doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[1:]

Boek I Een zoeker naar het leven

Gereed en gekleed stond hij midden in de ontredderde kamer tusschen valiezen en koffers, waarop een krom oud mannetje in hemdsmouwen de bonte biljetten der Duitsche mail plakte. Zijn vriend, die van de afscheidspartij op de societeit met hem meegekomen was, zat in een hoek van de sofa gedoken, ongemakkelijk tusschen het reisgoed waaronder zijn tengere figuur bijna verdween. Zijn grijze oogen, die iets meisjesachtig-zachts hadden in hun blik, hingen aan het knappe gezicht van den reiziger.
Hij stond in zijn zakken te tasten.
"Zoo, daar heb ik het... en de sleutels en... in orde. Hanedoes! om kwart over tienen aan het station met alles, hoor je!"
De kromme oude antwoordde op den toon

[2:]

waarop men een twintig maal gegeven antwoord voor de een-en-twintigste maal herhaalt:
'''k Zal er voor zorgen, meneer."
Hij was oppasser bij van Heemsbergen geweest, al de zeven jaar van diens studentenleven, en kende hem, zijn omstandigheden en zijn plannen ruim zoo goed als de jonge man zelf. Ook nu, en zonder er een woord van vernomen te hebben, wist de oppasser welken laatsten gang zijn meester nog wilde gaan.
Van Heemsbergen greep zijn handschoenen van de tafel.
"Tot straks aan het station dan, Tilenius!" zei hij met een knik naar den wachtende op de sofa.
Tilenius stond haastig op.
"Ik - - ik ga zoover met je mee, ik wou toch dien kant - ik moet de stad nog in," zei hij hakkelend.
Van Heemsbergen stond een oogenblik besluiteloos, toen:
"Zooals je wilt," zei hij een beetje gemelijk.
Zij gingen samen de deur uit.
De straat, stil en leeg, lag grijzig in het licht van den October-morgen. Voor een open huisdeur stond een meid de stoep te schrobben met opge

[3:]

schorten rok en mouwen omhoog-gestroopt over haar roode armen; een melkboer kwam er aan, zijn handkar voortduwend, waarop de groote geelkoperen kannen blonken. Van Heemsbergen's stap klonk over de steenen.
Plotseling, op den toon van iemand die zich tegen verstandelijk beter weten in laat meetrekken door zijn gevoel, barstte Tilenius uit:
"’Het is toch jammer, Gijs! Ik kan het niet helpen, ik vind het jammer datje naar Indië wilt."
Van Heemsbergen wierp den klager een ongeduldigen blik toe.
"Dat is nu al de derde keer, van vannacht half-vier af, toen we uit de soos kwamen. Jawel, Tilenius: de derde keer. Vroeger heb-je dat nooit gezegd. Nu, met den allerlaatsten avond, loopen we toevallig tegen een Indischman aan die een zwetser is en een ploert. En nu doe-je alsof het daar ginder allemaal zwetsers en ploerten waren, en of ik daar alléén als fatsoenlijk mensch tusschen zal zitten - of zelf óók zoo zal worden misschien," sloot hij, de schouders ophalend.
Tilenius viel hem in de rede.
"Dat weet-je wel beter dat ik zoo iets niet van je denk. Onder geen omstandigheden zou jij...

[4:]

Ik meen maar dat je hier even goed carrière kunt maken als in Indië. Vooral nu met dat boek van Professor de Grave."
Hij sprak van een werk over Indische rechtstoestanden, dat de midden in zijn arbeid gestorven schrijver aan van Heemsbergen als aan den begaafdsten onder zijn leerlingen ter voltooiing had nagelaten.
"Binnen een paar jaar ben je zelf professor - ze zeggen het allemaal."
Het tengere manneke zag zijn knappen, krachtig-gebouwden metgezel aan met de bewonderende aanhankelijkheid van een zijner zwakheid zich bewusten zwakke aan den sterkere, in wien hij zijn wenschen daden ziet worden, zijn plaatsvervangenden levensheid.
"Je zoudt de opvolger van de Grave kunnen worden," hield hij vol.
Van Heemsbergen schokte ongeduldig met de schouders.
"Professor - professor - en dan, op een vierduizend 'sjaars je leven lang hier in Leiden...."
"Zès toch later," zei Tilenius. Van Heemsbergen lette er niet op.
Hij keek de deftige straat af, in zichzelf gekeerd,

[5:]

geruchteloos en stemmig als een hoek van een reusachtige bibliotheek, waarin voor boekenkasten de huizen stonden.
"Dank-je! Ik wil léven!"
"Ik dacht dat je dat werk..." begon de kleine aarzelend.
"Natuurlijk, oók! Maar niet op die manier, als een monnik in een cel! Jij neemt ook alles zoo letterlijk op. Met ’leven’ meen ik toch niet alleen pretmaken, zooals de eerste de beste idioot het ook wel kan als hij maar geld heeft, - ik meen - er in zijn, midden in alles, ondervinden, handelen, ingrijpen in de dingen, en dat je, als alles ten onderste boven gaat, er bij kunt staan met je handen in je zakken en denken: wat kan 't me schelen - nou begin ik weer met wat anders! Ik zou..."
Hij zag Tilenius aan met een gezicht waarin alles gloorde. Maar ineéns:"’Nou ja....’ mompelde hij, weer met een schouderophalen... ’dat is nou allemaal..." En hij zweeg, terwijl dat levende licht weer verdofte en verging in zijn oogen.
De ander begreep dat 't hem hinderde zijn gevoel zoo ontbloot te hebben; op een zakelijken toon zei hij iets over de voordeelen van

[6:]

een carrière bij de rechterlijke macht in Indië.
"En overigens is het ook wel waar wat je verleden zei - er is daar ginds een ruimer veld - en... ja - “onontgonnen grond” zooals je het uitdrukte, maagdelijke bodem, terwijl hier al het meeste in beslag genomen is.... Dat is wel waar, je kunt er een grooter carrière maken, en naam ook...."
"’Nu juist,"zei van Heemsbergen onverschillig. Hij bleef stilstaan.
"Zoo. Nou moet ik dezen kant op. Tot straks dan."
Tilenius hield de vluchtig toegestoken hand vast, in een druk, die opeens krampachtig klemde. Hij werd rood tot over zijne ooren toe en haastig, of hij bang was dat de met moeite bijeengeraapte moed hem ontschieten zou voor het hooge woord er uit was, stotterde hij:
"Als ik jou en Ada ergens in van dienst kan zijn, waarin ook, - je kunt op me rekenen!"
Metéen- was hij weg.
Van Heemsbergen die, al half afgewend, zonder verstaan geknikt had, begreep de onduidelijke woorden eerst na een poos.
"Hij heeft gehoord van ons engagement!" dacht hij, de wenkbrauwen fronsend.

[7:]

Hij had Ada de Grave gevraagd en haar jawoord gekregen. Maar de pas benoemde voogd, een door speculaties rijk, hard en ergdenkend geworden handelsman, van wien van Heemsbergen op het eerste gezicht dien afkeer had gevoeld, die de onberedeneerde, onoverkomelijke ras antipathie is der karakters, weigerde zijn toestemming. De voorstelling dat dat bekend was geworden, hinderde hem; terwijl hij de stoep bij de Grave opging, dacht hij:
"In zoo'n nest als Leiden weet iedereen dadelijk alles."
De deur werd opengemaakt nog vóor hij gebeld had; zijn meisje, bleek en smalletjes in haar zwaren rouw, glimlachte hem half treurig tegen. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar zwijgend en driftig.
"Ik wist dat je komen zoudt, nog éer ik je brief had," murmelde zij. "Dat wàs geen afscheid, gisteren!"
Zij trok zijn arm vaster om zich heen terwijl zij samen door de lange smalle gang van het ouderwetsche huis gingen.
"In de studeerkamer?"
Van Heemsbergen vroeg het op den toon van iemand, die het antwoord op zijne vraag al weet.

