doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[101:]

als beelden onbewegelijk twee Javanen gehurkt.
Mr. Oldenzeel knikte naar een groep Inlanders, aan den voet van den éenen waringin bij elkaar gehurkt:
"Dat zijn onze vrienden, de beschuldigden en de getuigen en alles wat er zoo mee pleegt te komen. En daar,’ - hij tuurde de halfduistere voorgalerij in, - "daar heb-je den Regent, met den Wedana en den Panghoeloe. - Jongens, jongens!’ hij had zijn horloge uitgehaald, "al over twaalven, waarachtig!’
Hij ging zuchtend naar binnen.
In de voorgalerij, waaraan een lange, met een groen kleed bespreide tafel met een schel, een karaf en glazen en eenige boeken en stapels papieren er op, eene rij stoelen en een groot bont-beschilderd scherm, voor den ingang naar het verborgen binnenhuis, een zweem van Europeesche orde en gerief gaven, zonderling contrasteerend met die opdonkering van echt-Inlandsch leven over de schutting van het achtererf, zaten de Regent, een oudachtig man met een dor, strak gezicht, zijn neef, de Wedana, en de van welgedaanheid glimmende priester te wachten, met de onverstoorbare gelijkmoedigheid van den Inlander voor

[102:]

wien het begrip van tijd niet bestaat en nietsdoen een bezigheid is, aangenamer en waardiger dan eenige andere.
De Djaksa, een knappe jonge kerel, die de zwart en gouden staatsie-muts een tikje schuins had opgezet, keek het proces-verbaal, dat hij straks zou moeten oplezen, nog eens door, in zich zelven de geschreven zinnen na-mompelend. Aan het eind der lange tafel zat de Indo-Europeesche griffier, verschanst achter een stapel stukken, een brief te schrijven, die begon: "Hoog Edelgestrenge Heer, ik vervrij mij de vrijheid U Hoog Edelgestrenge.’ Zijn chef ziende binnenkomen, schoof hij zonder zich in het minst te haasten den brief onder de stukken, en schikte den ongelijken stapel met zijn doorbuigende dunne vingers, geel aan de nagels van het sigaretten-rollen, terwijl hij, nieuwsgierig, van Heemsbergen monsterde, dien de Regent en de Wedana plichtplegend begroetten.
Mr. Oldenzeel verdween achter het Chineesche scherm, en kwam bijna dadelijk weer te voorschijn, breed, zwart en plechtig, in toga en baret. Hij ging zitten, een paar maal heen en weer schuivend op zijn stoel en trekkend aan het lange gewaad dat hem hinderde; zocht met de oogen naar den

[103:]

politie-oppasser, die hem bukkend naderde en achter hem neerhurkte; schuifelde wat met de papieren die de Indo voor hem had neergelegd; zette zijn lorgnet op; en gaf bevel beklaagde en getuigen vóor te brengen.
De politie-oppasser, in zijn blauwe met breede kanarie-gele strepen versierde uniform, ging de pendoppo uit, geäffecteerd slingerend met zijn beenen, dat de gele strepen op zijn broekspijpen schitterden, en kwam terug met de Inlanders, die hadden zitten wachten onder den grooten waringin voor de Regentswoning. De beklaagde, een man van een jaar of twintig, met een zacht gezicht en iets bijna kinderlijk-argeloos in de oogen, werd door den cipier tot voor de tafel der rechters gebracht, waar hij, een "sembah’ makend, nederhurkte; de anderen, getuigen en uit nieuwsgierigheid meegekomen vrienden en geburen, gingen aan den uitersten rand der pendoppo op den grond zitten, tegenover de groep volgelingen van den Regent, die papier en pennen in orde maakten om te schrijven. Alleen, in trotsche afzondering, verscheen een statig schrijdende Arabier, uit wiens gewaden een geur van rozenolie benauwend zoet walmde.

