegenover haar.
"Ge vindt het immers goed, Willem," zegt ze met een lichte beving in haar stem, "dat ik van middag weer eens de honneurs van je theetafel waarneem?"
"Ge zijt in uw eigen huis, Louise, ik kan je den toegang tot mijn kamers niet verbieden," antwoordt hij koel en stijf.
Ze zag schijnbaar teleurgesteld naar hem op; haar blik bleef langer op hem rusten, dan ze zich zelve bewust was - en, terwijl ze zoo naar hem staarde, huiverde ze.
Ze wist niet of het de dwalende met bloed doorschoten oogen, of de zonrlerlinge tint van zijn gelaat, of het bevende van zijn handen was, dat haar schrik aanjoeg, maar er was iets in zijn voorl,omen, toen hij daar tegenover haar zat in het volle licht van de gaskroon, dat haar bevreemdde en beangstte, dat haar vervulde met een onbestemde vrees.
"Willem, ik ben hier niet gekomen om te twisten, ik ben gekomen om mij met je verzoenen", zegt ze zacht,

[240:]

en ook hij ziet haar verbaasd aan, getroffen, zoowel door den toon harer stem, als door haar geheele voorkomen.
Voor de eerste maal van zijn leven wordt Willem Verstaent gefrappeerd door de schoonheid zijner vrouw. Er is toch, sedert hij haar de laatste maal heeft gesproken, iets gekomen in de trekken om den trotschen mond, in den opslag van het anders zoo koude, grijze oog, ja zelfs in de wijze, waarop ze het fiere hoofd tot hem heenbuigt en haar hand op zijn arm legt, dat hem bewondering afdwingt en roert tevens; tot op dit oogenblik is ze hem altijd als heerscheres, koningin, koud, gevoelloos voorgekomen, thans - schijnt ze vrouw, thans herinnert ze hem aan zijn moeder, en het is dat vrouwelijke, dat liefelijke waas van zachte teederheid, hetwelk de scherpe woorden die hij spreken ging, terugdringt op zijn lippen en de hand grijpen doet, die zoo vertrouwend rust op zijn arm.
"Louise, het is reeds zoo lang geleden, dat we een woord met elkander spraken; reeds vier maanden, geloof ik…"
"Neen, zoolang niet, Goddank!" zegt ze eensklaps met hoogen blos zich tot hem keerend, "nu vier maanden geleden dachten we niet aan zulk een scheiding, Willem!"
"Ja, nu herinner ik mij,… toen hieldt ge u ten minste weer alsof ge alles vergeven wildet, in den laatsten tijd echter…!"
"Ja, we hebben niet goed gedaan; Willem,... en ik heb er nu spijt van. Want, als is het dan ook eerst drie maanden, dat we aldus geleefd hebben, het is te lang, veel te lang voor twee menschen, die eenmaal voor God en de wereld beloofden elkaar lief te hebben en te eeren."
Wederom zag hij haar aan. Was dat Louise? was zij die daar zóó sprak de trotsche, gevoellooze Louise?
"Hier is een kop thee, Willem! Ik denk dat ze beter zijn zal, dan gij ze in al dien tijd hebt gedronken."

[241:]

"O, dat zal ze zeker! Ik, weet niet wat dames aan de thee doen om ze zoo lekker te maken, maar ze is altijd veel geuriger, veel smakelijker. Ik heb je dan ook op dit uur dikwerf gemist:'
"Daarom kom ik ook op dit uur tot je terug, Willem!"
Het gevoel van argwaan, dat reeds van het oogenblik af aan, dat hij het briefje van zijn vrouw ontving, had gesluimerd in zijn borst, ontwaakte nu weder.
Wat was er gaande, wat moest dit beteekenen! Had haar advocaat of een harer vriendinnen haar wellicht geraden om hem op een listige wijze te naderen en, onder den schijn van een vriendschappelijke gezindheid, hem een poets te spelen, hem een bekentenis te ontlokken of verklaring af te dwingen, om die dan later ter tafel te brengen, als een punt van beschuldiging, ten einde zoodoende de scheiding gemakkelijk te maken.
Hij gluurde over zijn kopje heen naar haar, en iedere vrees, ieder kwaad vermoeden verdween. Neen, die blos, die glimlach, die gelukkige blik - ze waren niet van een vrouw, die echtscheiding komt eischen!
"Louise, zeg me toch, wat is er gebeurd?" vraagt hij eindelijk.
"O, onbegrijpelijk veel, Willem! Kom wat dichter bij me zitten, dan zal ik het je vertellen."
Hij glimlachte ongeloovig, maar naderdt toch haar stoel en boog zich over de leuning. heen, en toen ze zwijgend bleef, sloeg hij den arm om haar henen en herhaalde zijn vraag.
Zij weerde hem niet af zooals gewoonlijk; maar hield zijn hand in de hare gesloten en zag hem lang in het gelaat. "Ik had je niet zoolang alleen mogen laten, Willem…, ik zie nu in, dat het niet goed geweest is, je hebt je troost gezocht in den wijn.... niet waar?"
"Wie heeft je dat verteld?" vraagt hij opstuivend.
"Niemand nog, Goddank, maar ik zie het aan alles, aan je oogen, je kleur, je bewegingen.... ik hoor het

[242:]

aan den toon van je stem. Dat mag zoo niet langer, Willem, gaat ze zachter voort, "ik, van mijn kant, wil beproeven om niet meer jaloersch, niet meer kwaaddenkend te zijn - gij, van uw kant, moet de slechte gewoonte van 't drinken nalaten en.... als we dat beiden doen, dan moeten wve ook nog leeren, ons een weinig naar elkaar te schikken, elkaar lief te hebben en gelukkig te zijn, want, o Willem!. . . ," en zij trekt zijn hoofd zeer dicht aan haar borst en fluistert hem iets in het oor. . . .
Een luide kreet van vreugde weerklinkt door het vertrek. "Neen Louise! neen, het zou al te gelukkig wezen," stamelt hij eindelijk.
"En 't is toch waar!" zegt ze, hem een kus op de lippen drukkend, en dan gaat ze voort, met heete tranen:
"Ziet ge nu wel, Willem, dat we niet langer gescheiden mogen leven, dat we beproeven mochten om alles te vergeven en te vergeten, om beter te worden en daardoor ons geluk waardig te zijn?"
Hij ziet langen tijd voor zich en mompelt dan: "O, waarom is dat niet vier jaar geleden gebeurd! Nu is het te laat!"
"Te laat ? Waartoe? Wat bedoel je, Willem. . . .? 't Is immers nooit te laat om gelukkig te zijn! Heb je er niet altijd naar verlangd, meer nog dan ik?"
"Heb je dat niet zelf gezegd, niet zelf gezien, Louise? Je hadt gelijk; ik heb in den wijn mijn troost gezocht, toen mijn vrouw mij verstiet en de wereld mij minachtte - ik heb er me aan verslaafd!"…. En dan, zich met de hand voor het hoofd slaande, roept hij met luider stem: "Louise, de vader van je kind is een dronkaard!..."
Ze wijkt ontzet achteruit, maar als ze hem dan het hoofd ziet buigen, en zijn borst hoort hijgen als werd die toegeschroefd door de smart, treedt ze weer nader en fluistert woorden van troost en bemoediging.
"O, waarom waart ge toch nooit vroeger zoo?"

[243:]

hij eensklaps het gelaat opheffend, "ik zou dan nooit zoo ver gekomen, zoo diep gezonken zijn". Nu is het te laat!"
"Neen Willem, niet te laat! We hebben beiden misdaan, maar alles kan nog terechtkomen, alles kan nog vergeven worden ter wille van ons kind. Willem, denk aan je kind en je zult begrijpen dat het niet te laat kan zijn, dat je niet wanhopen, niet twijfelen moogt..."
"Te laat," herhaalt hij slechts op somberen toon.
"En ons kind dan...?" krijt ze. En dan, zich op de knieën voor hem neerwerpend, smeekt ze: "Willem, o ik vraag het je niet om mijnentwil, grief en folter mij zooveel je wilt, maar heb medelijden met het arme schepseltje, dat sluimert onder mijn hart; laat het eenmaal zijn vader kunnen eeren en liefhebben!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina