doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[26:]

gezichten, en weer weggekeken als niet belangstellend voorshands in zulk rauw-materiaal. Van Heemsbergen echter bleef hij eenige oogenblikken lang opmerkzaam beschouwen, toen hij hem zag staan bij het venster; en hij wendde zich tot zijn buurman met een vraag waarop deze antwoordde door een blik naar den jongen man en een schouderophalen.
Van Heemsbergen bemerkte het, en zag weg, naar buiten turend in den regen die dicht begon te vallen.
Het gegons van de stemmen en de voetstappen over de steenen hield nu en dan een oogwenk lang op: dat was telkens wanneer de deur van de directeurskamer open ging voor een heengaande. De op den drempel hurkende bediende stond op, en zocht uit de wachtenden dengene wiens beurt het nu was, hem een leitje voorhoudend en een griffel; dan gingen de twee de belegerde deur binnen, de jongen met de beschreven lei voorop, de dus door zijn eigen handteekening aangekondigde achter hem aan. En het gonzen en wachten der anderen begon opnieuw.
Verveeld was van Heemsbergen gaan luisteren naar de gesprekken rondom hem heen.

[27:]

Een man die met den rug naar hem toe stond, een kaal achterhoofd toonend dat in het kransje zwart krulhaar leek op een reusachtig ei in een zwart donzen nestje, zei:
"Dat is wel mogelijk. Maar zijn chef laat hem zijn gang gaan, zeer terecht naar mijn opinie. Als hij nu tusschen de wielen meer doet dan een ander aan de schrijftafel? Ik sprak er verleden nog over met Kollembrandt, en die vindt het ook."
"Wat? dat Hendriks iemand is die een toekomst heeft?"
"Jawel! En met wien we rekening zullen moeten houden later: en hij vond zelfs dat het nu al begint. Zoo'n jong baasje als hij nog is... Ah! Jawel!"
Hij krabbelde zijn naam op het leitje dat de bediende hem voorhield.
"Tot straks, heeren."
Van Heemsbergen had opgezien, getroffen door dien klank: "Kollembrandt", die als een leus en een wachtwoord door professor de Grave's colleges placht te klinken; en toen hoorde hij "Hendriks". Hij keek den spreker na.
"Hendriks!" dacht hij. Dat moest de zoon zijn van den gymnasium-concierge uit Leiden, die een

[28:]

paar jaar geleden zijn ambtenaars-examen had gedaan. Hij kon zich het gezicht niet herinneren, dat hem te nauwernood van aanzien bekend was geweest aan de Academie. Zóo. Dus Kollembrandt voorspelde hem een carrière....
De jongen met het leitje verscheen weer en bleef staan voor een in rossig-zwart gekleeden man die met een zenuwachtig gebaar aldoor zijn zakdoek over zijn gezicht haalde. In plaats van de lei aan te nemen wendde hij zich met een buiging tot den veel-begroete op den stoel.
"Mag ik u mijn beurt afstaan, meneer Hulsvelt?"
De dus gehuldigde nam met een hoofdknik het eerbewijs en den dienst aan en ging majestueus naar binnen.
Van Heemsbergen sloeg een minachtenden blik op den zenuwachtige, die nogmaals zijn klam voorhoofd afdroogde.
"Ook al een van het soort dat liever kruipt dan gaat!"
Hij droeg zijn hoofd te steiler om die herinnering toen eindelijk de beurt aan hem kwam.
De Directeur, die het leitje in de hand hield, keek met schuins gebogen hoofd en een frons van inspanning naar den gegriffelden naam, en van

[29:]

dezen naar den binnenkomenden jongen man, alsof hij schrift en schrijver vergeleek.
"Gaat u zitten, meneer-e-meneer Vlaardingen."
"Van Heemsbergen," zei de aangesprokene met een beweging van den romp die een buiging kon beduiden. "Of ik op de soos in Leiden was," critiseerde hij zichzelf, door den klank van zijn eigen stem getroffen. - "Enfin."
"Ah pardon, van Heemsbergen!" herhaalde de Directeur de wenkbrauwen even opstekend. "Neemt u plaats, meneer."
Van Heemsbergen trok den stoel met een besliste beweging naar zich toe, ging zitten en zag den man met het gele gezicht, het lang-afhangende grijze haar en de moede oogen achter de brilleglazen aan.
"Hebt u een voorspoedige reis gehad."
De Directeur sprak de vraag uit zonder den vraagklank.
"Zeer voorspoedig, dank u," antwoordde van Heemsbergen. "Zit ik hier soms op thee-visite?" dacht hij.
De Directeur zuchtte, nam een zakdoek als een servet van zijn knieën en veegde zijn beslagen brilleglazen af. Daarop de veeren weer vasthakend

[30:]

achter zijn ooren, begon hij te zoeken tusschen een hoop papieren op de schrijftafel. Zonder op te zien, en weer op dienzelfden effen toon die de vraag veranderde in een terloops geuite opmerking, ging hij voort.
"En u stelt zich voor in dienst te treden bij de rechterlijke macht hier...." Hij vond het gezochte, een blad met een reeks namen beschreven, zag dien van van Heemsbergen bovenaan en keek op, een snellen onderzoekenden blik vestigend op den jongen jurist, wien zijn examinatoren dien rang hadden toegekend.
"Ik zou wenschen in de binnenlanden geplaatst te worden," verklaarde van Heemsbergen. "Om de inlandsche instellingen te kunnen bestudeeren zóo als ik het mij voorstel te doen, in den geest van professor...."
"Een plaatsing in de binnenlanden is het gewone begin van de rechterlijke ambtenaars-carrière in Indië," merkte de Directeur effen-weg op, weer beginnend te schuifelen met zijn stukken en papieren. "Ahem. De... de aspirant-ambtenaren die mij dit jaar ter beschikking gesteld zijn... zullen zich waarschijnlijk een tijd van wachten moeten getroosten... In verband met de aanspraken der reeds

[31:]

aangestelden... en der..." Hij nam een stuk uit den hoop en keek het in. "Er zijn drie voorzitters van landraden binnentijds van verlof teruggekeerd," zei hij op een afdoenden toon, het papier weer neerleggend. "U zult de beslissing van het Departement vernemen, meneer... Uw handteekening is niet zeer duidelijk - van Heemsbergen? juist, meneer van Heemsbergen."
Van Heemsbergen begreep dat de audiëntie ten einde was. Hij stond op, boog, en ging heen. Een gevoel van zich belachelijk gemaakt te hebben, doortintelde hem prikkelend van de slapen tot de voetzolen.
In de gang een van de andere aspirant-ambtenaars met een van verwachting gespannen gezicht op zich ziende toekomen, haastte hij de trap af, en sprong in een sadoo.
De voerman schikte zich wat gemakkelijker op zijn bank.
"Waarheen, toewan?" vroeg hij zonderom te kijken.
"Hôtel de l'Europe!" riep van Heemsbergen driftig. "Rijd wat aan, slaapkop!"
Het stortregende. Tegen de neergelaten wasdoeken gordijnen en op de kap van den sadoo was het een kletterend geroffel, zóo luid, dat het den

[32:]

plassenden hoefslag van het paardje bijna onhoorbaar maakte. Er hing als een grijs, dichtstreepig gordijn van stralen voor den naasten afstand. De boomgroepen en de huizen langs het Plein schemerden er vaag als wolken doorheen.
Van Heemsbergen keek er naar zonder te zien. Het gele moede gezicht van den Directeur was tusschen zijn denken en de dingen. En hij zag zichzelven, beginnende met dien zin dien hij dien nacht zoo lang bepeinsd had, en er in blijvende steken.
"Ezel!" zei hij plotseling hardop. Hij smeet het scheldwoord op goed geluk naar éen van die twee gezichten.
De sadoo gaf een schok en bleef scheef hangen. "Er was een kuil in den weg," zei de voerman in zijn neurend maleisch.
De breede laan stond blank; het water kwam tot aan de as der wielen; het leek een trage rivier wat daar uitgestrekt lag tusschen de hooge boomen.
Met schreeuwen en er òp slaan kreeg de voerman het wanhopig trekkende paardje weer vooruit en den sadoo uit den kuil. Hij keerde om en zocht een anderen weg naar het hôtel. Op een sukkeldrafje nu en stapvoets dan ging het voort, door plassen heen en modderkuilen.

[33:]

De schok had van Heemsbergen wakker geschud uit zijn wrevelige muizenis. Hij keek om zich heen naar dat Batavia, dat hij voor het eerst zag na zooveel jaren er aan gedacht te hebben.
Grauw, van nattigheid dampend en beslijkt lag de stad onder den kletterenden regen. Er waren kleuren noch lijnen in te bekennen. Wat wit van huizen was geweest, groen van boomen en struikgewas, lichtgeel van grond was doorsopt en verwaterd, door elkaar geloopen tot een vuile vaalheid. Muren en daken stonden vaag in de wademige atmosfeer, met stompe hoeken en weeke omtrekken, of de steen, weer tot zachte klei geregend, zich oploste en afdroop. De huizen, waar de regen tusschen de pijlers door naar binnen joeg, leken verlaten als bouwvallen in een moeras. De loop van een straat, de gedaante van een plein viel nog maar te gissen uit de richting van een traag bruin kanaal, de breedte van een onder den regen bobbelend meer, waar, blauw-omdampt, boomgroepen uit opdoemden, die lage heuvels leken. Onder een brug door, schurend en persend tegen de bogen, kwam een troebele rivier aanstuwen, overslierd met slingers vuil, geel blazig schuim, en bevracht met drijvende eilanden van zoden en struikgewas,

[34:]

warsels biezen, kruid en gras, geknakte stammen, afgescheurde takken en met de naakte wortels omhoog dobberende stronken. Ziender oogen wies het water, zijn rand van schuim en vuil opduwend tegen den hoogen oeverberm, waar half naakte Inlanders, glimmend als pas gegoten brons, op een rij achter elkander aan liepen, zich met de teenen vastklauwend in den glibberigen grond.
De gezichten van Hollanders die uit voorbijkomende rijtuigen keken, waren vaal bleek als van koorts. De lucht voelde klam. Het rook naar modder, vuil en verrotting.
Een onuitsprekelijke gewaarwording van ellende en verlatenheid greep van Heemsbergen in de ziel. Batavia leek hem, een stad niet, maar het lijk van een stad, halverwege verzonken al in het moeras, waarin zij omgekomen was. En hij voelde zichzelven, als wezen van wil en intelligentie, in dit door de elementen overweldigd land al van te voren verwonnen en tot ondergang gedoemd.
Den geheelen dag kon hij niet meer onder den druk uitkomen, die hem op dat oogenblik omlaag gedwongen had.
Hij bleef in zijn kamer om het kansen gissen en plannen maken van de anderen niet te moeten

[35:]

aanhooren, die allen opgeruimd leken of zij de gelukkige toekomst als onderteekend contract in den zak hadden. Op en neer loopend tusschen de kale muren, luisterde hij, door telkens verdreven, telkens terugkomende gedachten heen, naar het druischen en daveren van den regen. In den vijver, die de tuin geworden was, sprongen van de vier hoeken der galerij vier watervallen bruisend omlaag. Een zinken dak ratelde als twintig tegelijk geroffelde trommels. Ergens vandaan klonk een langzaam stijgende chromatische schaal, die hooger en hooger zong, tot zij ineens afbrak in een klokkend geluid van overloopen.
Tegen den avond hield de regen op.
Er ging als een verzuchtend ruischen door het nat-zware loover der boomen. En in de opklarende lucht begon, onzeker nog, hier en ginder een sterretje te gloren.
Van Heemsbergen hoorde een bekende stem aan zijn deur.
"Wat zit je hier in den donker? Kom mee naar de sociëteit, zeg! Ik zou je immers in kennis brengen met mijn neef Bossing."

[36:]

Het was Hildens, een teruggekeerd verlofganger met wien hij de mailreis gemaakt had.
Hij stond lusteloos op.
"Dus een sociëteit heb je hier toch!"
"Natuurlijk! twee zelfs. Hoe meen je dat?" vroeg de ander verwonderd.
"O, zóo maar.... omdat je hier zoo langzamerhand het gevoel krijgt buiten de beschaafde wereld te zijn geraakt."
"Wat een idee! - Kom nu!"
Het was vol op de sociëteit. Over de menigte der bezoekers - gewichtig-kijkende groepjes whisters, hier en ginds verspreide uitspellers van couranten, pratenden en luisterenden rondom marmeren tafels, waarop de gevulde glazen een tinteling van bleek-geel en oranje zetten, biljart-spelers in hun hemdsmouwen, met de queue in de hand kijkend naar den stoot, die de ballen klik-klakkend over het sterkbelichte groene laken deed loopen, hing een atmosfeer van gezelligheid.
Van Heemsbergen gevoelde zich als uit den vreemde plotseling weer thuis gekomen, toen hij, door Hildens voorgesteld, plaats nam in een kring waarin hij twee nog van het gymnasium bekende gezichten ontdekte.

[37:]

Het gesprek werd levendig, het nieuws "uit Europa", dat de mail den vorigen avond had aangebracht, was onder discussie. Van Heemsbergen merkte met eenige verwondering hoe goed op de hoogte van Hollandsche toestanden die kolonisten waren, aan wier doen en zijn zelfs de intellectueelen in het Moederland zich zoo weinig gelegen lieten liggen.
Bossing, de neef van zijn geleidsman, een bekend advocaat, die zijn achtduizend in de maand maakte, zooals Hildens hem had verteld, bleek het gesprek te leiden, hoewel hij maar weinig zei; de anderen wendden zich telkens tot hem.
"Ja," zei er een, de rede van den Minister van Koloniën en de beschouwingen der Hollandsche couranten daarover besprekend, "zij schijnen het in Holland maar niet te kunnen begrijpen, dat er hongersnood is op Java. Het idee van Indië als van een land overvloeiende van melk - van klappermelk - en honig, is er niet uit te krijgen."
- "Java is een Paradijs, en de Javaantjes, dat zijn van die half-idyllische, half-dierlijke wezens - iets tusschen een bruin-geschilderden herder van Watteau en een orang-oetan in - die de vruchten van de boomen halen en spelen in de schaduwé,"

[38:]

antwoordde Bossing. Hij lei den nadruk op de laatste lettergreep van schaduwé, of hij het refrein aanhaalde uit dat lange lied van:
En de boom stond in de schaduwé
En bloei – de - schoon.
"Maar het land is toch rijk," constateerde van Heemsbergen, die niettegenstaande zijn theoretische kennis van Indië min of meer datzelfde overgeleverde idee omtrent land en volk had.
Een beoordeelaar der ministeriëele rede, een handelsman, pas terug van een reis door Midden-Java, waar hij in opdracht van een bank rijstlanden had geïnspecteerd, antwoordde: "Jawel, het land is rijk. Maar de Inlander krijgt den rijkdom niet. Slechte irrigatie; en Chineezen en Arabieren; en als er dan misgewas bij komt - ik heb dingen gezien daarginder - een hel van gruwelen en ellende!"
Hij vertelde van het uitgehongerde land en de menschen, die lagen te sterven langs den weg.
- "Het is zeker verschrikkelijk! Maar éen goede rijstoogst en alles is weer in orde!" antwoordde een optimist.
- "Ook voor degenen die dood zijn, zeker."

[39:]

- "Boneman heeft goed gezorgd voor zijn Residentie, schijnt het. Ze zeggen, dat hij voorgedragen is voor een decoratie."
- "Wat een carrière maakt die man!"
Het gesprek kwam op persoonlijke dingen.
Hildens, die zich tegenover van Heemsbergen als waarnemer van de honneurs van Indië voelde, noemde hem namen van kolonialen roem.
"Dat was van Rijn die daar net voorbij ging - de ingenieur die de nieuwe kolenmijnen gevonden heeft, waar eerst niemand aan gelooven wou; hij heeft vijf jaar er voor gevochten, met al zijn chefs, tot den Directeur en den Gouverneur-Generaal toe, - en toen met de aandeelhouders van de maatschappij, die hij bij mekaar had gekregen, - en toen met een Engelsch consortium dat hem den voet dwars zette; maar nu is hij er.... De officier aan het tafeltje in den hoek, met dat vreeselijke litteeken langs zijn oog, is Hasselaar, Dries Dollebotter zooals ze hem in Atjeh noemen; je hebt zeker van hem gelezen in de couranten - je kunt niet met zúlke nuchtere woorden vertellen wat hij gedaan heeft of het lijkt een roman - van de soort waar je een razenden Roelant van een schrijver voor zou moeten hebben..... Die

[40:]

ouwe dikkert met het lintje in zijn knoopsgat, dat is de Raad-van-Indië Martens. Wist je dat hier alleen de Raden van Indië een hoogen hoed dragen? Gewone stervelingen zooals jij en ik moeten het met een dopje stellen. O! kijk eens!" viel hij plotseling zichzelven in de rede. "Daar komt een beroemdheid! dáar, - hij kijkt net om! - dat is Oliviers die den tocht dwars door Borneo gemaakt heeft, en die ze al zeiden dat door de inboorlingen vermoord was!"
Een lang, smalschouderig man, met een onregelmatig gezicht, scherp van magerte en brons-bruin verbrand, waarin, zonderling, een paar lucht-blauwe jongensoogen lichtten, was binnengekomen. Iemand in de zaal riep hem aan en hij wendde zich tot hem, de wenkbrauwen even optrekkend met een glimlach in den blik, als om iets onverwachts en pleizierigs. In zijn gezicht, zijn figuur, zijn bewegingen was iets lichts en tintelends, als een vroolijk-gespannen verwachting van elk oogenblik, en een welkom! voor wàt hem ook gebeuren wilde, of de geheele wereld met al haar kansen, mogelijkheden en gevaren een feest voor hem was en een zékere triomf.
Van Heemsbergen zag op. Dat was dus de man

[41:]

wiens vermetele tocht, het onbekende in, de mannen der wetenschap over de geheele wereld in spanning, angst, hoop en verrukking had gebracht. De blauwe jongens-blik trof den zijne. En het was ineens, over de hoofden van die pacifieke babbelaars en borreltjes-drinkers heen, als een opschittering van wat hij, midden er in staande, toch niet gezien had - het wónderrijke, prachtige, gevaarlijke Indië, dat onder donkerte en starre-flonkering verborgen lag rondom die nagemaakt-Hollandsche sociëteits-zaal.
Het was maar de schokkende glans van een seconde, en hij had de gewaarwording die hem doorflitste niet in woorden kunnen duidelijk maken; maar om hem en in hem was alles er door veranderd, de gezichten van de menschen, de brokstukken gesprek hier en daar, de houding van de barrevoetsche bedienden, zijn eigen stemming. Die schijn van thuis-zijn waarmee hij een oogenblik te voren zich tot een laffe tevredenheid had gepaaid, was vervlogen; en als door openbarstende vensters en deuren kwam rondom wijdte, ruimte, grootheid. Het was alles nieuw, en zoo onbekend en vreemd dat er zelfs niet naar te raden viel. Maar hij had de plotselinge overtuiging dat het goed en heerlijk zou wezen.

[42:]

Tegelijk, en, naar het hem toescheen, buiten alle verband met die gedachte, schoten hem de woorden van den glimhoofdigen redeneerder op de audiëntie van dien ochtend te binnen:
"Ik heb er over gesproken met Kollembrandt".
Kollembrandt, de philosoof-jurist, wiens ideeën hem naar Indië geleid hadden, als fakkels, opgeplant langs een nieuwen weg, een slenteraar des nachts! Van hem sprak die man als van een kennis en een kameraad. Hij deed zijn werk hier te Batavia in een of ander duf kantoor, in een van die huizen, die dien ochtend geleken hadden op bouwvallen in een moeras; hij deed er sedert twintig jaar werk, dat de besten als een onbereikbaar voorbeeld beschouwden. "Dat ik daar niet aan gedacht heb van ochtend, toen alles zoo beroerd was," dacht van Heemsbergen. "Hèt kan dus!"
Het was laat toen hij naar zijn hotel terugreed. Bij het opbreken van het sociëteitsgezelschap had Mr. Bossing zoowel hem als Hildens te eten gevraagd, dat gezegde over "de vrienden van onze vrienden" aanhalend dat, als hij zei, in Holland een manier van spreken, maar in Indië een manier van doén was.

[43:]

De weelde in het rijke huis van den advocaat trof hem door een bijzondere schoonheid, een adel die niet, zooals in Holland het geval geweest moest zijn, van het intellectueele karakter der bewoners kwam, maar die in de dingen zelf lag, in de omgeving, in het land, - in de sobere pracht van al dat marmer en die statige zuilen, in den nobelen zwier der palmen en breed gebochte varens in de voorgalerij, die smaragd-klaar gloorden tegen de zwarte buitenlucht, - in den sterrenglans, den geur van onzichtbare bloemen, de geheimenis die uit den wijden nacht naar binnen dreven.
Hij dacht weder aan Italië en den Renaissancetijd. Zijn zwarte laarzenpunten op dat edele wit van den vloer hinderden hem; hij was er bijna verwonderd over, al de anderen zoo op hun gemak te zien bewegen in die vorstelijke omgeving.
Aan tafel kreeg hij een plaats tusschen twee vroolijke jonge meisjes, die babbelden over bals en pic-nics, en over alles en nog wat lachten, met den animo van beginnelingen in het pleizierleven; na een kwartier leek het hem of hij ze beiden al lang gekend had.
De tafel, weelderig aangericht als voor een feest, was overschitterd van gele en oranje bloemen,

[44:]

als vonken brandend tusschen ijl-wit van kristal en somber wijn-rood. In het lampenlicht, dat hun bleekheid zacht verguldde, leken de jonge vrouwen teertjes-frisch en fijn, bevallig in hun luchtige kleeren waar een geflikker van sieraden uit te voorschijn brak. Het wit van de muren verdween onder een regenboog-tinteling en pauwe-pracht van Chineesch porselein. Er hingen stukken bonte zijde in de hoeken met vreemde letterteekens en zinnebeelden verrijkt - vaandels bij optochten rondgedragen en lang bewaard in de schemering van een of anderen verren tempel. En ivoren Boeddhabeeldjes zaten stil tusschen gedrochtelijk-prachtige draken, vogels en bronzen monsters.
Teruggekomen in het hôtel bleef van Heemsbergen nog lang zitten in de voorgalerij, starend naar de millioentallige starrentinteling boven het wolkig zwart der boomen en de eene sigaret na de andere rookend, terwijl hij trachtte zijne gedachten en indrukken, door elkaar geschud als de bonte fragmenten in een kaleidoscoop, tot een herkenbaar beeld te schikken.
De dag, oneindig lang in zijn terugdenken, ging lijken op een tooneelvoorstelling waar scènes uit het Oosten en uit het Westen bij telkens ver-

[45:]

wisselende en verschuivende decoraties werden gegeven, zóo, dat hij soms niet geweten had of hij in Holland was of in Indië of in een derde, ergens tusschen die twee gelegen streek. De stort-vloedende regen over de halfverdronken stad in den morgen, de lichte sterren-heerlijkheid nu, hongerende ellende, rijkdom, verwaarloozing en luiheid, heroïsche levens, zijn eigen verleden en gekozen toekomst, alles tegelijk overstelpte zijn gedachte.
Om tot rust te komen begon hij een brief aan zijn meisje.
Maar hij moest ophouden met schrijven telkens, en als opduiken uit aanrollende golven en adem scheppen, eer hij weer verder kon.
- - - "Het is geen kolonie, het is een wereld," zag hij dat hij geschreven had.
Acht dagen later was hij benoemd te Soemberbaroe: "ter beschikking gesteld van den President van den Landraad aldaar om door hem te worden belast met griffiers-werkzaamheden," luidde de formule van het officiëele stuk.
Soemberbaroe is een plaatsje in het Cheribonsche binnenland, vèr van den grooten weg af, op

[46:]

de heuvelende, glooiende grens gelegen van de bergen, die hier top boven top opstijgen naar de Preanger hoogten, en het laagland dat wijd uit en breed heenstuwt naar de zee.
Onmetelijk ligt de vlakte, blauwgroen tot aan den gezichtseinder toe, in den regentijd met kwikzilverglansen van staand en stroomend water, in de heete maanden met het goud van rijpe rijst doorschoten.
Op Oostmoesson-dagen als de zon in haar zenith de wit-gloeiende spits lijkt van een rondalom holomhoogslaande azuren hemelvlam, wordt de vlakte zelve een zee voor het oog. Als water onder wind siddert de grond in de van hitte trillende atmosfeer. Het plantengroen, half doorzichtig gesmolten, ligt te tintelkaatsen, popelend tusschen blauw en goud. In het schaduw-zog van voorbijdrijvende wolken komen koelere tinten opgeweld door de schittering, mat grijsgroen van bamboebosschen, bruin van omgeploegde aarde, daken-grauw van een dorpje. Hier en ginder blinken schel-witte vierkanten, waarboven een doorzichtig blauw hangt; het zijn suikerfabrieken onder de rookwolk van hun hooge schoorsteenen. Een aantal liggen er verspreid over de vruchtbare vlakte, de verste nog

[47:]

maar kenbaar als onzekere glimpjes, die naderbij duidelijk in stevigheid van steen. Van hun glooiende velden af zien de lieden van Sóemberbaroe ze als harde knoopen in een gelig-dun wegen-net; langs de mazen krieuwelen proestend zwartige stoomtrammetjes heen en weer; en in den oogsttijd van het riet komen, of het reeksen waren van die lichtgroene rupsen die in eenige uren een boom kaal afvreten, niet-eindigende rijen hoog-beladen karren op die vierkante witte plekken toe gekropen, den grond naakt en bruin latend waar ze overheen gegaan zijn. Na korten tijd ligt dan de wijde vlakte verarmd en vaal aan den voet der bestendige bergen.
In een breed-gezwaaiden half-kring, waarvan de uiteinden wegdommelen tusschen luchtblauw en ronding van wolken, staan zij hier statig tegen den zuiderhemel geschaard, top naast blinkenden top. Achter de noordelijkste rij, van voet tot kruin van uit de vlakte zichtbaar, komen er hoogere, en weder hoogere daarachter en nogmaals steilere spitsen in de verte boven die hoogten uit, als edelsteenen klaar en zuiver-geslepen glorend in de zon. Rondom den Tjeremai heen, wiens driehoekige top het landschap overheerscht, verdringt zich een drom van heuvels, breedgeschoft, met gladde

[48:]

ronde koppen en trage flanken, bultend en inzinkend onder de groene ruigte der rijst. Talloostoppig, groep achter groep, komen zij uit de verte er aan; een ontzaggelijke kudde reuzenbeesten, opgeklommen uit de wegrondende diepte achter den horizont als uit een wereldstroom-ravijn, de donkere bosch-vachten zwartig van afdruipend nat en wolken ademend tegen de zon. En hun hemelhooge herder, de Tjeremai, staat blinkende.
Op een neerglijdenden voorsprong der laatste hellingen tusschen de heuvel-hoogten en de wijde vlakte in ligt Soemberbaroe; de hitte-trillingen en het groengouden licht-geschitter der rietvelden spelen tegen de gevlochten wanden der hutjes aan; over de atappen daken komt de vochtig ruikende koelte neergestreken van het bergbosch, en de beek, die wit-beschuimd de steilte komt afgeschoten, houdt op de velden welig het gewas. Van uit de verte gezien is het plaatsje een brokkelige, grijs-bruine kern in een onregelmatigen ommezwaai van groen.
Wie over het heuvelpad nader komt ziet tusschen het bruin hier en daar wit blinken - de gepijlerde gevels van eenige Hollander-huizen, die daar blank, hoog en breed en in luttelen getale tusschen de bruine hutten staan als de vreemde

[49:]

lingen zelven tusschen de donkere kinderen van het land, in een overheerschende minderheid.
Er wonen in Soemberbaroe een goede vijftig Hollanders, - Europeanen, zooals zij zich in Indië plegen te noemen, - alsof zij alle geringere nationaliteits-verschillen willen overdekken met dien algemeenen naam, om zich in te breeder massa af te scheiden van den Aziaat, te scherper het blanke ras tegenover het bruine te stellen.
Alleen in de koele uren, kort na den opgang, kort voor den ondergang der zon, zijn ze op den landweg te zien, langzaam bewegend in de schuingestrekte schaduwen der njamploeng boomen, die van weerszijden hun takken elkander tegemoet breiden; de mannen van schoenen tot hoed in het wit, de vrouwen meest in den bonten sarong, de witte kabaia, en de vergulde sloffen aan den blooten voet, die de maar weinig veranderde dracht der Inlandschen zijn.
Een langzame maar nooit ophoudende verschuiving, - het komen en gaan der ambtenaars met hun gezinnen, die door den Regeeringsdienst hierheen gebracht en na een paar jaren weer weggevoerd worden, verandert altijddoor de bijzondere trekken dier groep, die in haar algeheel

[50:]

voorkomen dezelfde blijft. Vier of vijf jaar is wel de langste tijd dat alle dezelfde gezichten te zien zijn in die tintel-schaduw der njamploengs. Een denkend, maar van de wereld daarbuiten niet wetend wezen zou hen houden voor een stam van menschen, die in groepen van grijsaards, jongelieden, volwassenen en kinderen geboren werden, slechts die vier of vijf jaar leefden en weder in groepen stierven, plotseling ontstaan, spoorloos vergaan, vernieuwd altijddoor te midden van een anders geaard, anders gevormd en gekleurd, anders levend en anders stervend volk, dat, onbegrijpelijk, met zijn vele honderden aan die enkelen onderworpen lag.
Het uit de verte onderscheide bruin van de Inlandsche riet-daken verdwijnt voor de oogen van wie het dorp inkomt.
Onzichtbaar van den weg af, achter een manshooge gladgeschoren haag van donkerbladerig gewas, dat aan den top in vlamroode bloemen uitbreekt, liggen hun erven en hun bruine huisjes, als vogelnestjes sierlijk uit vezels, bladeren en riet gevlochten, en als vogelnesten wèl verstoken in dichtheid van bloesem- en vruchtdragend geboomte. De bewoners zijn van het eerste dageraads-gloren


inhoud | vorige pagina | volgende pagina