[104:]

De President zag op van zijn papieren, over de lorgnet heen kijkend, en legde zijn beide armen in de wijde togamouwen met een gebaar van berusting voor zich op de tafel.
"Ahem!...... Djaksa! Wil de acte van beschuldiging voorlezen!’
De knappe jonge Inlander, met de zwart en gouden kopjah op het eene oor, rees overeind met een sierlijke beweging, die de plooien van zijn sarong kreukelloos deed neerglijden, wierp het hoofd in den nek, en begon op een zeur-zingerigen toon haastig te lezen.
Van Heemsbergen, die dacht goed Maleisch te kennen, verstond er niets van. De eentonige klanken-stroom kabbelde langs hem heen, zonder dat hij er meer dan nu en dan een enkel woord uit grijpen kon. Slechts zooveel maakte hij uit enkele telkens weer terugkeerende syllaben op, dat het ging om een vischvijver dien de beklaagde Pah-Tasmie van een zekeren Natawadjana gehuurd of verkocht en aan den Arabier, die Said-Mohamad bleek te heeten, weer verhuurd of verkocht had. Maar het overige kon hij zelfs niet gissen. Ten laatste gaf hij het op.
"Als er toch maar een eind kwam aan dat

[105:]

gebrabbel en het verhoor begon,’ dacht hij, "niemand luistert er naar, schijnt het.’
Hij wierp een blik op den beklaagde. Voor den cipier neergehurkt zat hij in nog juist dezelfde houding en met juist dezelfde uitdrukking, of beter ontstentenis van alle uitdrukking, op het gezicht als daareven. Hij liet de lange beschuldiging over zich heengaan, of geen woord ervan hem raakte.
Even onverschillig-effen stonden de gezichten der andere Inlanders. Alleen door hun armelijke kleeding was de groep van Pah-Tasmie's vrienden en bloedverwanten te onderscheiden van het gevolg van den Regent, tegenover hen aan den anderen kant van de pendoppo neergehurkt. Geen zweem van belangstelling was in hun leege, rechtuit starende oogen te vinden.
Er was een jonge vrouw bij, die bij het binnenkomen vlak achter Pah-Tasmie gebleven was, en even had opgezien toen de Djaksa las:
"Naïla, vrouw van Pah-Tasmie.’
Evenmin als de anderen scheen zij zich iets van zijn lot aan te trekken.
Van Heemsbergen's voorbijgaande blik werd vastgehouden door het lichte geel van haar gelaat, dat te voorschijn blonk uit de rij dier donkere

[106:]

tronies. Opmerkzamer beschouwde hij haar.
Zij zat, zedig vóor zich kijkend, op kruiselings over elkaar geslagen beenen, waarvan het beloop zich van heup tot fijnen enkel afteeken de in den strakken sarong. Van het kleine, rankop-gedragen hoofd vloeiden de lijnen bevallig af langs den rechten hals, de glooiende schouders en de slanke, licht-gebogen armen. De handen lagen los in den schoot, open, met de flauw-rozige palm naar het licht gekeerd. Het voorhoofd scheen bijna helder tegen het blauwig zwart van het haar. Een zweem van frisch bloedrood brak door op het paarsige ovaal der lippen, waarboven de dunne neusvleugels stonden, scherp-toegespitst als die van een hertje. De neergehouden wimpers vleiden een fluweel-zachte schaduw over het matgeel der wangen. Er was in haar geheele verschijning iets glanzigs en fijns dat aan goud denken deed en aan bloemen.
Of zij den blik van den jongen man gevoeld had, zag zij op, den luister ontdekkend van haar zwarte oogen, waarom de wimpers stonden als een donkere uitstraling. Maar dadelijk sloeg zij ze weder neer en wendde het hoofd af met een stille, aanvallige beweging.

[107:]

"Wat een prinsesje, de vrouw van dien sul!’ dacht van Heemsbergen. "En de tegenpartij?’ Hij keek naar den Arabier, die op een verachtelijken afstand van de Inlanders tegen een pilaar geleund stond. Oplettend, of hij elk voorbijsnorrend woord opwachtte en herkende, zag hij den voorlezer aan. Zijn uit schaduw-holten fonkelende oogen waren niet van den Djaksa af. Strak, als in brons gegoten, stond zijn trotsch gezicht met de sterk vooruitspringende wenkbrauwen en den arendsneus in de blanke omlijsting van den tulband. Onder het luisteren streelde hij zijn blauwzwarten baard met een magere, wèl-gevormde hand, waaraan een enkele saffier blonk.
"Said-Mohamad bin Abdoelrachman bin Mohamad bin Djena Aljuffrie,’ las juist, de lange klankenreeks afroffelend, de Djaksa. Hij snakte naar adem en gonsde weer verder.
"Nog niet gedaan? dat is om er bij in slaap te vallen!’ dacht van Heemsbergen.
De Indo naast hem had den begonnen brief aan den hooggeplaatsten ambtenaar, wien hij een postje wilde afbedelen, weer te voorschijn getrokken uit den stapel stukken en keek er naar met steels verlangende blikken, de pen heen en weer

[108:]

draaiend tusschen zijn magere, geel-benagelde vingers, die jeukten om te gaan schrijven; maar om den nieuwen substituut-griffier durfde hij niet.
Mr. Oldenzeel zat de verte in te staren, strakoogig en bekommerd of hij aan den horizon een van goud glorende kust beschouwde, waar geen enkele delver verkoos te delven.
De Regent zetelde roerloos-plechtig als een Boeddha-beeld, met neergehouden oogen en handen vlak neergelegd op de knieën, waarvan zijn sarong in lange rechte plooien afhing. Zeer tegen zijn zin vervulde hij voor deze enkele maal den rechter-plicht, waarmede hij gewoonlijk een zijner ondergeschikten uit de mindere hoofden belastte. Het ambt was onbezoldigd. En wat had hij te doen met de aangelegenheden van die geringe lieden? Maar hij hield zijn waardigheid op. Door zijn onaandoenlijk gelaat en hiëratische houding verhief hij de zitting tot een plechtigheid, hem ter eere gehouden, en een aan zijn vorstelijk bloed verschuldigde hulde. Zijn neef de Wedana bootste hem in wezen en houding na, als een schaduw de gestalte die haar werpt.
De welgedane Panghoeloe, in den kaftan en den tulband die hem voor het eerbiedig oog zijner

[109:]

landslieden als Meccaganger kenteekenden, had zijn vleezige handen in den schoot gelegd en knipte slaperig met de al zwaarder wordende oogleden.
"Het kan hun geen van allen een zier schelen, noch den beklaagde, noch den getuigen of den vrienden, noch den rechters, noch dien vetten priester,’ dacht van Heemsbergen. "Is dat nu de Inlandsche onverschilligheid? Of hebben wij het erin gebracht door instellingen die voor die menschen niet - of nog niet - geschikt zijn?’
De Djaksa eindigde zijn voorlezing:
"De beklaagde Pah-Tasmie heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan oplichting.’
Hij ging zitten en aaide eens over zijn sarong die toch een beetje uit de plooi was geraakt.
De plotselinge stilte maakte alle suffenden wakker. De Regent en de Wedana keken op, de Panghoeloe deed zijn oogen wijd open, en Mr. Oldenzeel nam zijn armen van de tafel en ging recht in zijn stoel zitten.
"Heb-je 't kunnen volgen, meneer van Heemsbergen?’ vroeg hij huiselijk weg. "Zoo, niet best? Hij rammelt ook zoo. Nu, het verhoor gaat vanzelf langzamer, met het vertalen, weet-je.’

[110:]

"Hoe zoo, vertalen?’
"In het Soendaasch immers! de menschen verstaan geen Maleisch hier.’
"Wat? de beklaagde verstaat de beschuldiging niet? En de getuigen....’
"Weineen natuurlijk, we zijn toch in de Soendalanden! Said-Mohamad wel, die kent Maleisch, spreekt van zelf.’
"Het is waar, de officiëele taal is Maleisch. Dat heb ik toch geweten,’ dacht van Heemsbergen. "Wat een onmogelijke toestand! al gaan ze nu ook alles vertalen, de rechtszitting wordt op zoo'n manier toch een vertooning, - een pure klucht! Dat iemand pleizier kan hebben daaraan mee te doen!’
Hij zag met een zekeren weerzin naar zijn chef.
De President beval de getuigen en het publiek te verwijderen, en den beklaagde vóor te brengen.
"Ahem!.... Kch! Kch!.... Pah....,’ hij zocht den naam op het stuk vóor hem, "Pah.... Pah-Tasmie!’
De ondervraging begon.
De President, die geen Soendaasch verstond, richtte zijne vragen in het Maleisch tot den Djaksa;

[111:]

en de Djaksa bracht ze in het Soendaasch over aan den beklaagde en de getuigen die geen Maleisch verstonden. Zoo ging het voort, langzaam als schenken uit een flesch met een kurk in den hals; druppelsgewijs kwamen de woorden, en werden overgeschonken en heen en weer gedragen, vermorst en weer bijgevuld. Het duurde een wijle voor van Heemsbergen met raden en gissen de toedracht der zaak had gevat, en vernomen hoe Pah-Tasmie, die een feest moest geven voor de geboorte van zijn eersten zoon, in de schuld gekomen was bij Said-Mohamad den geldschieter; hoe zijn al vooruit verpande oogst niet voldoende gebleken was om den woekeraar te betalen, en hij rechts en links had verkocht, geleend, gebedeld en verpand, hoe hij daarmede nog niet genoeg bijeen had kunnen krijgen om de in dien tusschentijd al weer grooter geworden schuld te vereffenen; en hoe hij, denkende nog wel uit den nood te zullen komen als hij maar den vischvijver van zijn moeders-broeder Natawadjana eenigen tijd kon exploiteeren, dien vijver gehuurd maar de bedongen som van honderd gulden per jaar niet betaald had.
De President vroeg Pah-Tasmie door den Djaksa of hij erkende in gebreke te zijn gebleven

[112:]

aan zijn wettelijke verplichtingen te voldoen?
"Ja,’ liet Pah-Tasmie den Djaksa antwoorden, hij erkende het. "Hij had zoo zeer weinige héel kleine vischjes uit den vijver gehaald, de Hollanders wilden ze niet koopen en de Chineezen wilden ze niet koopen en de menschen in den kampong gaven er maar allerweinigst geld voor. Zij zeiden, Pah-Tasmie moest niet meer in den vijver visschen, maar hij moest den vijver uitbaggeren en er nieuwe dijkjes in aanleggen, en goede visch planten, waarvoor hij geld krijgen kon als hij ze ventte langs de huizen; want zulke vischjes als er nu in waren die wilde niemand koopen! En hij, Pah-Tasmie, wilde wel gaarne den vijver schoonmaken en er goede visch in planten. Maar hij had in het geheel geen geld en Natawadjana, zijn moeders-broeder, was een zeer gierig mensch, en wilde hem geen geld leenen, hoewel hij hem vele malen gesmeekt had. Daarom was hij weder naar Said-Mohamad gegaan en had gezegd: "Geef mij driehonderd gulden op pand van den vijver!’ En Said-Mohamad kwam en bezag den vijver, en schudde met het hoofd en zeide: "De zaak is slecht, de zaak is slecht!’ En hij zeide: "Ik wil geen geld te leen geven op den vijver, maar ik wil den vijver

[113:]

koopen voor driehonderd gulden als je er de twee bamboe-huizen bij doet die je in den kampong hebt staan, en ook nog je vier karbouwen! over vijf maanden kun je alles weer terugkoopen!’ - Toen waren zij allen naar den notaris gegaan, en hij, Pah-Tasmie, had het stuk meegenomen, waarin alles van den vijver geschreven stond.
"Het huurcontract met Natawadjana?’ vroeg de President.
Ja, het huurcontract met Natawadjana! want nu wilde hij den vijver aan Said-Mohamad verkoopen en dat moest de notaris schrijven in het stuk!
"Pah-Tasmie!’ begon de President. "Verkoopen kan men alleen wat men bezit. Die vijver nu was niet jouw bezit, maar dat van je oom Natawadjana. Hoe is het dan dat je hem verkoopen woudt?’
Pah-Tasmie zag op met onschuldige oogen.
"Ik moest geld hebben om den vijver schoon te maken en nieuwe dijkjes aan te leggen, en goede visch te planten; daarom verkocht ik den vijver voor geld!’
"Maar je kondt den vijver niet verkoopen want hij hoorde je niet toe. Het was de vijver van Natawadjana. Je hadt dien alleen maar gehuurd en niet eens de huur betaald. Hoe is dat, te willen verkoopen wat van een ander is?’

[114:]

Said-Mohamad zag den rechter aan met den blik van een lang verdrukt mensch die eindelijk onrecht onrecht hoort noemen, en hoop schept voor de toekomst.
"Hoe is dat, Pah-Tasmie?’ herhaalde strenger de President.
Pah-Tasmie antwoordde niet. Hij keek hulpeloos vóór zich. Dit was eene zeer lastige zaak, een al te moeielijke!
Na een poos wachtens gaf de rechter als zijn vermoeden te kennen dat de notaris de transactie onmogelijk verklaard moest hebben, en zag zich in die meening bevestigd, verder vernemend hoe de ambtenaar Pah-Tasmie had verklaard dat deze eerst zelf den vischvijver diende te koopen.
Hij vroeg:
"Heb je de noodige stappen daartoe gedaan, Pah-Tasmie?’
Neen; dat had Pah-Tasmie niet gedaan. Natawadjana was een zeer gierig mensch! hij zoude voorzeker den vischvijver niet verkocht hebben! Maar Singadikrama, die een zeer verstandig man was, was op een avond gekomen en had gezegd: "Je oom Natawadjana is ziek en ook zijn zijn beide beenen lam geworden, hoe zou hij kunnen

[115:]

gaan naar den notaris? Daarom moet een ander gaan naar den notaris, en zeggen: “Ik ben Natawadjana en deze is mijn neef Pah-Tasmie, die mijn vischvijver van mij wil koopen!” Zoo zul je kunnen doen wat noodig is! In deze zaak wil ik je helpen en van dienst zijn, want je vader, die mijn vriend was, is mij toen hij leefde ook dikwijls van dienst geweest; het is betamelijk dat ik het nu ook vergeld aan zijn zoon! Maar je moet getuigen hebben, dezelfde die je getuigen waren toen je den vischvijver huurde van Natawadjana!’ En Pah-Tasmie had gezegd: "Hoe kan dat? want de getuigen toen ik den vijver huurde waren Natawadjana's zoon Laitem en zijn schoonzoon Djoedakerta! zeker zullen die niet willen getuigen nu!’
Maar Singadikrama antwoordde en zei: "Zooals ik naar den notaris zal gaan in plaats van Natawadjana, zoo moeten twee andere menschen gaan in plaats van zijn zoon Laitem en zijn schoonzoon Djoedakerta! Zeker heb je toch vrienden of bloedverwanten die kunnen gaan. Ik zelf zal dan menschen meebrengen die de notaris kent, om te verklaren dat die twee werkelijk Laitem zijn en Djoedakerta.’
Toen was Pah-Tasmie rondgegaan bij zijne

[116:]

familie en bij de familie van zijn vrouw, en zijn bloedverwant Pah Djas en zijn vrouws bloedverwant Ngalipan hadden gezegd: "Het is wel, wij zullen medegaan naar den notaris!’ En toen waren ze allen gegaan, hij, Pah-Tasmie, en Pah-Djas en Ngalipan en ook Singadikrama, die den raad gegeven had, en de beide vrienden van Singadikrama en Said-Mohamad.
Hij zweeg.
De President gelastte den politie-oppasser hem naar buiten te brengen maar niet bij de andere Inlanders: hij moest alleen blijven onder den boom links. En Said-Mohamad vóor te doen komen. "Als ik ze bij elkander liet zouden de getuigen afspraakjes maken, begrijp-je?’ legde hij zijn handelwijze tegenover van Heemsbergen uit.
De Arabier kwam binnen, prinselijk in zijn langneerplooiend gewaad en atmosfeer van welreuk. Rechtop bleef hij voor den Panghoeloe staan die op de teenen en met opreikende armen hem het Koran-boek op het hoofd trachtte te leggen, hem de woorden vóormompelend van het Mohammedaansche eedsformulier. Met minachtende onoplettendheid tuurde Said-Mohamad voor zich uit. Hij wachtte een oogenblik nadat de Inlandsche

[117:]

priester zijn gebrabbel gestaakt had. Toen sprak hij overluid en met nadruk de heilige woorden:
"Bij God den Groote! Bij God den Groote! Bij God den Groote! En bij wat geschreven staat in dit Boek, het Woord Gods!’
In elke syllabe liet hij zijn trots klinken op die taal die zijn moedertaal was, en op den godsdienst die de godsdienst was van zijn volk, het uitverkoren volk uit welks midden de Profeet was opgestaan.
In verlegen eerbied keek de priester op naar den in zaken des geloofs wèl-onderwezene, die zoo vloeiend de moeielijke spreuk opzegde.
De President ondervroeg Said-Mohamad zonder tusschenkomst van den tolk. Hij antwoordde rustig en met waardigheid in een Maleisch dat dat van den President tot straat-taal maakte, verklarende dat hij Pah-Tasmie voor den wettigen eigenaar van den vischvijver gehouden had. Nadat hij weder de pendoppo uitgeleid was, kwamen Pah-Djas en Ngalipan voor, die de verkoopacte als Laitem en Djoedakerta onderteekend hadden.
De President wierp een blik in de stukken en vroeg terloops:
"Heeft Pah-Djas kennis gehad van den inhoud van het stuk?’

[118:]

Hij zag op bij het vernemen van een duidelijk: "Hanten!’ Dat was éen van de twee of drie Soendasche woorden die hij verstond. Hij wist dat Pah-Djas "neen’ geantwoord had.
De Djaksa stond een oogenblik besluiteloos, Maar begrijpend dat de rechter dat ééne woord werkelijk verstaan had, herhaalde hij:
"Neen.’
Mr. Oldenzeel fronste de wenkbrauwen.
"In de akte van beschuldiging vind ik hier dat de Inlander Pah... ahem... ahem... hier! de Inlander Pah-Djas erkend heeft te weten wat de akte hem door den notaris voorgelezen bevatte. Hoe zit dat, Djaksa?’
De Djaksa antwoordde niet dadelijk. Hij ergerde zich. Had hij beschuldigde en getuigen al hun antwoorden niet van buiten laten leeren en laten opzeggen, altijd maar over nieuw, totdat het zoo glad ging als een hoofdstuk uit den Koran op school? Gisteravond nog had hij hen overhoord. En het ging goed. En alles klopte, zóó dat zij alle drie veroordeeld konden worden, zooals het behoorde wanneer de Heer Assistent-Resident beval menschen terecht te doen staan. En daar zeide nu die man, Pah-Djas, die zeker al zijn

[119:]

wellevendheid verloren had, "neen’ in plaats van "ja’! Nu was alles bedorven! Hij was een mensch zonder opvoeding of verstand, deze Pah-Djas!
De Djaksa mompelde eenige verwarde woorden, bij wijze van verklaring voor de tegenstrijdigheid tusschen Pah-Djas' gesproken en zijn geschreven bekentenis; en zich een latere afrekening met den spelbreker voorbehoudend schikte hij er zich voorloopig in 's mans verweer te vertalen.
Dat werd een lang verhaal.
Het begon met onderhandelingen tusschen Pah-Tasmie en Pah-Djas over een karbouw, dien Pah-Tasmie na lang loven en bieden gekocht had voor acht-en-dertig gulden in theorie (in de praktijk verminderd tot zes-en-twintig). En 't ging voort met een bezoek van Pah-Tasmie aan zijn schuldeischer en zijn gulhartig aanbod om de reeds als verloren beklaagde twaalf gulden alsnog te betalen. Verheugd had Pah-Djas toen Pah-Tasmie vergezeld op wat hij dacht dat diens thuisweg was; Pah-Tasmie echter was niet naar zijn huis gegaan om het geld te halen, maar hij zeide: "Ik moet gaan naar den notaris, want daar zal ik geld ontvangen van een Arabier, zeer veel, en daarvan zal ik jou de twaalf gulden geven voor den karbouw, waar-

[120:]

lijk!’ Toen waren zij te zamen naar den notaris gegaan en voor het huis van den notaris daar waren Said-Mohamad en Ngalipan en een oude man en nog eenige menschen, en Pah-Tasmie zeide tot den ouden man "Goeden dag, oom Natawadjana!’ Toen waren ze allen in het huis van den notaris gegaan en de notaris las een stuk voor!
De rechter vroeg wat er in dat stuk gestaan had?
Dat wist Pah-Djas niet. Het was, Maleisch!
Toen had de notaris tot hem gezegd: "Laitem, onderteeken!’ En hij was verbaasd geweest want hij heette Pah-Djas, maar hij heette niet Laitem! Maar Singadikrama had gezegd: "Hoor je niet wat de Heer notaris zegt! Het is noodig dat je Laitem schrijft op het papier, daar waar de klerk zijn wijsvinger heeft! want als je niet schrijft dan kan Pah-Tasmie geen geld krijgen van den Arabier, en als hij geen geld krijgt van den Arabier, dan kan hij jou de twaalf gulden niet geven voor je karbouw.’ En de oude man Natawadjana zeide het ook, zeer boos, en toen had hij, Pah-Djas, geschreven waar de klerk van den notaris wees met zijn vinger. "Laitem’ had hij geschreven.
De rechter zag den tweeden getuige aan,

[121:]

Ngalipan, den zwager van den beklaagde, die het stuk met den naam van Djoedakerta onderteekend had, en vroeg of hij geweten had wat er in de akte stond?
Ngalipan had het niet geweten; het was Maleisch! Maar de oude man Natawadjana had hem beduid dat, indien Pah-Djas onderteekend had, hij, die nog maar een jonge man was, niet wijzer moest willen zijn dan zijn meerdere. Toen had hij gezegd "Het is wel!’ en omdat hij niet schrijven kon had de Heer notaris den klerk laten schrij ven. "Djoedakerta’ had de klerk geschreven.
Toen had Pah-Tasmie den ouden man Natawadjana geld gegeven en de oude man zei: "Mijn neef Pah-Tasmie heeft me zeshonderd gulden gegeven voor mijn vijver, jelui allen zijt getuigen!’ en zij waren allen naar den warong gegaan om te eten. En na een uur waren zij teruggekomen en de notaris had weer een stuk voorgelezen en zij hadden weer hun namen er onder geschreven, en toen had Said-Mohamad gezegd: "Pah-Tasmie, hier is driehonderd gulden voor den vischvijver, en de twee huizen en vier karbouwen, en nu zijn die allen van mij. Jelui zijt getuigen!’
De rechter vroeg naar Singadikrama. Niemand wist iets van hem.

[122:]

Het bleek dat hij het laatst in gesprek met den Arabier gezien was, buiten de warong, waar de anderen zaten te eten. Sedert was hij verdwenen in de dunne lucht.
Van Heemsbergen dacht aan den jongen controleur en zijn "attendez-moi sous l'orme!’
Pah-Djas, verder ondervraagd, bekende geld te hebben ontvangen van Pah-Tasmie. "Maar niet twaalf gulden, maar alleen maar acht gulden,’ zei hij bedroefd.
En Pah-Tasmie, weer binnengeroepen, gaf rekenschap van de driehonderd die hij van Said-Mohamad ontvangen had. Veertig gulden aan den Heer notaris omdat hij tweemaal gelezen en tweemaal geschreven had; en vijftien gulden aan Singadikrama die hem goeden raad had gegeven en een rijksdaalder aan elk van Singadikrama's vrienden; en honderd-en-zestig gulden aan Said-Mohamad voor schuld en rente, en vijftig gulden ook aan Said-Mohamad als vooruit te betalen maandhuur voor den vijver en de karbouwen. Hij had nu niets meer, geen geld, geen vee, en geen bamboehuizen, en ook was hij in de schuld bij den Chinees.
De Djaksa vertaalde het klagelijk verhaal met

[123:]

het gelaten gezicht van een man die alles ten beste heeft willen schikken en het aan moest zien, hoe de zaak te elfder ure door onverstand en betweterij bedorven wordt.
Van Heemsbergen keek de twee getuigen aan.
"Het is zoo klaar als de dag dat ze er ingeloopen zijn,’ dacht hij. "En de andere vriend? Pah-Tasmie of hoe hij heet?’
De beklaagde zat daar met nog altijd hetzelfde gelijkmoedige gezicht. Hij had op alle vragen geantwoord, alles bekend, niet geprobeerd zich te verdedigen of te verontschuldigen of eenige verklaring, welke ook, te geven van zijn gedrag, hij liet de terechtzitting over zich heengaan als een onweer in het vlakke veld. Hoe kon een mensch zich daartegen verzetten? Wat geschieden moest, dat geschiedde.
Verbaasd beschouwde van Heemsbergen den argeloozen falsaris. Wat ging er in die hersens om? Hij had een gevoel alsof hij, een vrije baan afgaande, plotseling door de dunne lucht werd tegengehouden. Een onzichtbare, ondoorbreekbare muur was voor hem opgerezen, hij kon niet verder, daar stond hij.
In zijn binnenste vernam hij een welbekende

[124:]

stem, duidelijk als klonk zij van den katheder, en hij luisterde op zijn gewone plaats op de college-banken:
"Wij moeten trachten ons te verplaatsen op het standpunt van den Inlander, ons mede te bewegen in zijn gedachtengang, ons te laten aandoen door wat hem bedroeft of verheugt, indien wij ooit een werkelijk-rechtvaardig oordeel over hem zullen spreken.’
"Ja, dat zou misschien moeten,’ dacht hij. "Maar het is onmogelijk, te eenenmale onmogelijk. Hoe kan een logisch-denkend mensch nu medegaan met de redeneering van zoo iemand als dien Pah-Tasmie? Dat is onmogelijk... Hoewel, Hendriks heeft het gekund, naar het schijnt. Maar hoe dan?’
Hij zag de donkere gezichten aan of hij achter die stompe, gesloten trekken en onverschillig neergehouden oogleden de gedachte moest kunnen ontdekken, die Oosterlingen-gedachte die van zijn denken verschilde, meer nog dan de tengere bruine lichamen dier menschen verschilden van zijn forsch blank lijf.
De President beval den beklaagde en de getuigen uit de zaal te verwijderen. De politie-oppasser

[125:]

met de kanarie-gele strepen kwam te voorschijn van achter de tafel, waarboven zijn hoofddoek alleen zichtbaar geweest was, en op de groep Inlanders toe slenterend, deed hij hen opstaan en naar buiten gaan.
Onder den grooten waringin op het erf had een venter van vruchten en zoetigheden al een tijd lang zitten wachten tusschen zijn uitgestalde waar; zij verdrongen zich er om heen, keurend en kiezend uit het bonte snoepgoed, dat zij eerst lang bekeken, bevoelden en beroken. Toen neerhurkend in het gras begonnen zij het te benibbelen, vóor elken beet de verkwikkende lekkernij weer met de oogen genietend.
De stem van den President haalde van Heemsbergen's gedachten weer terug naar de rechtszaal.
"Wat is het gevoelen van den Djaksa?’ vroeg hij met de officiëele woorden.
De Djaksa rees weder met een bevallige beweging op, en verklaarde dat hij de schuld van den beklaagde aan het hem ten laste gelegde bewezen achtte, en hem deswege veroordeeld wilde zien tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van vijf jaar, en tot een geldboete van driehonderd gulden.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina