doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[51:]

tot aan den opgang der sterren in de open lucht, schuilend alleen in de middaghitte. Maar ook dan ligt de weg niet geheel verlaten; op elk uur van den dag zijn er half-naakte, bruine, licht-bewegende gedaanten te zien. Mollige kindertjes dribbelen heen en weer, van het eene erf naar het andere, de openingen der hooge bloemenhaag in en uit. Een ris vrouwen, de eene achter de andere aan, stappen voorbij, op weg naar een passar in de buurt; eene, slank en rechtop onder den last, draagt in een vlakke rijstwan een schitterkleurenden hoop vruchten op het hoofd; haar oogen tintelen in de neerslaande schaduw, die op de maat van haar wiegenden gang heen en weer schommelt. Een jongetje van een jaar of tien drijft een paar ontzaglijk-gehoornde karbouwen voor zich uit, een langen, als een grashalm sierlijk gebogen bamboetak zwiepend. Met statige langzaamheid stappen de breede beesten voort, kauwend onder het gaan, en den zoetrokigen adem in wolkjes door de wijde neusgaten stuwend. Onder het bladerdak van een loodsje staat een vrouw rijst te stampen, haar kind in den schuins omgeslagen slendang op den rug. Een man komt terug van den oever der rivier, waar hij gras heeft gesneden,

[52:]

het halmige groen optastend in een soort hooge en smalle kooi van rechtopstaande bamboestaven; aan weerszijden van zijn schouderjuk hangt er eene, overvol; de drager lijkt een schommelende grasheuvel, waar, zonderling, een paddestoelvormige hoed boven op ligt. Een landbouwer, thuiskomend van het veld, loopt naast zijn buffelspan, dat, het driehoekige juk op den nek, zijn touwen leidsels nasleept; hij draagt zijn licht houten ploegje over den schouder.
Als het donker is klinken nog zingzangerige stemmen. Rondom het vuurtje van den waker, die iederen voorbijganger aanroept om het onveranderlijke antwoord van "Prin!’ te hooren, hurkt een kring geburen. Een venter van vruchten, koekjes en zoete dranken zit een eind verder met een lichtje dat zijn lekkere waar beschijnt, en aangelokte mannen en vrouwen komen er van proeven. Ergens in de donkerte zit een fluitspeler; zijn deuntje houdt aan, klagend en verliefd, en een meisje sluipt met kloppend hart en ingehouden adem langs den gevlochten huiswand, waarachter haar moeder nog niet in slaap is gevallen.
Als alle Javanen leven de menschen van Soemberbaroe van den landbouw: ambacht of koopman-

[53:]

schap kennen zij niet, althans niet als werkelijke nering; zij leven van, op en met hun akker. Wie het bestaan en de gewoonten der gewassen kent, kent de hunne; en in de gedragingen van de menschen ziet hij als in een spiegel den toestand van het veld.
Of de moerassige akker streep bij streep groener wordt van zorgvuldig gepote rijst-plantjes; of het onkruid, uitgewied, ligt te verdorren op de lange, nauwe richels tusschen het kweek-gewas; of de ketella en de katjang-boontjes forsch-groeiend geen zorg meer van noode hebben; of de velden geel zijn van rijpheid; dat ziet hij aan het heengaan, vóór dageraads-glimmen, van geheele gezinnen, die alleen de allerkleinsten bij het strompelende grootmoedertje achterlaten; aan de achtelooze kleeding van de vrouwen, die moe en zak-schouderig den weg afkomen; aan de rust die de mannen genieten op de baleh-baleh voor het huis, een strootje rookend onder het snijden van een krisgevest, dat zij met de palm polijsten, of het knutselen van velerlei huisraad, terwijl de vrouwen uren achtereen voor weefstoel of batik-raam gehurkt zitten; aan de feestkleedij van het geheele dorp, de bloem in den hoofddoek van de jonge mannen,

[54:]

het houten dolkje als sieraad in den losgedraaiden haarknoop van de jonge meisjes gestoken.
Als een slecht jaar maar weinige dunne halmen heeft laten opgroeien op het veld, of als de geldschieter er al de volle van heeft weggehaald, verdwijnt deze en gene een tijd lang uit het dorp; en dan is hij te vinden in het laagland, gebukt met zijn houweel over de klonterige suikerriet-velden, of zweetend tusschen de kookpannen van de stinkende fabriek.
Maar ziet hij, van de bovenste sport der ladder neerkijkend, den gouden halmenhoop hoog in de schemering van het rijstschuurtje, dan geeft hij feesten. Er is veel geklik-klak van stampers op de erven: in de rookerige keukens gaan de vuren bijna niet uit. De jonge mannen loopen te dragen met hout en water dat zij in oude petroleum-blikken, schommelend aan een juk, uit de rivier gaan halen. En wie een geweer heeft of van een eind gaspijp en een blok hout er een maken kan, gaat de heuvels in om wild; als hij terugkomt is hij druk en grootsprekerig; hij en zijn kameraden hebben een kostelijken last hangen aan den buigenden draagstok. Er wordt gebraden en aan speten van groen hout geroosterd. En lappen

[55:]

bleekrood herte-vleesch, dat de vrouwen met scherpe kruiden hebben ingewreven, liggen nog lang daarna te drogen op de daken, al zwartiger wordend in den fellen zonneschijn.
Een tocht de heuvels in is een gang naar een feest voor de lieden van Soemberbaroe: het minste of geringste wordt een aanleiding, een reden en een dringende oorzaak om zich op te maken daarheen. Als er al geen wild verlangd wordt voor een bruiloft, een besnijdenis-feest of eenige "slamettan’, dan is er toch stellig bamboe uit het bergbosch noodig om, vóór de regentijd begint, het dak van het huis te beleggen met de in tweeën gespleten schalmen, die, in verspringende rijen, als pannen over elkander sluiten; of rottan om de gevlochten wandvakken, die op de naden los beginnen te gaan, weer aan elkander te strengelen; of wildhout voor het gebinte waar de molm in is gekomen.
Dikwijls ook is aan den loop van het water door de akkerkanaaltjes te bemerken dat er iets aan de leiding boven niet in orde is; wie weet of de menschen in Langean, het heuveldorp, niet een heimelijke sloot gegraven hebben om het water van Soemberbaroe te stelen voor hun eigen velden? het is dus zeer noodig dat de water-opzichter

[56:]

en wien het meer aan moge gaan, daar naar ga kijken!
Dan komt de beurt van pasar-houden ook op geregelde dagen aan Langean: en al de vrouwen van Soemberbaroe moeten er heen om aren-suiker, die in het bosch gewonnen wordt uit den sappigen bloemenstengel der palmen, te koopen en frissche, teergetinte berg-groenten, die zij langs de huizen der Hollanders verder willen venten, of kannen, schotels en kommen van het grijze aardewerk dat het heuvel-volk maakt: en zelven willen zij er vuchten veilen uit hun tuin, en visch uit den dorpsvijver, om niet te spreken van de sarongs en de slendangs die al zoo lang van weefstoel en batik-raam af zijn.
En ten allen tijde gaat de heuvels in wie God wil bidden om geluk of den Duivel overreden hem te verschoonen van ongeluk; want in het bosch is een heilig graf, en de gebeden dáar, onder brengen van offerande uitgesproken, worden zekerlijk verhoord, en de droomen van wie op het graf den nacht doorbrengt, zijn onbedriegelijke voorteekenen.
Om al die redenen, en om meerdere nog, gaan de mannen en vrouwen van Soemberbaroe het

[57:]

heuvelland in. Zóó vele namen geven zij aan de onwederstaanbare kracht, die hen telkens weer trekt naar de hoogten. Zij gaan het laagland in om geld; maar naar de bergen om vreugde.
Zoo dan licht Soemberbaroe met zijn inheemsch volk en zijn vreemde overheerschers, met zijn velden, slagschaduwen, zonneschitteringen, met haastige bergstroomen, wolken en wind uit zee en stormende regens, van de wereld af tusschen de schatrijke vlakte en de gelukkige heuvels in.
Van Heemsbergen keek er lang naar, van de hoogte van den bergweg af.
Toen de tuinjongen van het schunnige hotelletje, dat het eenige is op de plaats, hem van Heemsbergen's brief kwam brengen, zat de President van den Landraad gemakkelijk, in slaapbroek en kabaai, de "Java-Bode’ uit te spellen, met slokjes en gegorgel zijn derden kop thee slurpend.
Hij was een man van een goede vijftig, grijsharig al, met een burgemeestersbuik, een dubbele onderkin en de gele tint van een leverlijder tot op zijn bijzonder kleine, welverzorgde handen toe. De bruinige kringen om de slap-onderzakte, eenigszins bol staande grijze

[58:]

oogen, de dunne kromme neus en de platte hangwangen deden het gezicht lijken op een reusachtigen, bleeken papegaaiekop. Onder het lezen trok hij, om zijn lorgnet in evenwicht te houden, den neus wat neer, zoodat de voorkomende bovenlip er den snor tegen aan duwde, met precies dezelfde beweging als waarmee de vogel zijn wangveertjes wel opzet tegen den snavel als hij zit te suffen; het maakte de gelijkenis volkomen.
Den neerhurkenden Inlander gewaar wordend, lei hij zijn courant neer op een hoop ongeopende dienst-brieven en stukken, en nam de enveloppe aan, over zijn lorgnet heen het onbekende handschrift op het adres bekijkend.
"Dat zal van hèm zijn!’ zei hij met een blik naar zijn vrouw.
Het magere menschje tegenover hem, met de overgroote oogen in het ingevallen, verwelkte gezicht, richtte zich haastig op uit den schommelstoel waarin ze rusteloos heen en weer had zitten wippen.
"Jawel. Van avond om zeven uur,’ las de rechter voor.
Mevrouw Oldenzeel stond gejaagd op.
"Ik ga me aankleeden!’ zei ze naar haar sleutelmandje grijpend.

[59:]

Met een zwaren zucht dronk Mr. Oldenzeel zijn thee uit, krabbelde de verzekering dat Mr. van Heemsbergen's bezoek hem en zijne vrouw bijzonder aangenaam zou zijn op een leitje dat de gehurkt wachtende met een sembah aannam, en slofte naar de slaapkamer om sokken en verlakte schoenen te gaan aantrekken, een stijven boord en een jas, die hem het zweet deed uitbreken als hij er maar naar keek.
Toen hij met looden schreden de voorgalerij inkwam waren de lampen er al opgestoken.
Mevrouw Oldenzeel stond, over de balustrade gebogen, naar buiten te turen of ze den zwarten wal der duisternis doordringen kon met haar oogen.
"Daar is hij!’ zei ze ineens.
Eenige oogenblikken vergingen. Daarop klonk een stap over het kiezelpad en van Heemsbergen verscheen.
Zij maakte een beweging naar hem toe, te vergeefs probeerend iets te zeggen, terwijl hij boog. Eerst toen hij al een poos tegenover haar had gezeten, pratend met haar man, onderscheidde zij zijn gezicht.
Mr. Oldenzeel begon aan de reeks vragen naar de mailreis, de eerste indrukken van Batavia en zijne bevindingen omtrent het klimaat, die van

[60:]

Heemsbergen al zoo dikwijls in precies dezelfde volgorde van precies dezelfde bewoordingen gehoord had, dat hij ze van buiten kende als de tafel van vermenigvuldiging en op moest passen om de derde vraag niet te beantwoorden als de tweede pas gedaan was. Ditmaal kwam er echter een nieuwe bij: hoe Soemberbaroe hem beviel? en hij zei lachend dat hij van "de plaats’ nog niet anders kende dan een koffiebruine dikzak van een waardin in een primitief hotel, en een onzichtbaren straatweg. "Maar het vergezicht van de heuvels is prachtig.’
"Zoo, vindt u?’ De rechter zag hem aan, verwonderd als over een nog nooit gehoord iets.
"Ja, nu, in den Westmoesson, zie je er het meest van,’ voegde hij er na een oogenblik bedenkens bij. "Je kunt zeven fabrieken zien liggen in de vlakte, allemaal suiker!’
Er ontstond een pauze.
Mevrouw Oldenzeel zag op of ze wat zeggen wilde; maar zweeg met een blik naar haar man, den zakdoek verfrommelend tusschen haar dunne onrustige vingers.
De rechter kuchte eens: en op een toon of hij nu aan het eigenlijke gesprek begon:
"En wat zeggen ze in Batavia van de Goron-

[61:]

talo? Van de vooruitzichten met het werkvolk meer speciaal, meen ik?’
Van Heemsbergen keek hem aan, zonder te begrijpen.
"Het is een nieuwe goud-exploitatie maatschappij op Celebes,’ zei beschroomd mevrouw Oldenzeel, die zag dat de nieuwkomeling niet wist wat "Gorontalo’ beteekende.
"Ah! zoo. Ik heb er niets van gehoord.’
"Niets van gehoord?’
Mr. Oldenzeel zette zijn lorgnet voor de van verwondering rond geworden oogen.
"Hoe is het mogelijk?’ vroeg hij. "Hoe is het mogelijk?’
"Meneer van Heemsbergen is zeker niet veel in handelskringen geweest,’ opperde weer schuchter de vrouw des huizes.
"Zoo? Ja - dan! - Het is erg jammer dat de ambtenaren zich zoo scherp afscheiden van de handelslui in Indië - erg jammer! zij zouden zulke nuttige informaties voor zaken doen kunnen krijgen anders.’
De President van den Landraad zag zijn nieuwen substituut-griffier aan of hij hem persoonlijk mede-verantwoordelijk moest stellen voor den

[62:]

betreurenswaardigen toestand en alle de gevolgen daarvan. Toen liet hij zijn lorgnet weer vallen.
"Maar in de societeit dan toch...? Daar ook niet! Werkelijk! Hm! Ik zal u zeggen waarom ik er naar vraag,’ ging hij na een oogenblik voort, zijn op gang gebrachte gedachte toch niet tot stilstand kunnende brengen, alleen maar omdat zoo'n nieuweling niet op de hoogte van Indische dingen was. "De koers staat namelijk niet goed van avond.’
Hij greep tusschen de papieren die van Heemsbergen voor officiëele stukken had gehouden en die hij nu herkende als prospectussen en verslagen van allerlei maatschappijen, haalde er een zakboekje van tusschen te voorschijn waar het potlood nog in lag, en zei, zijn bezoeker aanziende van onder hoog opgetrokken wenkbrauwen:
"Volle elf percent lager dan gisteren. En dat komt alleen door de koelies - doordat ze er geen voldoende hebben, weet u. Het erts is magnifique, meneer, magnifique! Ze hebben het naar Europa gestuurd, om er een analyse van te laten maken, en het heeft een hooger gehalte dan het erts van den Rand en van al die Zuid-Afrikaansche Maatschappijen waar de Engelschen rijk van geworden

[63:]

zijn. Er zitten daar millioenen in den grond, mil-li-oe-nen! De kwestie is maar, hoe je ze er uit haalt. We hebben de beste ingenieurs die er te krijgen zijn, en een expert die bij de “De Beers” is geweest, en je nieuwste machines. Maar met de koelies, zie-je, daar hapert het! De kerels drossen. En het Gouvernement....’
Mevrouw Oldenzeel leunde het hoofd weer tegen haar stoel aan en vouwde haar handen over den vochtigen zakdoek; zij wist wat er nu kwam.
Zijn stokpaardje bij de manen gekregen hebbend ging Mr. Oldenzeel er vierkant op zitten, en draafde weg door dik en dun, dat de vonken spatten; het daverde van "wetsbepalingen, contractzekerheid, immigratie, bemoeienis van de Regeering, het welbegrepen belang van den Inlander.’
"Waar wil de man naar toe?’ dacht van Heemsbergen.
De ruiter bracht zijn op hol geslagen beest tot staan en kwam terug op een sukkeldratje.
- Ja, zoo staat nu de zaak, ziet u - fortuinen op de straat maar geen handen om ze op te rapen. Het is zooals het is, maar niet zooals het zijn moest,’ sloot hij zuchtend. "Treurig. Treurig.’

[64:]

Hij nam zijn glas whisky-en-soda van de tafel en dronk, verstrooid kijkende naar de belletjes die door het flauw-gekleurde nat omhoog stegen.
Van Heemsbergen, die niet wist wat te zeggen, zweeg.
En er ontstond weer een pauze.
Mevrouw Oldenzeel raapte al haar moed bijeen.
"U hebt in Leiden zeker onzen zoon wel gekend, meneer van Heemsbergen!’
Zij zag haar bezoeker aan met smeekende oogen, en een blos op de verwelkte wangen.
Van Heemsbergen, die den jongen Oldenzeel, een van het slag waarvan men zelden iets ziet en nooit iets hoort, alleen maar van aanzien kende, had hem toevallig kort voor zijn vertrek ontmoet, thee slaande bij een professor. Hij vertelde dat.
"O, bij professor Geerlings, zegt u?’ Mevrouw Oldenzeel glimlachte stralend. "Hij komt zeker veel aan huis bij professoren en zoo, is het niet? Hij voelde zich altijd zoo gelukkig in een huise-lijken kring, die beste jongen!’
Zij veegde haar oogen af.
"Zijn er veel lieve families in Leiden, meneer van Heemsbergen? En aardige jonge meisjes? Er wordt zeker veel uitgegaan, op een eenvoudige

[65:]

manier, niet waar? Ik vraag wat veel tegelijk! Maar u moet denken, zoo in de verte, en uit brieven kun je eigenlijk zoo weinig,... Als er dan een goede vriend komt, die van zijn dagelijks doen weet...’ Zij glimlachte door weder opwellende tranen heen Herman's vriend toe.
"Hoe gaat zijn dag zoowat? Ik probeer altijd me voor te stellen wat hij juist op 't oogenblik doet; dan kijk ik naar de klok - je moet denken aan 't tijdverschil natuurlijk!’
Wat van zijn stuk gebracht door die blij wachtende oogen mompelde van Heemsbergen iets van "nu niet zóo intiem’ en "in een andere club.’
"Ja, ja, dat begrijp ik - u bent natuurlijk van een ouder jaar!’
De oude heer zat op zijn knie te trommelen.
"Dat is te zeggen, Herman is nu al in zijn zesde!’ zei hij stroef.
Het rood brandde te heeter op de wangen van Herman's moeder.
Op een toon die bijna scherp was gaf zij terug:
"Het is tegenwoordig zoo makkelijk niet meer! De examens worden hoe langer hoe zwaarder, niet waar, meneer van Heemsbergen?’
En toen zij uit zijn ontwijkend antwoord opge-

[66:]

maakt had dat hij zelf zeven jaar gestudeerd had, wierp zij haar man een betoogenden blik toe.
Van Heemsbergen ving dien op. Eenigszins haastig zeide hij dat hij, al bijna klaar, een anderen kant op was gegaan met zijn studie.
"Ik had staatswetenschap gestudeerd. Maar toen kwam het boek van Professor de Grave over rechtstoestanden in Indië uit, en ik leerde hem ook persoonlijk kennen,’ zei hij op den toon waarmee men van iets spreekt dat zijn verklaring in zich zelf heeft.
Mr. Oldenzeel vroeg onschuldig of Professor de Grave "tegenwoordig’ het Indische recht doceerde in Leiden? Hij moest den naam wel ergens gelezen hebben, meende hij.
Van Heemsbergen keek hem eens aan.
"Dat is wel mogelijk,’ antwoordde hij ironisch.
"Ja, ja, ik heb iets over hem gelezen, maar waàr?’
De Meester in de Rechten en Indische ambtenaar vroeg het zijn geheugen, de plek tusschen de wenkbrauwen met zijn vingerknokel wrijvend of het daar zat, en hij het zóo tot het verschuldigde antwoord moest brengen.
"Enfin, het is me ontschoten, maar ik hèb over hem gelezen!’ besloot hij.

[67:]

Mevrouw probeerde hem te helpen.
"In je tijdschrift misschien, man!’
"Dat kàn wel.... Ja, natuurlijk! zeker, daar moet het geweest zijn. Ik krijg geregeld de “Mededeelingen van de Indische Juristenvereeniging”, weet u, meneer van Heemsbergen. En in de leestrommel komt er ook zoo nu en dan wel eens iets.... Het is maar jammer dat je niet alles bij kunt houden - je moet het Staatsblad toch ook lezen, en dan je krant, al was het alleen maar om de financieele berichten. En in dat beetje vrijen tijd... We zijn overstelpt met werk aan de Landraden. U zult het gauw genoeg merken! Je mag al dankbaar zijn als je achterstand niet àl te erg oploopt!’
"Dat kan goed worden!’ dacht van Heemsbergen, zijn nieuwen chef aanziend onder de lange tirade. "Hij heeft “eens iets gelezen van de Grave”, en “de leestrommel”, en de “financieele berichten in de krant!”’
"Hoe laat zal ik morgen op de griffie komen?’ vroeg hij.
"Het kantoor is in de bijgebouwen hier,’ antwoordde de President van den Landraad gemoedelijk. "Maar morgen hebben we juist zitting -

[68:]

dat is in de woning van den Regent, zoo tegen elven. Je hoeft er anders niet bij te zijn als je soms drukte hebt met je koffers of zoo, meneer van Heemsbergen, de maand is toch al begonnen!’
"We hebben den eersten morgen!’ antwoordde verbaasd van Heemsbergen.
"Jawel, jawel! maar als je niet een week van te voren werkzaam bent geweest op het kantoor, dan geldt die eerste maand niet voor het tractement, weet je. Natuurlijk, als je nu toch morgen aan den dag al direct wil komen....’
Hij bezag zijn Substituut-Griffier met ronde twijfeloogen.
Zijn lachen verbijtend antwoordde van Heemsbergen, gemaakt-plechtig den stadhuisterm herhalend, "dat hij gaarne al dadelijk belast zou willen worden met griffiers-werkzaamheden.’
"Ah! h'm. Zoo... h'm, dat is natuurlijk zeer te appreciëeren... werklust bij jongelui... de Hollandsche energie...’ mompelde Mr. Oldenzeel, over de beteekenis van het gezegde in de war gebracht door des zeggers gezicht.
"Ik zal u dan komen afhalen voor de zitting, morgen om half elf.’
Van Heemsbergen stond op.

[69:]

"Ik zal Herman van avond nog schrijven dat u hier geweest bent, ik hoop dat we u dikwijls bij ons zullen zien!’ zeide in éen enkelen adem Mevrouw Oldenzeel, hem haar beide handen gevend.
"Ik zal zéér gaarne... Mevrouw!’
Van Heemsbergen boog en wendde zich tot den heer des huizes.
"Zou ik misschien de stukken mee kunnen krijgen ter inzage?’
"De stukken? O, voor de zitting van morgen, meent u? Och, dat is niet noodig, heelemaal niet noodig, meneer van Heemsbergen. Een eenvoudig geval zooals er hier alle dagen voorkomen. En het kantoor is nu ook gesloten. Floris, - dat is mijn substituut tot nog toe geweest, weet u, een sinjo, - die weet wel waar alles ligt, de sleutels en de stukken, maar ik, en zoo in den donker vooral... Tot morgen dus, meneer van Heemsbergen!’
Toen hij den veerkrachtigen stap had hooren wègklinken, zei Mr. Oldenzeel, het hoofd schuddend:
"Als dat maar gaat met dat jongmensch! Zulke geleerdheid...’
Werktuigelijk streek hij het prospectus van de "Goudmijn - Exploratie - Maatschappij Gorontalo’ glad. Hij dacht aan den Indo, die het werk op

[70:]

zijn duimpje kende, schreef dat het geschilderd leek, en niet wist wat het woord "Rechtswetenschap’ beteekende.
Mevrouw Oldenzeel kwam naar hem toe, lei haar arm om zijn hals en gaf hem een zoen op het gerimpelde voorhoofd.
"Zie-je nu wel, besteke?’
Hij verstond wel wat in de paar woorden en in haar blik lag - de honderd troostredenen, verzekeringen, verontschuldigingen en beloften die hij nu al zoo dikwijls had vernomen als Herman's naam tusschen hen genoemd was. En hij had den moed niet haar te antwoorden met de vraag, wàt zij zoo bijzonder geruststellend had gevonden in van Heemsbergen's weinige woorden over hem.
Hij stond op, met zijn tot onnadenkende gewoonte geworden zuinigheid de lamp uitdraaiend.
Zij nam zijn arm, haar stap regelend naar den zijne, terwijl zij naar de achtergalerij gingen, waar de jongen de tafel dekte.
"Een fijne flesch van avond, oudje?’ vroeg zij met een bijna schalkschen blik naar hem opkijkend.
Hij lei zijn hand over de dunne vingers die hij door het laken heen voelde branden op zijn arm.
"Ja, ja, - Mama!’ zei hij met een zucht.

[71:]

Van Heemsbergen werd wakker den volgenden ochtend met het gevoel van iets tegelijk leelijks en belachelijks; na een poos herkende hij het als de herinnering van zijn bezoek bij den President van den Landraad.
"Wat een idioot!’ dacht hij minachtelijk den bleeken papegaaiekop bekijkend dien zijn verbeelding hem voorhield. "En dat zal nou je chef zijn terwijl je wetenschappelijk werk wilt doen! Hij had beurs-schacheraar moeten worden, de vent!’
Zijn jongen kwam binnen met een leitje. Het was juist van Mr. Oldenzeel die schreef dat hij vóor het begin der zitting op eene vendutie moest aanrijden, en van Heemsbergen voorstelde mee daarheen te gaan.
"Het is een goede gelegenheid om kennis te maken met de menschen, heel Soemberbaroe zal er zijn,’ eindigde het gekrabbel.
Van Heemsbergen nam aan.
"Laten we dat “heele Soemberbaroe” eens gaan bekijken!’ dacht hij, opstaande.
Toen hij de galerij inkwam, in de zonneloos-zwoele lucht van den Westmoessoen-morgen, galmden de dreunend-doordringende gong-slagen hem tegen, die uit velden en wegen koopers opriepen

[72:]

naar de vendutie. De straat voor het hôtel begon levendig te worden.
Mefrrrou Janssèn, de dikke waardin, die van den vroegen ochtend af al in de weer was geweest, begroette hem met een gezicht glimmend van zweet en tevredenheid. Haar sarong zat scheef, de zwarte kondeh hing haar half in den nek, en zij verloor de sloffen bijna van de bloote voeten in haar haast.
"Zooveel menschen nog op die vendutie! Ja m'neer Cheemsberg!’
"Is er dan zooveel moois te koop?’ vroeg hij.
"Eh nee! Choutfester de Marre, hij arm, kassian! Om hem te helpen tòch!’ antwoordde de dikkert.
In haar stootend en hakkelend Hollandsch-Maleisch vertelde zij van den houtvester de Marre, een jong ambtenaar die, plotseling hard ziek geworden, met een spoed-certificaat naar Holland moest. Zij hadden hem in een draagstoel naar den pasang-grahan in de heuvels gebracht, of het koele klimaat de brandende koorts, waarvan hij verging, ook mocht dempen. Zijn jonge vrouw, nog zwak van de geboorte van haar tweede kind, zat als versuft, niet in staat tot denken of handelen.

[73:]

Met de hartelijke hulpvaardigheid die in Indië de eene Hollander den anderen als iets vanzelf-sprekends bewijst, of, te midden dier Oostersche millioenen, de enkelingen der natie zich als leden voelden van één gezin, was vriend en vreemd den beiden te hulp gekomen. Zij hadden de koffers gepakt, de kleeren gemaakt, de hut op de mailboot besproken, het huis in orde gebracht voor de vendutie; en nu kwamen ze van alle kanten om het simpele boedeltje te helpen omzetten in zijn tienvoudige waarde aan klinkende munt.
De landweg ratelde van de wielen. Allerlei voertuig kwam voorbij, vehikels van alle mogelijke en onmogelijke soort, grootte en maaksel, met Javaansche hitjes, Batakkerspaardjes van de eilanden, driftige Sandelwood-ponies en een enkel, onder al die kleine dieren reusachtig lijkend paar Sydniers bespannen; als torren sprinkelig-krabbelende sadoos, vierkante deelemans met hun tentjes van zwart wasdoek, victoria's onder de opgezette kap een inzichzelf gebogen donkere schelp gelijkend, reiswagens, ruim en stevig als een huis op wielen, voor dagenlange tochten door het binnenland gebouwd, vlugge Amerikaansche karretjes en ver-welooze bakken-op-raders van niet te benaderen

[74:]

ouderdom en niet te beschrijven soort, uit de een of andere Chineesche timmermans-werkplaats te voorschijn gebolderd. Eén rijtuig, waarvan de wanden bestonden uit groene lattenluiken, had het model van een achttiend'eeuwschen draagstoel; een ander, allersierlijkst, leek de werkelijkheid ingetooverd uit een Japansche lakdoos, waar het kleintjes had gestaan, fijn goud en brons met een naakten, platbehoeden hardlooper tusschen de boomen. Vele waren bespat en beklonterd met de vette modder van het laagland. Aan dit en geen waren de paarden met aaneengeknoopte einden touw gespannen. Van de donker-bezweete dieren sukkeldraafden er velen of ze een langen weg achter zich hadden. Mefrrrou Janssèn keek naar de drukte met het blij-verwachtende gezicht van een koopman, die de volle schepen ziet aanstevenen op de haven.
"Massa! daar is die administrateur van Kalimas! - Lòh! En al die choutfesters!’ Zij zag een troep ruiters na, die den weg deden galmen van roepen en gelach, terwijl zij, tot op de helmhoeden toe met modder bespat, voorbijdraafden op hun bezweete hitten.
"Zal geen plaats genoeg zijn in den stal,’ mompelde zij, bezorgd het dikke hoofd schuddend.

[75:]

Van Heemsbergen, die probeerde zich voor te stellen hóe zij, in haar kabaai en strakken sarong, zich in een rijtuig hijschen zou, vroeg of zij óok niet ging?
"Eh! dames gaan toch niet op een vendutie! Alleen maar cheeren!’ En naar haar losgeganen haarwrong grijpend, dien zij met een handigen draai weer vastsjorde:
"Mian!’ schreeuwde zij ineens in het Soendaasch, "Mi-án! waar blijf je nou met die kippen?!’
Een jongen van een jaar of tien, van zwarten top tot bruinen teen naakt, die zat te rooken op de baleh-baleh voor de bediendenkamer, stond op en slenterde den tuin in, achteloos, langs een toom in het zand scharrelende kippen. Inéens, met een vliegensvlugge beweging, had hij er twee bij den staart; en de kakelschreeuwende vogels, wien de pluimen uit de vlerken stoven, met den kop omlaag latende bengelen aan zijn handen, ging hij ze gelijkmoedig slachten, naar den eisch, met een snede halfweg door den hals, waarmee de bloedende dieren nog een wijle lang tuimelend en stuiptrekkend zouden rondwankelen voor zij zijlings nedervielen en stil lagen.
"Den witten haan ook!’ riep de waardin hem


inhoud | vorige pagina | volgende pagina