doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[201:]

"Dat is een aardig geval!’ zei hij, zijn sigaar weggooiend. "Mevrouw Rattem erft - daar valt niet aan te tornen - als ze werkelijk mevrouw Rattem is. Wat u te doen hebt is dus de identiteit te betwisten.’
"Zoo iets zei Bossing ook.’
"Bossing, van Batavia? Heeft die de zaak in handen?’
"Ik wou het wel - om een lief ding! Neen. Hoewel hij er zelf evenveel belang bij heeft als mijne vrouw, hij is ook familie moet je weten. Maar dat moet gedaan worden door iemand hier op de plaats, die op zijn gemak die heele konkelarij in de dessa eens na kan gaan. En hij kan niet weg van Batavia.’
Van Heemsbergen zweeg; hij liet zijn stellingen en vermoedens loopen als hazen en windhonden, zelf het wild in het eene oogenblik, zelf zijn vervolger in het andere, en dan weer, een wachtend jager, beiden naziend in hun verschijnen en verdwijnen. De planter, die zijn zwijgen anders uitlegde, zei:
"Het zou je geen windeieren leggen - van zoo'n hoop als daar te deelen valt kan een fatsoenlijke portie af voor den advocaat. En behalve dat - er komt een plaats open op het kantoor van

[202:]

Bossing - en zoo iets zou al de beste recommandatie zijn. Je zoudt dat desnoods tot conditie kunnen maken, in geval van winnen van 't proces. - Zij maken een achtduizend in de maand, zoo je weet!’
"Wat meent u?’ vroeg van Heemsbergen.
Aan den toon merkte de planter zijn vergissing.
"Wel, dat 't een mooi zaakje zou zijn voor wie het aandurfde - die was ineens een man "in bonis’. Ik zeg "je’ zooals je dat méer zegt - "men’ bedoel ik.
"Ah,’ zei Van Heemsbergen.
Er werd niet meer over de zaak gesproken, dien dag; hij zelf meende ze vergeten te hebben. Maar den volgenden Maandagochtend, terwijl hij door den zilveren vóor-dageraadsnevel naar Soemberbaroe reed, kwam zij hem weer in de gedachten en bleef er. Hij begreep dat de planter hèm de zaak had willen opdragen.
"Uit een financieel oogpunt bekeken zou het magnifique zijn,’ dacht hij. "Compagnon van Bossing naderhand!’ Dat huis aan het Koningsplein rees op als een fantasmagorie. De prachtige paarden draafden met de victoria den oprit op, de oude wijn drenkte met somber-prachtig rood de kleurlooze klaarte van het kristal op de tafel, het kleurenspel der

[203:]

edelsteenen flitste langs wangen en rondom polsen, en onthulde halzen.
"Saffieren voor haar? neen parels, - zoo iets gedempts, half-verborgens, jong-meisjes-achtigs....’
Hij hield op, lachend om de onstoffelijke kleinoodiën die hij Ada om den hals strengelen wou.
"Toekomst-parels, voorloopig nog maar als idee bestaande... Niettemin - het zou magnifique zijn!’
Hij dacht het met een zucht.
Toen hij, een half uur over zijn gewonen tijd, het kantoor binnentrad, zag hij nog juist hoe de twee klerken een spel Chineesche kaarten wegmoffelden onder de tafel.
"Eén ligt er op den grond, Stegemans, onder je stoel,’ zei hij spotachtig.
De klerk bukte verlegen.
Zonder verder naar hem om te zien zocht van Heemsbergen zijne papieren bij elkaar en ging aan het werk.
Er was een klacht ingekomen van Saïd-Mohamad tegen den Inlander Kertawidoera, die, op onderpand van zijn huis geld opgenomen en door wanbetaling dat huis aan den geldschieter verbeurd hebbende,

[204:]

weigerde zijn erf te ontruimen, omdat hij, als hij zeide, wel zijn eigen-gebouwde woning maar niet den grond, die het dure erfdeel van zijn vaderen was, in pand had gegeven.
Het was een geval zoo als het anders van Heemsbergen, als bestudeerder van Inlandsche wetten en instellingen, welkom geweest zou zijn. Vandaag wekte het alleen wrevelige gedachten in hem.
"Saïd-Mohamad is een schurk - die rozenoliestank van hem slaat iemand tegen uit wat er hier in de streek geknoeid en in 't donker gebrouwen wordt - maar de Inlanders zijn geen haar beter,’ dacht hij. "En Kertawidoera schijnt bij zijn Inlandsche roekeloosheid nu nog de streken van den Arabier te hebben geleerd.’
Hij werkte met tegenzin.
Het was warm op 't kantoor - klef-warm, zooals het zijn kan op zonnelooze dagen na een lang-aanhoudenden regen. Zoo laat in 't jaar, nu de Oostmoesson al aangebroken moest zijn, was er in die klamme hitte iets onnatuurlijks, dat de zenuwen spande als snaren, tot springens toe. De roode steenen van den vloer waren uitgeslagen; de muren zweetten; er lag een waas over het wasleer van de tafel en het gladde hout van de

[205:]

stoelen; terwijl van Heemsbergen schreef werd het papier zoo nat onder zijn vingers dat de letters dooreen vloeiden.
Met een driftige beweging gooide hij zijn jas uit en trok zijn hemdsmouwen tot over de ellebogen op.
Een kwartier voor héengaans-tijd kwam Mr. Oldenzeel binnen, in slaapbroek en kabaai, en nog sluikharig van 't bad. Hij keek bedrukt.
"Heb je 't al gehoord, dat van Rijn zoo ziek is?’
Van Heemsbergen antwoordde kortaf van neen. De gezondheid van Mr. van Rijn, den Landraads-voorzitter van Njadas, liet hem te onverschilliger omdat hij wist dat de man ze stelselmatig afbrak met Gargantua-maaltijden van druipend-vet en brandendscherp Indisch eten, naar binnen gespoeld met voethooge glazen brandy-soda. De Bakker had het kinder-rijmpje van den hollen-bollen wagen waar die schrokkige Gijs op zat op hem gevarieerd.
"Ja, - herhaalde Mr. Oldenzeel, - "hij heeft het kwaad te verantwoorden, schijnt het. Hij is met een maand verlof naar boven! Ik gun het hem graag, zoo niet! Maar voor ons zal dat wel wat last geven!’
Van Heemsbergen zag op.

[206:]

"Wat hebben wij daarmee te maken?’
"Nu, Njadas grenst toch aan Soemberbaroe. Als van Rijn naar boven gaat moeten wij natuurlijk voor hem waarnemen.’
"Natuurlijk!’ barstte van Heemsbergen uit, "dat is een zonderlinge, “natuurlijkheid”, die een ordentelijk mensch doet opkomen voor een veelvraat en een zuiper!’
Verschrikt zag Mr. Oldenzeel in het toornig rood wordend gezicht.
"Dat moet-je nu niet zeggen, van Heemsbergen, dat is toch te kras - alleen omdat van Rijn van zijn natje en zijn droogje houdt! Je moet altijd denken dat 't voor hem toch 't ergste is!’
Van Heemsbergen vroeg ironisch:
- "Wat is voor hem 't ergste - dat hij zich overeet of dat een ander zich overwerkt?’
Mr. Oldenzeel antwoordde niet. Met een onzekeren blik op de beide over hun papier gebogen klerken en binnensmonds iets mompelend van "zoo dadelijk terug komen’ schuifelde hij het kantoor uit.
Van Heemsbergen schoof zijn stoel met een kras achteruit, en wierp de papieren over de zaak-Kertawidoera, die hij al bijeen had gezocht om ze mee naar huis te nemen, over de tafel, dat ze naar