[8:]

Het meisje boog het hoofd om "ja" te zeggen; toen...
"Daar hebben wij tweeën ten minste een recht om te zijn," zei ze moeilijk.
De deur van de huiskamer ging open, mevrouw de Grave kwam er uit.
Zij bleef stil staan of ze wat zeggen wilde, terwijl zij van Heemsbergen aanzag met een langen, als onderzoekenden en betwijfelenden blik. Maar na een korte aarzeling en hem nog steeds met dienzelfden eigenaardigen blik beschouwend, ging zij zwijgend het jonge paar voorbij, het hoofd schuddend als in antwoord op haar eigen gedachten.
Ada was zóo rood geworden, dat de tranen haar in de oogen sprongen; het leek of de vurige blos haar wangen schrijnde. Met een haastige beweging trok zij haar aanstaande de studeerkamer binnen.
"Mama is anders niet zoo," zei ze beschroomd, "heusch, Gijs, ze vond het dadelijk goed toen ik zei dat je kwam van ochtend. Ze heeft wel medelijden met ons; ze durft alleen maar niet goed tegen Oom."
Zij keek hem aan met oogen die om vergiffenis smeekten.

"Je kunt sympathie niet dwingen," zei hij kortaf.

[9:]

"Ik zal moeten zien hoe ik het zonder je oom stel."
Naar de schrijftafel gaande, waarvan de stoel stond weggeschoven of die daar gezeten had zoo even ware opgestaan, nam hij een met fijn loopend schrift bedekt vel papier van tusschen een hoop zwart-bekrabbelde strooken en snippers.
"Is dat niet het hoofdstuk over de Priesterraden?"
"Ja - dat waar Papa je uit voorgelezen heeft dien - dien laatsten keer,"zei ze nauw hoorbaar. Tranen die zij niet langer kon inhouden vloeiden haar langs de wangen.
Hij zag het en begreep waarom zij schreide; de gedwongen-onverschillige uitdrukking verdween van zijn gezicht.
"Huil niet, lieveling!"zei hij hartelijk. "Je ziet wel, ik trek het me ook niet aan! dat komt allemaal wel vanzelf terecht.... Kom nu eens bij me zitten - hier - op je eigen plaats...."
Hij trok haar naast zich neer in de vensterbank. Zij liet het hoofd aanleunen tegen het donkere hout van het kozijn. Door de ruitjes van het ouderwetsch in lood gevatte raam, dat een wilde wingerd met bloedroode slierten omkranste, viel het licht zacht op haar bloemig blanke slaap, zilverglansjes strooiend in de dof-blonde krulletjes

[10:]

en golven die haar voorhoofd omlijstten. Zóó had hij haar honderde malen zien zitten als hij bij Professor de Grave kwam.
Haar beide zachte slanke handen, die zoo koud als sneeuw aanvoelden, in de zijne nemend, of hij met die enge omsluiting zijn eigen kalmte en wilskracht in haar kon doen overvloeien, zei hij:
"Luister nu eens, meisje: het is maar voor een jaar, niet waar? dan ben je meerderjarig en ik ben benoemd en we trouwen. Zóo, als je Mama ziet dat er niets meer aan te doen is, geeft ze toe, dat zal je zien. Zóo lang moet je je nou goed houden. God! een jaar is toch ook geen eeuwigheid! Je zult zien dat je nog niet eens klaar bent met je werk, voor het om is!" voegde hij er schertsend bij, onwillekeurig glimlachend om dat groote woord van ’werk’ waarmede hij haar in het net copieeren van Professor de Grave's onontcijferbaar manuscript veraanzienlijkte.
"Nu, scriba?" Hij gaf haar den naam waarmee haar vader haar placht te noemen, half plagend half liefkoozend, als hij haar prees voor het leesbaar maken van zijn aanteekeningen. "Zeg je niets?"
Zij had lijdelijk gezeten, hem aanziende met een tegelijk afgetrokken en gespannen blik, of zij, zijn

[11:]

woorden maar langs zich heen latende gaan, zijn gedachte zocht in zijn oogen. "Hoor nu," zei ze plotseling, met een ernst die zonderling klonk als weerslag op zijn luchtigen toon:
"Dat hoort ons nu toe, vaders boek, ons samen! Ik ben er zoo trotsch op dat hij het jou gegeven heeft! Gijs!" Zij drukte zijn handen met zulk een kracht als wilde zij een plechtige gelofte te gelijk afleggen en vergen. "Ik geloof dat jij zijn werk zóó goed zult afmaken als hij het zelf gedaan kon hebben! Je zult alles tot stand brengen wat hij gewild en gehoopt heeft, zijn leven lang. Duizenden menschen zullen gelukkiger worden door jou!"
Haar oogen straalden.
Van Heemsbergen voelde vaag dat haar extase opsteeg tot een hoogte waar hij niet stond, of ooit zou kunnen staan misschien, en expres nuchter:
"’Nou, - de Javaantjes gelukkig te maken is nu niet waar het in de eerste plaats op aankomt... dat is te zeggen,’ - verbeterde hij, de schaduw ziende komen in haar oogen, - ’middellijk wel, natuurlijk.... Het spreekt vanzelf dat een goede rechtspraak bijdraagt tot het welzijn van een volk, tot zijn “geluk” als je wilt"
"Ja, zoo meen ik het,"zei ze dankbaar. ’Daar

[12:]

zal jij aan werken. En zoo goed als ik maar even kan... O! je weet 't niet, je wéet 't niet, hoe ik mijn best zal doen om maar genoeg te leeren dat ik je kan helpen, Gijs!"
Met plotselinge heftigheid greep hij haar beide polsen:"’Ada! als ze nu van alles gaan zeggen om je van me af te halen, zal je ze dan maar laten praten, je famielje en je voogd en - en allemaal? Ik weet precies waar die kerel mee aan zal komen in zijn duitenschraperswijsheid - dat ik zooveel geld heb stuk geslagen, en dat ik zeven jaar gestudeerd heb, en dat ik alleen maar aan 't werk ben gekomen door je vader, en in Indië al lang naar den duivel zal zijn eer dat we denken kunnen aan trouwen, en dat ik je toch nooit gelukkig zal maken! Zal je dan niet naar hem luisteren, zeg?"
Zij schudde telkens van neen en neen! glimlachend of hij ongerijmdheden zei, waarover het niet eens mogelijk was na te denken.
"Ik kén je immers!" zeide ze eindelijk gelukkig en vertrouwend. En haar heele ziel kwam hem tegen in haar glimlach.
"’Ja, niet waar? je kent me, en ik ken jou. We weten dat we bij mekaar hooren. Wij zijn man

[13:]

en vrouw. Zeg het me na, ik wil het van je hooren!"
"Wij zijn man en vrouw," herhaalde het meisje.
"Volgend jaar Augustus ben je meerderjarig, dan maken we 't publiek. En zoo gauw ik substituut-griffier ben trouwen we; met een acte van eerbied, als 't niet anders kan."
"Ja, Gijs."
"’Je hebt het recht over jezelve te beschikken, onthoud dat goed. Je moet weten dat je van mij bent, van mij, - van niemand anders. Ook niet van je famielje, zelfs van je moeder niet, al hou-je nòg zooveel van haar. Je bent te zwak tegenover hen allemaal, dat heb ik je al meer gezegd. Je moet probeeren zelfstandiger te worden."
"Ja, Gijs."
"Ik zal de stukken in orde maken; mijn broer weet er ook van. Als het zoover is telegrafeer ik. En wat ze je dan zullen zeggen van kinderplicht en meer ondervinding en voor je eigen bestwil, en al zulke praatjes meer, daar trek-je je niets van aan, hoor-je! Je houdt je aan mij."
"Ja, Gijs!" zei ze voor de derde maal met een bijna strakke stem.
Hij zag haar aan, wachtend.
Maar zij bewoog niet. En toen hij haar handen

[14:]

losliet vielen ze neer in haar schoot en lagen lijdelijk, met die witte rood-gerande striemen van zijn greep om de polsen.
Een langzame mannen-stap kwam door de gang, een andere, lichtere, vlug achterna, zij hielden stil voor de deur, poosden een oogenblik en gingen samen weer terug.
Ada begon haastig te spreken:
"Ik zal je Papa's manuscript sturen, en de aanteekeningen, zoo gauw ik kan - 't gaat zoo langzaam omdat hij zooveel doorgeschrapt heeft, en overal verwijzingen waar ik dan op alle bladzijden naar zoeken moet.... En natuurlijk schrijf ik ook over wat ik in de tijdschriften voor je kan vinden.... ik zal geregeld naar de bibliotheek blijven gaan, zoo als ik 't ook voor Papa deed, op 't laatst.... ik weet wel wèlke revues.... Ja!.... Wat was er toch meer?"
Zij drukte de handpalmen tegen de slapen.
"Er was zoovéél, - zoovéél dat ik je te zeggen had, waar is het nu toch allemaal?"vroeg ze klagend. Zij keek met een verloren blik om zich heen.
"Het werk, altijd het werk!’ dacht van Heemsbergen bitter. ’Kan ze dan, zoo'n laatste keer dat we samen zijn...’

[15:]

Hij volgde die van hem heen-gegane oogen, hoe langer hoe scherper doorvlijmd door een gewaarwording van verontwaardigd leed. Waarom trachtte ze hem zoo te ontwijken?
’Wat wou ik toch ook weer....?’ herhaalde Ada, als dwalend.
Met een overheerschend gebaar nam hij het afgewende gezicht tusschen zijn beide handen en dwong het naar zich toe.
’Ada! zie me eens aan!’
Zij begon zóo te beven, dat hij het zag. De oogen dicht latende vallen onder zijn straffen blik, zei ze met een stem die haast geen klank meer had:
’Niet te véél, Gijs.... niet te véél!’
Hij liet haar los.
’Wat heeft ze?’ dacht hij, bevreemd.
Het was of zij zienderoogen bleeker werd. Haar hoofd lag, als krachteloos, tegen het kozijn geleund.
’Ik had misschien nog maar beter gedaan met niet te komen. Wat hebben we mekaar nu anders gezegd, dan we al honderd keer gedaan hebben? 't Is maar een nuttelooze marteling....’ dacht hij.
Hij wierp een blik op de klok, waar de wijzer nog eenige minuten van de X af was.

[16:]

’- 't Doet er niet toe - hoe eer er een eind aan komt hoe beter.’
Hij stond op.
’Nu dan - meisje!’
Zij kwam ook overeind, zoo werktuigelijk of de beweging die hij gemaakt had de hare veroorzaakte.
’Moet je.... moet je wèg?!’
Haar geheele gezicht veranderde in éens, er kwam iets wilds in haar oogen.
Plotseling scheurde zij het krip weg van haar hals, en rukte een kettinkje te voorschijn waar een klein medaillon aan hing. Het dunne snoer sprong in tweeën.
’Daar, daár! neem het! Het zijn de.... de viooltjes die je me meegebracht hebt.... dien keer uit.... uit gekheid. Ik had je 't nooit willen zeggen. Nu weet je 't. Ik kan 't niet helpen!’
Hulpeloos stond ze voor hem, zoo bleek als een doode, met strakke lippen.
Hij keek verbaasd naar het zilveren medaillon in zijn hand - een dof, gedeukt dingetje dat zij zeker als kind gedragen moest hebben. Tegen het glas kleefden een paar bruinig-paarse bloemblaadjes.
En ineens, als bij een weerlichtflikkering waarin honderden donkere dingen een seconde lang fel-

[17:]

duidelijk staan, zag hij het Dies-bal waarvan zij op het laatste oogenblik weg-gebleven was om haar vader gezelschap te houden die over pijn klaagde, zijn eigen visite den volgenden dag, toen hij haar - uit gekheid zooals ze zei - een voor haar meegebracht cotillonbouquetje had aangeboden, - haar purperen kleur bij het aannemen van de bloemen; alles flitste voor hem op in de eene seconde terwijl hij van het medaillonnetje in zijne hand naar dat witte steenstrakke gezicht zag.
Ada maakte een onzekere beweging, tastend naar steun, en wankelde.
Hij greep haar in beide armen.
’Mijn zoetje! mijn innige hartje! God weet dat ik.... Tot aan mijn dood toe zal ik je dankbaar blijven daarvoor!.... Vergeef 't me, vergeeft me!’
Hij stotterde de onsamenhangende woorden, zelf niet wetend wat hij zei, wat hij wilde noch waarvoor hij haar zoo hartstochtelijk al maar weer en weer om vergiffenis vroeg. En plotseling:
’Ik blijf hier!’ riep hij. ’Ik ga niet van je weg, ik zou 't geen dag uithouden. Hoor je 't, meisje, we blijven samen hier! Ik kan in Holland ook wel vooruit komen.’
Hij leidde haar weer naar de vensterbank,

[18:]

haar handen vasthoudend, en ging naast haar zitten
’Ziezoo! nu blijven we bedaard zóo hier zitten tot je heelemaal gekalmeerd bent. Maar een kwartiertje; dan is de trein weg en ik haal de boot niet meer, en de zaak is vanzelf gedecideerd. Wat zeg je daarvan?’ vroeg hij triomfant, of hij 't nu ineens gewonnen had.
’Niet? wil-je toch niet?’
Hij boog over haar heen als om zeker te zijn dat zij werkelijk ’neen’ geschud had.
’Wil-je hebben dat ik wegga? Toch? Meen je het? Ada?’
Het uur sloeg.
Hij voelde plotseling haar gezicht tegen het zijne en de krampachtige omknelling van haar armen om zijn hals. Toen was het of hij weggeduwd werd.
Een deur ging open en viel achter hem dicht. Hij stond op straat tegenover een man die hem verbaasd aankeek.
Er kwam een vigilante aangerammeld, een bekend gezicht verscheen in het open raampje.
’Van Heemsbergen! - Hei! hou op, koetsier! Van Heemsbergen! je komt te laat, man! Hier, er is plaats!’

[19:]

De vriend greep hem bij den arm en trok hem naast zich in het rijtuig.
’Naar het station - gauw!’
’Ik ga dus toch....’ dacht van Heemsbergen. ’Maar natuurlijk ook!’
De werkelijkheid kwam tot hem als plotseling daglicht door de oogleden van een droomer.
’We hebben nog tien minuten,’ zei hij, zijn horloge uithalend.
Hij kwam te Batavia aan op het einde van een stormachtigen Westmoesson-dag. Rondom lag alles onduidelijk in schemering en wolken; de regen ruischte in het duistere geboomte van een laan, waardoor hij een eindeloos langen tijd reed. Toen verschenen plotseling lichten en de voerman van zijn waggelig rijtuigje hield stil voor een stralend gebouw, dat met zijn zuilenrij en blank marmeren ruimten een Italiaansch paleis uit de Renaissance geleek.
Het was een hôtel.
Een bediende in een kleedij die half Inlandsche dracht, half de nabootsing van een livrei was, bracht hem naar zijn kamer, in een soort galerij,

[20:]

die van drie kanten een donkeren tuin omgaf. In een wijde hal tusschen welker pilaren de buitenluchtduisternis zwarte vierkanten maakte, waren een dozijn andere bedienden, even zonderling gekleed, bezig een lange tafel te dekken, onhoorbaar heen en weer gaande op naakte voeten.
Van Heemsbergen vond kennissen uit Leiden onder de gasten, eenige met hem tegelijk uitgezonden Indische ambtenaren ter beschikking, die de reis met de Hollandsche mail gemaakt hadden, zuinig van Amsterdam af varend. Met een zekere deferentie kwamen zij den eleganten van Heemsbergen begroeten, die aan de academie in alles den toon had aangegeven van manchet-knoopen tot aan politieke opinies.
Het gesprek begon dadelijk over de audientie bij den Directeur van Justitie, die op den volgenden dag viel, en over de kansen op plaatsing.
Een van de jonge mannen vertelde dat hij al bij al de autoriteiten visites had afgelegd, en introductie-brieven mee had voor enkele van de invloedrijkste.
’In Indië kom je er niet zonder kruiwagens,’ zei hij op een toon van onwrikbare overtuiging. ’En het idee om de rimboe ingestuurd te worden - brrr!’

[21:]

Hij had dat woord van ’woestijn’ al opgevangen, waarmee de stedelingen het geheele overige Java plegen aan te duiden.
Een ander wilde wel in de Preanger zijn, om het klimaat, als het maar in of ten minste dichtbij Bandong was, ’waar de races nog al vroolijkheid brachten’. En Solo zou ook nog wel te verdragen zijn, naar het algemeene oordeel, hoewel natuurlijk Semarang en Soerabaja verre verkieselijk waren. Een juist teruggekomen verlofganger die de bedrijvige stad kende, vertelde veel van de vroolijkheid en het ongedwongen leven daar.
’Wat zijn ze hier toch eigenlijk komen zoeken?’ dacht van Heemsbergen.
’Ik? Neen. Ik wil juist naar het binnenland,’ antwoordde hij op de vraag die de protectiezoeker tot hem richtte.
Hij dacht lang, dien nacht, zich heen en weer gooiend op zijn planke-hard bed, over wat hij tegen den Directeur van Justitie moest zeggen, om zich te doen kennen als wie hij was, in tegenstelling met die dertien-in-een-dozijnders die Indië niet anders aanbrachten dan een matige gewilligheid tot werken, in ruil voor een goed traktement en een zoo aangenaam mogelijke levenswijze.

[22:]

’Hij zal het wel begrijpen als ik zeg dat de Grave mij heeft gekozen om zijn werk voort te zetten,’ dacht hij.
Een zin ging hem plotseling door het hoofd, dien de terugkeerende verlofganger dien avond had uitgesproken.
’Het is bij de rechterlijke macht ook niet meer zooals vroeger, er zijn geschikte lui te over. De promotie is maar langzaam tegenwoordig.’
’Zooveel te erger voor de brekebeenen,’ dacht hij vluchtig, en nam den gang van zijn gepeinzen weer op. Hij wilde in het binnenland geplaatst worden, midden onder de Inlandsche bevolking, midden in het Inlandsche leven, midden in wat hij als bouwstof kon gebruiken voor zijn werk.
De nacht was al bijna ten einde toen hij in slaap viel, die gedachte meetrekkend in de vergetele diepte. En zij was weer helder in hem op het oogenblik dat de vuurroode afglans van den zonsopgang op de witte muren van zijn kamer hem wakker scheen.
’Vandaag dus,’ dacht hij.
Hij maakte met nòg meer dan zijn gewone zorgvuldigheid toilet en liet zich naar het Waterloo-Plein brengen.

[23:]

Langs een gracht, waar half-ontkleede vrouwen baadden in het groenige water, reed de sadoo-voerder hem naar een armoedig-leelijk huisje. Het was het Departement van Justitie. Binnentredend vond hij al een aantal wachtenden.
Een paar liepen op en neer, ongeduldige blikken zendend naar eene deur waarvoor twee Inlandsche bedienden neergehurkt zaten. Anderen stonden in groepjes bijeen, pratend. Alleen eenige weinigen, oudere mannen allen, waren gezeten.
De andere pas uitgekomen ambtenaren ter beschikking waren er ook reeds. Zij stonden in een hoekje bij elkander, met een zekere verlegen opmerkzaamheid rond te kijken.
Van Heemsbergen, die gemeend had vroeg te zijn, voelde een lichte gemelijkheid over die menigte vóorkomers. De beweging van plaatsmaken, waarmee de nieuwelingen hem stilzwijgend bij zich vroegen, ignoreerend, ging hij naar een venster dat op de gracht uitzag.
En hij schikte zich tot wachten, terwijl hij tegen het kozijn geleund de velen monsterde die hier als op een markt van intelligentie waren gekomen, ieder met zijn eigen waar en zijn eigen schatting daarvan. De woorden van den vorigen avond,

[24:]

over een overvoerde markt en weinig kansen, kregen plotseling een forschen klank in zijn gedachte en een tastbaren inhoud.
Hij voelde een tot nog toe onbekende gewaarwording in zich opstijgen, iets als gispende naijver en haat bijna, terwijl hij de gezichten en de ruggen bezag van al die mannen die in die éene seconde zijn meerderen, mededingers en tegenstanders werden.
Er waren er van allen leeftijd en slag, oude, oudachtige, jonge, zelfbewuste, zenuwachtige, beslist kijkende. Een, met een zekere gestrenge sierlijkheid gekleed, had een rosetje in het knoopsgat en de verantwoordelijkheid van zijn rechterlijk ambt op het gezicht. Een ander toonde een opzettelijke nalatigheid in kleedij en houding als om te duidelijker blijk te geven van zijn vaststaan op een veroverde hoogte, waar hij boven alle bekommernis om uiterlijkheden verheven was. Een derde leek door moeheid alleen onverschillig omtrent den indruk dien hij maakte, apathisch geworden misschien gedurende een al te lange reeks afmattende Indische dienstjaren. Die uit de binnenlanden kwamen waren kenbaar aan een zweem van ouderwetschheid of onbeholpenheid in den snit van hun

[25:]

kleeren, aan de nieuwheid van hun laarzen waaraan het wringen van den ongewenden voet te zien was, en aan de moeite die zij hadden met een hoogen, van angstzweet al doorweekten en slaphangenden boord.
De vier of vijf oudere heeren op het rijtje stoelen langs den muur keken verveeld en gelaten naar al die onrustigen. Er was er één bij die door alle komenden en gaanden met een bijzondere hoffelijkheid werd begroet. Hij zag den voor hem buigende aan met een blik, of hij nog even nadenken moest over de conclusie van een in gedachten omtrent hem gehouden pleidooi, vóor en tegen. En in zijn beantwoordenden hoofdknik, in den toon waarop hij: ’En hoe vaar je, meneer?’ zei, in de wijze zelfs waarop hij zijn gele, magere handen wat vaster samenvouwde om den gouden knop van den wandelstok tusschen zijn knieën, lag de verzekering opgesloten dat er aan die conclusie, éénmaal geformuleerd, nooit of onder geen omstandigheden ook maar het allergeringste te veranderen zou zijn.
Hij had een blik geworpen op het groepje nieuwelingen niet ver van hem af, dat door het versche blank en rood der wangen afstak tegen al die bleeke, gele, vale en dorbruinige Indisgast-


inhoud | volgende pagina