[207:]

rechts en links er af schoten. Hij greep zijn jas en helmhoed en trok de deur met een slag achter zich dicht.
Stegemans, die zijn collega een duw had gegeven onder de tafel, keek hem aan; en de twee klerken gniffelden tot zij, van Heemsbergen's rijtuigwielen weg hoorende knarsen over 't grintpad, uitbarstten in luid-geschater.
Van Heemsbergen zat blootshoofds in 't rijtuig en liet de lucht langs zijn kloppende slapen spelen. Zijn rechterhand lag tot een vuist gebald op zijn knie; hij had een gevoel of 't hem opluchten zou als hij die op iemand of iets kon doen neerkomen.
Toen hij uitstapte voor 't logement hief mefrrrou Janssèn haar beide dikke armen in de hoogte.
"Tè! Massa! m'neerrr Cheemsberg! Allah, zoo vrrroeg! eten is nog niet klaarrr, m'neerrr! Mian! Mi-àn!!’
Van Heemsbergen zei barsch:
"Schaf maar op wat er is, 't zal wel niet ongaarder zijn dan gewoonlijk, - ik moet uit.’
Hij was plotseling op 't idee gekomen Hendriks te gaan opzoeken. Wàt hij eigenlijk van hem verwachtte, had hij niet kunnen zeggen. Maar iets dat zekerder en dwingender dreef dan redeneering, duwde hem naar dien man toe.

[208:]

Aan het huis van den controleur gekomen vond hij het leeg, en vernam dat beide, Hendriks en zijn vrouw, naar Langean waren gegaan en in den pasang-grahan logeerden. Hij spoorde zijn paard den weg naar de heuvels op. Naarmate het steilere pad steeg, voelde hij zich door de flauwlauwe luchtlaag, die de vlakte bebroedde, héenstijgen en geraken in een al koeler en klaarder atmosfeer. Een ijle geur van kruiden verlevendigde de zuivere lucht. Er was glinstering in het gras en op de steenbrokken, op de hooge varens, op de bladertrossen die over zijn pad hingen. Overal sprongen jonge beekjes.
Den pasang-grahan naderend, een luchtig optrekje, dat daar tusschen struweel en slank bamboe-opschietsel uit de helling oprees of het er zoo gegroeid was, zag hij mevrouw Hendriks op den uitkijk staan.
"Ik wacht op mijn man,’ zeide zij, zijn groet beantwoordend. "Hij is al om half-zes uitgereden. Er moet iets met den dijk zijn gebeurd, vrees ik. Daar was hij al bang voor, van-nacht toen we het zoo hoorden stortregenen.... Ah! daar komt hij aan!’
De controleur kwam de bocht van den weg om op een bezweet, moe-stappend hitje. Een beweging met

[209:]

zijn karwats makend, glimlachte hij zijne vrouw toe.
Van Heemsbergen zag hem aan. Hij zat te paard als iemand die het te laat geleerd heeft; maar alles aan den man - zijn blond klaar-oogig Hollandergezicht, zijn sterke schouders, de wijze waarop de eene hand de teugels hield en de andere, dwars, zich stutte op de dij, tot zelfs de modderspatten toe die hem tot in het gezicht en tegen den helmhoed aan gevlogen waren, - drukte de geruste kracht uit van den mensch voor wien moeten en willen één zijn.
"Ik heb goed gedaan met te komen!’ dacht hij.
Hendriks stapte van het paard, en klopte het moede beestje eens op den hals en rug, voor hij den staljongen de teugels toewierp. "Het was maar een scheur, nog geen bres,’ zei hij, de galerij inkomend. "Het voorloopige is gedaan - nu kunnen ze morgen aan 't werk. - Ah - middag, meneer van Heemsbergen.’
Van Heemsbergen schudde hem de hand met een hartelijkheid die de licht-blauwe oogen verwonderd deed opengaan.
"Ik ben eens wat frischheid komen halen - moreele en physieke, - het was niet meer te harden daar beneden!’ verklaarde hij.

[210:]

De jonge vrouw zag haar man aan.
"Je ziet er uit!’ zei ze lachend.
Hij keek langs zich neer.
"Ik heb mijn broekspijpen toch opgestroopt toen ik de sloot in ging... Ja - ik zal me moeten verkleeden. - Zijn ze er al?’
"De meesten, zou ik zeggen; ik keek daareven eens op het achtererf en het was er vol. De Demang is daar net voorbijgegaan. Maar den Regent heb ik nog niet zien komen.’
"Mooi zoo - ik zal me haasten.’
De jonge vrouw wendde zich tot van Heemsbergen.
"Mijn man heeft de dessa-lieden van Langean laten oproepen om hun duidelijk te maken waarom en hoe de nieuwe waterleiding aangelegd moet worden. De tegenwoordige is namelijk zoo steil dat bij den minsten regen het water er met een vaart door afgeschoten komt; nu is de grond heel en al uitgespoeld en er komt zoo goed als geen water meer op de velden. En nu zal hij zeker meteen ook over den dijk spreken, en het werkloon vooruit laten betalen, dan werken zij veel beter,’ legde zij uit.
"Laat hij dat zelf doen?’ vroeg van Heemsbergen. "Ik dacht dat de hoofden....’

[211:]

"Jawel. Maar....’ de jonge vrouw aarzelde even. "Hij is niet zeker dat het geld dan werkelijk in handen komt van wie het hebben moet. De Demang is wel eerlijk. Maar de twee zoons van den Regent....’
Zij eindigde niet. De Regent kwam er aan, gevolgd door een dienaar die hem een groen-witgouden pajong boven het hoofd hield.
Juist kwam de controleur zijn kamerdeur uit. Hij haastte den naderende tegemoet, en begroette hem op eene wijze die bij alle vriendschappelijkheid iets ceremoniëels had; zijn gezicht kaatste het hoofsche eerbetoon van den Inlandschen groote terug als een spiegel het inschijnende licht.
Van Heemsbergen, die het Hoofd van de land-raadzittingen op Langean kende, boog even. Mevrouw Hendriks reikte hem de hand; de Regent ontving die, neigend, tusschen zijn beide vlak-uit gehouden handen.
"De kaart?’ vroeg Hendriks haar in het voorbijgaan.
"Op de groote tafel in de achtergalerij - ik heb er den Demang al op zien studeeren,’ antwoordde zij.
Toen zich tot van Heemsbergen wendend:

[212:]

"Hij heeft graag dat ik luister naar wat er gezegd wordt, soms, over en weer.... Het kan niet hinderen, geloof ik, als u....’
Zij ging hem voor naar een hoek der om het huis heen loopende verandah, waar zij van achter een scherm de in de achtergalerij vergaderenden hooren en gedeeltelijk zien kon.
"Kijk!’ zei ze, behoedzaam om het schut heenglurend. "Daar zitten zij nu allen bij elkaar.’
Van Heemsbergen keek op zijne beurt.
Aan de tafel, midden in de galerij, zat de controleur tusschen den Regent en den Demang, wien hij iets wees op de voor hem uitgespreide kaart.
"Als we de scheur nu op déze wijze dichten, zie je - je hebt het toch wel goed begrepen?’ vroeg hij, en keek op in het aandachtige bruine gezicht tegenover hem.
De Demang knikte.
"Ik heb het goed begrepen zoo als de Heer Controleur het heeft uitgelegd!’
"Nu dan - dan kan de rivier verder geen kwaad, en de rijstplantsters kunnen morgen het werk beginnen op dat veld van Wirja Winagoen; hij hoeft niet bang te zijn voor een overstrooming en wegspoelen. Ik zag daar zoo meteen dat de

[213:]

vrouwen de rijst van de kweekbedden er heen brachten.’
"Jawel Heer!’ antwoordde het Inlandsche hoofd.
Hendriks zag den Regent aan.
"Wil de Heer Regent niet last geven dat het hoofd van de dessa, dien ik daar zie zitten, en al de dessa-lieden binnenkomen?’
De dienaar, die hem den pajong nagedragen had, stond op een gebaar van den Regent op, en ging, diep bukkend en langs den muur strijkend, aan hem voorbij naar buiten, waar een menigte Inlanders bijeen gehurkt zaten. Hun hoofd volgend, kwamen zij de verandah in, en doken er neder.
Uit een driedubbele rij gezichten zagen oplettende oogen den controleur aan, die langzaam begon te spreken in duidelijk gearticuleerd Soendaasch. Het méde-gaand nadenken over wat hij zeide, en de instemming met zijne sluitrede waren in die blikken te lezen als in een opgeslagen boek.
"....Daarom moet er morgen aan den dag begonnen worden met het schoren en dichten van den dijk, en met het verleggen van de stuw naar die plaats die de Heer Regent zal aanwijzen,’ eindigde hij. "Laat nu degenen die dit werk doen willen hier komen, dat zij hun loon van te voren ontvangen!’

[214:]

Er ontstond eenige beweging onder de neergehurkte dessa-lieden, wat fluisteren, hoofdschudden en aarzelen. Maar na een oogenblik rees er toch een op, naderde diep gebogen den ambtenaar en de beide hoofden en hurkte een "sembah’ makend voor hen neer.
Hendriks gaf den Demang een wenk, den nederhurkende het geld in de hand te leggen.
"Je ziet, Kariomedjo, - en de Heer Regent en al de dessa-lieden hebben het gezien, - de Demang geeft je je afgepaste loon. Heb-je je zoon Sidin niet medegebracht dat hij ook helpen kan aan den dam?’
"Ik heb hem medegebracht, Heer - hij zit daar!’ antwoordde de Inlander omkijkend. Sidin kwam, en ontving op zijne beurt het loon. Vrijmoediger volgden nu de anderen.
Een voor een nederduikend ontvingen zij het geld dat de Demang uit een op tafel geplaatste trommel nam, en verwijderden zich in gebukte houding.
"Vrijwilligers genoeg, nu ze zeker zijn van hun loon,’ murmelde de jonge vrouw, die telkens door de reet gluurde. "Ah - hij ook?’
Een man in vuil-witte broek, gescheurden bad-

[215:]

joe en vettigen hoofddoek was den controleur genaderd.
"Neen, Soedarmoe!’ zei Hendriks. "Jou wil ik niet hebben bij het werk. Je meent zeker dat ik het vergeten ben hoe je geluierd hebt bij het aanleggen van den boschweg, voorverleden jaar? Het zal niet meer gebeuren dat anderen meer moeten doen dan hun taak omdat jij minder doet!’
De Inlander mompelde een klagende verontschuldiging.
"Werkelijk? Bedenk hoe velen hier zijn die het je hooren zeggen en dat de Heer Regent je hoort en de Demang!’
Soedarmoe herhaalde zijn gemompel, slag op slag "sembah’ makend.
Na een pooze antwoordde de ambtenaar: "Goed! Ik wil je gelooven. Zie, hier is de helft van het loon. Ik zal opletten hoe je werkt, ik zal alles weten, twijfel daaraan niet! En als het goed geweest is, dan zal ik je het overige geven.’
De man ging heen, de duiten vast in zijn hand klemmend.
Een oogenblik daarna kwam de volgeling van den Regent haastig voorbij geloopen waar van Heemsbergen en mevrouw Hendriks zaten en keerde

[216:]

terug met de twee Inlanders die zich als de eersten hadden aangeboden voor het werk; zij keken bedremmeld voor zich.
"Och, daar was ik al bang voor!’ murmelde de vrouw van den controleur; zij luisterde gespannen naar wat haar man zou zeggen.
"Het schijnt wel dat ik je niet genoeg gegeven heb, Kariomedjo - en jou Sidin, ook al niet? - Zoo? toch? hoe is het dan dat jelui beiden maar zoo zeer weinig hebt? Uitgegeven kan het niet zijn in zoo korten tijd, en hier, waar zelfs geen warong is!’
Kariomedjo stotterde een antwoord, de oogen omlaag. De Regent zag over hem heen de verte in. Er was een trek van schaamte en hulpbehoevendheid op het oude gezicht.
"Zoo, - verloren dus? Het is zeer lastig wanneer zoo veel verloren wordt, dat weet ik. Zie, opdat zulk verliezen nu niet weer gebeure! dit geld, dat ik jelui nu geef, daaraan heb ik een teeken gemaakt - ziet gij het teeken, Heer Regent, en gij, Demang, en zie jelui allen het, hier, aan dit stuk dat ik ophoud in mijne hand - zoó zal het licht terug te vinden zijn, ook indien het verloren gaat. Maar ik ben zeer zeker dat het nièt verloren zal gaan!’

[217:]

De Inlanders blikten met een zeker nieuwsgierig ontzag naar den ambtenaar, en toen elkander aan, om zwijgend te vertellen dat de Hollander de treken van de beide Regentszoons doorzien had, die den huiswaartskeerenden arbeiders het loon hadden afgenomen, onbeschaamd door de zekerheid dat de gedweeë lieden niet zouden durven klagen. En die het verst achteraf zaten fluisterden elkaar toe wat allen dachten - dat het merk aan de geldstukjes niet alleen ter afschrikking van de met ontdekking bedreigde dieven diende, maar dat het een tooverteeken was, waardoor ook in de verte de controleur zijn wil kon doen geschieden aan wie het geld op onrechtvaardige wijze in handen kreeg. Zoo er nog een vrijgeest onder hen geweest was, geneigd tot twijfelen aan de door oefening in de geheime wetenschappen verworven macht en kennis van den ambtenaar, op dit oogenblik bekeerde hij zich.
Eerbiedig, als zij het anders alleen tegenover een priester gedaan zouden hebben, maakten de dessa-lieden hun sembah voor hem bij het heengaan; en ook mevrouw Hendriks groetten zij diep.
De Regent verscheen eerst na een wijle. Hij liep langzaam en met gebogen hoofd onder den

[218:]

wit-groen-gouden toemenggoeng-pajong. Mevrouw Hendriks stond met een haastige beweging op, en ging hem achterna.
De twee spraken een oogenblik samen. De Regent zag om naar de plaats waar van Heemsbergen zat, schudde het hoofd en nam afscheid van de jonge vrouw, verder gaande met zijn langzame schreden. En zij kwam met een bezorgden blik in de oogen terug op hare plaats.
De krachtige, ros-besproetelde hand van Hendriks verscheen om den rand van het scherm, en schoof het opzij.
"Neen,’ zei hij, op zijne vrouw toetredend, "hij wou niet blijven, ik had 't hem al gevraagd. Maar het is best dat je het nog eens geprobeerd hebt. - Kijk eens, Annie, hier heb je een fout gemaakt.’
Hij spreidde de kaart voor haar uit en teekende er een kronkellijn in met zijn potlood. - "Dat stroompje gaat zóo - zie-je? en dan is hier de plek waar we de nieuwe stuw gaan bouwen.’
Hij boog over haar heen; zij volgde zijn teekenende hand met ingespannen opmerkzaamheid.
Van Heemsbergen kreeg een gewaarwording of een deur voor hem werd dicht gedaan; hij haastte zich óok nog binnen te komen.

[219:]

"Ik dacht dat de irrigatie van Openbare Werken uitging?’ vroeg hij, Hendriks aanziende.
"Jawel, dat doet ze ook, maar dit is maar een verbetering op een kleine schaal die ik met den Regent en de dessa-hoofden hier uit de buurt beraamd heb; het volk zal geen water genoeg op de sawahs krijgen van het jaar, als er nog lang mee gewacht wordt.’
Hendriks sprak wat koel, met merkbare terughouding. Maar van Heemsbergen vroeg naar bijzonderheden; en hij geraakte in vuur bij het spreken over zijn werk en vergat zijn kitteloorige Leidsche herinneringen. Al uitvoeriger beschreef hij de fouten van het irrigatie-stelsel in de heuvelstreek, en de gevolgen die die fouten noodzakelijkerwijs moesten hebben - de verschraling van den uitgedorsten grond, de verarming van het volk dat op en van dien grond leefde, het gaandeweg verminderen van zijn physieke, moreele, intellectueele krachten, en zijn ondergang ten slotte onder Arabische en Chineesche geldschieters, die zich aan het verzwakte volks-wezen uitzuigend hechtten als woeker-planten aan een kwijnenden boom.
Telkens, en vooral wanneer hij sprak van wat het wel en wee der vrouwen naast dat der mannen

[210:]

raakte, wendde hij zich tot zijn vrouw met een:
"Hoe was dat ook weer, Annie?’
En zij antwoordde in nauwkeurige bijzonderheden.
"Op den pasar van Njadas heb ik den Chinees vinden zitten met een naaimachine om de sarongs en de kabaja's in elkaar te stikken, waarvoor de vrouwen het goed gekocht hadden bij hem. - Te Soembertinggih ken ik nog maar drie vrouwen die zelf weven en batikken. - De oude Sarinah werkt ook al op de fabriek. - Djassin zit aan den weg koekjes te bakken, 's ochtends in de vroegte als de mannen naar het werk gaan. - Arti heeft niet alleen haar ornamenten, maar ook haar batikrek en gereedschap naar het pandhuis gebracht.’
Van Heemsbergen luisterde, hoe langs zoo ongeduldiger; al scherper prikkelde hem kregeligheid.
"Is het mogelijk,’ dacht hij, "dat zulke nietigheden hem werkelijk van belang schijnen, - dorpsgebabbel, kwesties van dubbeltjes en duiten, gedoe van menschen die, zonder éene gedachte in het hoofd, bij den dag leven als de haften?’
Eindelijk kon hij het niet meer kroppen.
"Interesseert u dat nu werkelijk?’ vroeg hij bruusk.
De jonge vrouw kleurde. Hendriks zag hem verbaasd aan.

[211:]

"Het is mijn werk,’ zei hij na een oogenblik, en zijn toon was weer koel. Toen: "En het uwe ook, dacht me,’ voegde hij er bij.
"Het mijne?’ riep van Heemsbergen.
"Indien u althans van plan zijt Inlandsche rechtstoestanden te bestudeeren?’
"Natuurlijk ben ik dat van plan - daarvoor ben ik in Indië gekomen!’
"Goed. Dan dient u ook den Inlander in zijn dagelijks doen en laten te leeren kennen.’
Van Heemsbergen sprong op.
"Hoe stelt u zich dat voor, den Inlander te leeren kennen in zijn dagelijks doen en laten? Moet ik naast Kromo of Troeno op de baleh-baleh een strootje gaan zitten rooken? Of moet ik met Sidin de buffels naar de kraal drijven? Of moet ik me gaan baden in de kali als zij er komen?’
"Dat is niet noodig, dat is zelfs niet eens nuttig,’ begon Hendriks. Maar van Heemsbergen viel hem in de rede. Hij kon niet luisteren nu, het was ook geen antwoord waarom hij vroeg, hij sprak niet om gehoord te worden, hij sprak omdat hij spreken moest, om in woorden de teleurstelling, de onzekerheid, den wrevel te loozen, die hij al te lang had opgekropt.

[222:]

"Ik ben hier gekomen met de beste voornemens, ik heb niet gedacht, neen, geen minuut! aan zoó en zooveel in de maand en aan maar vooruit, maar vooruit komen, carrière maken, menschen onder me wegtrappen, Directeur worden, Raad van Indië, Gouverneur-Generaal voor mijn part! Als ik van ambitie spreek, dan meen ik waarachtig nog wat anders! Maar ik heb niet eens díe ambitie gehad. Ik heb goed werk willen doen, werk dat een blijvende waarde zou hebben, waar anderen op konden voortbouwen naderhand, en dat stevig stond, wàt ze er ook op zetten, lang nadat ik dood en begraven zou zijn - dat wou ik! Kàn ik het?!’
Hij was begonnen heen en weer te loopen in de galerij, zooals hij placht in oogenblikken van sterke ontroering. Nu stond hij stil voor Hendriks en zijne vrouw en vroeg hartstochtelijk:
"Kàn ik het? Ik ben gebonden aan handen en voeten, ik heb een blok aan mijn been! Weet-je wat voor een man dat is, mijn President? Je moet aannemen dat hij gestudeerd heeft indertijd. Maar hij weet niets, niets, minder dan niets! Een student van het eerste jaar behandelt als van-zelf-sprekend dingen die voor hem iets ongehoords zijn; hij heeft geen idee in zijn hoofd! Sjok sjok sjok gaat

[223:]

hij zijn gang maar van de eene slaperige zitting naar de andere. Met zoó iemand moet ik mee. Ik ken den gang van zaken nu zooals een steenen-kruier de plank kent waar hij met zijn kruiwagen-vol langs zwoegt, van den ochtend tot den avond en dag in dag uit, - 't is al maar weer van voren af aan hetzelfde, dom, stomp, werktuigelijk geschrijf dat de Inlandsche klerken even goed konden doen als ik. Geen stap ben ik verder gekomen in dat halve jaar dat ik hier ben. En ondertusschen is er misschien een ander hier of daar die mijn werk doet! Als ik daaraan denk word ik dol!’
Hij bleef staan, bleek, met glorende oogen.
De beiden zagen hem aan, de man met een verbazing waar een tintje van afkeuring onder liep, de vrouw met een zeker vreesachtig medelijden.
"Maar kunt u dan niet...,’ begon ze zacht en stokte, langzaam kleurend in haar aandoening. "Zeg jij 't nu, Jan! hoe moet meneer van Heems-bergen....? Hoe denk-je?’
Zij vroeg het op den toon van iemand die in hoogste beroep komt, al vooruit gerust op de uitspraak.
Van Heemsbergen zag den controleur aan.
"Zou hij “het” me werkelijk kunnen zeggen?’ dacht hij.

[224:]

Met een half-ongeduldige, half-gelaten beweging haalde Hendriks de schouders op.
"Ik ben geen jurist, maar me dunkt zoo, om de rechtsideeën van een volk te kennen moet men het volk zelf kennen. Laat de President-Landraad nu zijn wat hij wil, u kunt toch wel op eigen hand uw onderzoek beginnen, - u hebt de dessa maar in te gaan. Anders weet ik er oòk niet op.’
Van Heemsbergen wendde zich gemelijk af.
"De dessa ingaan! Ik heb het éens gedaan, omdat mijn meisje - ik meen, - nu ja, enfin! - ik heb het eens gedaan. De menschen loopen weg of ze denken dat je ze kwaad wilt doen!’
"Ze kennen u waarschijnlijk nog niet.’
"Maar de Wedana van Soemberbaroe kent me dan toch wel - hij ziet me driemaal in de week. In het begin heb ik hem een en ander gevraagd omtrent het gewoonterecht in de streek hier - het lag voor de hand dat hij het weten moest, zou men zoo zeggen. Ik heb er nooit een verstandig woord, uit kunnen halen. Ja en amen op alles wat ik zei. Als het héel mooi was - "dat is Adat!’ En als ik de zaak dan wat nader onderzocht, dan was het pure willekeur, of een geval dat zich éens had voorgedaan en dat nu maar

[225:]

als precedent werd beschouwd, op een goeden keer zelfs een onzinnig bevel van een resident uit den tijd toen de residenten nog de voorzitters van Landraden waren - zúlke nonsens!’
Hij was onder het spreken weer heftiger geworden.
Hendriks zei:
"De Wedana van Soemberbaroe is een man van niets; hij heeft het ambt gekregen als neef van den Regent, maar hij is er in het minst niet geschikt voor - hij hoort tot het slag dat het volk hier “bloem in een pot” noemt - mooi om te zien en verder van geen nut. De Demang hier op de plaats is een heel ander iemand - die zou u stellig genoeg kunnen zeggen. Maar.... hoofdzaak blijft toch altijd - zelf ondervinden, niet vragen, maar hooren en zien; de kampong ingaan, in éen woord. Een andere manier weet ik niet.’
"Maar ik zeg u toch juist dat ik dat al gedaan heb, en dat het niets geeft!’ riep van Heemsbergen. "U hebt nu een bijzonder gemak om met die menschen om te gaan, - dat ligt misschien aan den aard van uw werk,’ voegde hij er na een oogenblik bij, tegelijkertijd denkend dat het lag aan Hendriks' afkomst en opvoeding, waardoor hij dichter bij die eenvoudigen en laag-bij-den-grondschen


inhoud | vorige pagina | volgende pagina