doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[226:]

stond dan hij, van Heemsbergen, ooit zou kunnen komen. "U hebt te maken met hun huiselijk leven. Maar dat heb ik niet. Ik hoef niet te weten wat hij eet of waarmee hij zich kleedt, - ik moet weten wat hij, - dat wil zeggen niet de Inlander in het algemeen, want dat is het hem juist, dat is niet iemand met wien een beschaafd mensch gedach-tenwisseling kan houden, - maar wat de enkele ontwikkelden onder hen beschouwen als wet en recht, - wat een man als de Regent van Sangitan, bij voorbeeld, als zoodanig beschouwt. Dat interesseert me. Ik zoek niet den Inlander àls Inlander, ik zoek hem als drager van een bijzondere rechts-idee.’
"Goed. Maar het is juist het volk, juist de menigte van die menschen waarmee, naar uw oordeel, een beschaafd mensch geen gedachtenwisseling kan houden - het is juist dat volk dat de drager is der rechts-idee - onwillekeurig en onbewust, ik geef het toe.’
Van Heemsbergen vroeg sarcastisch:
"Vox populi vox Dei?’
"In dezen zin, ja.’
Een oogenblik van stilte volgde op de woorden. Plotseling boog Hendriks luisterend voorover.
"Is daar iemand?’

[227:]

Een zacht gekuch liet zich voor de tweede maal hooren.
"Kom maar binnen, wie het ook is!’
Een oud man met een hol en rimpelig gezicht hurkte neer op de treden der galerij, maakte de "sembah’ en begon, nogmaals gevraagd, op een klagenden toon te spreken.
"Ja, daarvoor heb ik je wel gewaarschuwd,’ antwoordde Hendriks in het Soendaasch.
"Heb je je medicijn-kistje bij je?’ vroeg hij zijn vrouw in dezelfde taal.
"Ik ga het halen. - Ik kom bij je, Pah-Sidin,’ zei ze, in het heengaan den Inlander toeknikkend. "Wacht even.’
Een strak stilzwijgen stond, als een muur, tusschen de beide mannen toen zij heengegaan was. Zij kwam terug, na een oogenblik, met een ruw houten kistje onder den arm en een sterken reuk van jodoform om zich heen verspreidend. Hendriks stond op en nam haar het kistje af, meteen naar zijn helmhoed grijpend. Niettegenstaande de volheid der gedachten die zich in zijn hoofd verdrongen, merkte van Heemsbergen het op dat de controleur de gegalonneerde pet niet droeg die ambtenaren plegen te verkiezen als zichtbaarmaking van hun recht

[228:]

en eisch op den eerbied der Inlandsche bevolking.
"Gaat u soms mee?’ vroeg de jonge vrouw beschroomd vriendelijk.
Hij nam het voorwendsel van nog af te doen werk te baat om te kunnen weigeren.
Terwijl het jonge paar den weg naar de dessa op ging, gevolgd door den Inlander die onder het gaan met hen sprak, zag hij hen met fronsende wenkbrauwen na, een oogenblik; toen grimlachte hij, schouderophalend. Hij begreep dat hij uit zijn eigen behoefte aan de sympathie van juist dézen man zonder verder nadenken had geconcludeerd tot het bestaan en bereid zijn dier sympathie, en dat hij zich op belachelijke wijze vergist had.
"Wat heeft me eigenlijk bezield, dat ik hulp van hem verwachtte? Daar moet je juist hèm voor hebben... Ofschoon - Neen! Niemand kan iemand helpen! Ieder is zijn eigen eenige vriend, raadsman en helper-uit-den-nood: en de mijne is van Heems-bergen. Dat wil zeggen, hij moest het zijn, maar hij is het niet.’
Hij bleef zitten, in de schemering en in den donker, terwijl het hemzelven al donkerder werd.
Toen hij eindelijk de stemmen van het terugkeerende paar hoorde ging hij naar zijn kamer

[229:]

om hen te ontwijken. De voorstelling van Hendriks' gezicht was hem nu onaangenaam. Hij begreep niet meer hoe hij er toe gekomen was voor dien vreemde zijn binnenste zoo bloot te leggen. En hij had een wrokkend gevoel tegen Hendriks alsof zijn eigene half onwillekeurige openhartigheid een onkiesche daad van den ander geweest ware - een sluiksche vertrouwens-diefstal en zieleschennis.
Om hem niet te zien den volgenden dag liet hij nog vóor 't ochtendkrieken den slaperigen staljongen zijn paard zadelen en reed terug naar Soemberbaroe.
In erger tweedracht met zich zelven dan toen hij ging kwam hij weerom. Zijn kamer binnentredend zag hij een stapel mailbrieven op de tafel liggen - een van Ada bovenop. Hij hield dien een oogenblik in de hand, aarzelend: en sloot hem weg, niet in een stemming nu om op haar gedachten in te gaan. Eenige dunne enveloppes weggooiend die hij niet behoefde te openen om te weten dat zij rekeningen inhielden, scheurde hij den kruisband af van een brochure, waarvan de titel: "Over het begrip der Ouderlijke Macht’ gevolgd werd door een paar regels, vermeldend dat het opstel het bekroonde antwoord was op een door "Recht en

[230:]

Wet’ uitgeschreven prijsvraag. Als een vonk vloog hem de naam van den schrijver in het gezicht; Mr. J.W. Tilenius.
"Wel God nog toe! Wel....!’
Hij zei het hardop, in zijn verbazing, en vond verder geen woorden. Toen ineens de brochure wegsmijtend op de steenen: "Maar dat wil jij immers ook, botterik die je bent! dat wil jij immers ook! Wat heb je je dan zoo stomp te suffen? Wat zit je te zeuren en te zaniken?’
Hij schold en schudde zichzelven. Was hij tijdelijk idioot geweest, lam, blind? dáar liep de weg, daar blonk het doel! Hij raapte de brochure weer op en begon te lezen, staande in zijn rijlaarzen en met zijn hoed op het hoofd, bemodderd en bezweet als hij was. Maar na een oogenblik wierp hij het boek weer neer, te vol opschietende verlangens en krachten om de gedachten van een ander te kunnen opnemen.
"Die Tilenius waarachtig! En ondertusschen zit ik hier en niemand hoort of ziet wat van me! Ik kon even goed dood en begraven zijn. Ja maar, wacht eens! wij zijn er ook nog! Nu is het uit met dat suffen en slabakken, nu zullen we eens toonen wat we kunnen!’

[231:]

Hij smeet zijn jas uit en trapte zijn laarzen af, of dat een begin van handelen ware, liep naar zijn schrijftafel en bleef staan.
"Ja. Natuurlijk! Maar waarmee? - Hè! om te stikken!’
De gewaarwording van uitbrekend zweet en onverdragelijke hitte bracht hem tot bezinning. Hij ging naar de badkamer en goot zich koel. Toen, bedaard, begon hij te denken en te overleggen.
"Op de manier zooals ik begonnen ben kom ik er niet,’ peinsde hij. "Dat is goed om over twintig jaar een standaardwerk te kunnen schrijven. Maar in den tusschentijd geeft het niets. Terwijl ik hier stil zit komt iedereen me vooruit. Ik zou iets moeten vinden van actueel belang en waar nog niet, of althans nog niet op een afdoende manier over geschreven is. Voor de carrière zou dat natuurlijk ook goed zijn. De wetenschap is heel mooi - maar hier in Indië althans kom je er niet, daarmee....’
Den geheelen ochtend op het kantoor dacht hij over die éene vraag: hoe, door welke behendigheid of kracht des geestes hij zich los zou kunnen maken uit den dravenden drom der mededingers, om, allen vooruitgeschoten, alléen den van verre blinkenden eindpaal te winnen.

[232:]

Hij kon het hoofd niet bij zijn werk houden; het viel zelfs Mr. Oldenzeel op en dat hoewel hij zelf afgetrokken en met zorgelijke gedachten vervuld was dien ochtend, geheel van streek door een brief van zijn zoon die gedropen was voor zijn doctoraal. Tot tweemaal toe vroeg hij van Heemsbergen of hij "ook’ slechte berichten had gekregen uit Holland? En op het "neen’ van den jongen man zuchtte hij als ware het antwoord bevestigend geweest.
"Zeide u verleden niet dat de rechten op den grond en het grondbezit hier in de residentie zoo gebrekkig gedefinieerd waren?’ vroeg van Heemsbergen eensklaps.
"Ik?’ Mr. Oldenzeel zette een paar verbaasde oogen op. "Neen, dat kan ik niet gezegd hebben - ik weet niets van de quaestie!’
"Neen, nu herinner ik het me weer - het was een ander en hij zei het ook anders.’
De preciese woorden waarin Hendriks gesproken had over den toestand in zake individueel en communaal grondbezit in de streek waren hem weer te binnen geschoten.
"Dat zou een mooi onderwerp zijn!’ dacht hij, verheugd.

[233:]

Hij begon denzelfden dag nog aan het voorbereidende werk.
Het bleek moeielijker dan hij zich had voorgesteld; de gegevens die hij noodig had waren lastig te krijgen. Hij moest er naar zoeken, hier, ginder, overal, tusschen oude acten van den landraad, in staatsbladen, in belasting-papieren, in gouvernements-besluiten, op het residentie-kantoor, op kaarten, in lang geleden gedane opmetingen. Veel van wat hij noodig had bleek ook daar niet te vinden; hij zag in dat hij de hulp der dessa-hoofden niet zou kunnen ontberen. Maar die te verkrijgen viel haast onmogelijk. Hij kon niet rechtstreeks met de Soenda-neezen spreken en de tolk, die hun zijn vragen overbracht, deed het zoo onbeholpen dat, blijkens de verbaasde gezichten, de gevraagden zelfs niet begrepen wàt gevraagd werd. Hij stond er machteloos bij, van het hoofd tot de voeten tintelend van ongeduld, terwijl de tolk in eindeloos-langdradige zinnen en omslachtige zeggingen zijn woorden vertaalde. Het dessa-hoofd luisterde, begreep niets van de zaak en antwoordde eindelijk met een beleefden glimlach:
"Zonder twijfel is dit alles zóo als de Heer Griffier zegt.’
"De loerah zegt: "Het is alles zoo als de Heer

[234:]

Griffier zegt,’ herhaalde de tolk in het Maleisch.
En bijna stampvoetend van drift riep van Heemsbergen:
"De kerel begrijpt je niet! Leg hem dan toch uit dat ik niets zeg, dat ik hebben wil dat hìj zegt!’
Het dessa-hoofd keek schuw naar dat toornige gezicht, sloeg de oogen neer en zeide onderdanig:
"Ja Heer! zóo is het!’
En weer vertaalde de tolk:
"Hij zegt dat het waar is, Heer!’
En van Heemsbergen hield de gebalde vuisten in zijn zakken, om niet toe te geven aan den lust beiden bij den kraag te grijpen en het éene lijzige gezicht tegen het andere te stompen. Hij reed terug door de brandende zon en kwam thuis kregelig, vermoeid en meteen hersens-doorvlijmende hoofdpijn als eenig resultaat van den tocht. Overtuigd dat er voor hem geen ander te behalen viel, gaf hij ten laatste die vergeefsche pogingen op en vergenoegde zich met de gegevens uit officiëele bescheiden opgediept.
Hij had er een menigte; en nu ging het aan een schiften van den hoop en een schatten van elk afzonderlijk feit op zijn wezenlijke en werkelijke waarde.

[235:]

Hij had Ada over het plan geschreven, met een paar haastige regels waarschuwend tegen het verwachten van lange brieven vooreerst. En de "griffiers-werkzaamheden’ deed hij met den franschen slag af, aan de klerken overlatend wat maar eenigszins aan hen overgelaten kon worden en zijnen tot het volstrekt-vereischte herleiden plicht de krapste mate van tijd en krachten toemetend: hij kon beiden beter besteden nu. De zittingen op Langean en op Kaliwangi werden er aan gegeven. En van Kalimas bleef hij eenige Zondagen achtereen weg.
Mevrouw de Bakker vroeg naar hem.
"Hij is bezig aan de geschiedenis van het grondbezit in Cheribon, of iets van dien aard,’ antwoordde de President verdrietig. Zelfs hem, wien van Heemsbergen's werklust zoo lang te groot had gedocht, docht die nu te gering.
Hij zei tegen zijn vrouw:
"Het lijkt me toch eigenlijk niet billijk dat zoo'n jongmensch den dienst maar laat achterstaan bij zijn eigen liefhebberijen.’
En mevrouw Oldenzeel antwoordde niet veel. Zij kon niet wijs meer worden uit haar gunsteling.
Van Heemsbergen werkte met driftige voort-

[236:]

varendheid, alle zeilen bijgezet. Hij wou klaar zijn vóor die etende en drinkende zieke van Rijn, verlof vragend naar Holland als naar een laatste bergplaats voor het dierbare leven, een vacature deed ontstaan en een kans op promotie. Hij kon er op rekenen, zoo als hij stond in de reeks der benoembaren, belast te worden met de waarneming van het landraads-voorzitterschap te Tjadas, als begin van verdere bevordering. Maar het gaf een voldoening aan zijn eerzucht zich andermaal en ten overvloede die voorkeur waard te toonen door een goed geschreven werk. Dat de aspirant-griffier van Heemsbergen promotie maakte of dat de schrijver van "Eene Schets van de Geschiedenis van het Grondbezit in Cheribon’ het deed, was niet éen en hetzelfde.
De geheele Poeasa werkte hij door, een uitnoo-diging van de de Bakkers op hun villa boven Langean afslaande, hoe zeer hij behoefte voelde aan frisschere lucht. Hij was nog niet klaar bij den afloop der vacantie. Maar nog een week van bijna onverpoosd voorthaasten, en na den dag dien hij voor den laatsten gerekend had nog een nacht, bracht hem aan het doel. Bij het roode licht van den zonsopgang schreef hij zijn conclusies neer.

[237:]

Hij stond op, verstijfd en kil, met gloeiende slapen, en blies de dof-geel geworden lampevlam uit.
Een laatste twijfel kwam in hem op: hij voelde zich niet volkomen zeker van een paar der aangevoerde feiten; maar wèl beschouwd waren die niet zoo belangrijk, - niet van wezenlijke beteekenis voor het vormen van zijn slotsom in ieder geval.
Hij las de laatste bladzijde nog eens over, hardop. Zijn stijl, die kort, klaar en eenigszins scherp was, had een krachtigen klank; er was iets in van op den kop getroffen spijkers en snelle hamerslagen, dacht hem. Hij herhaalde den slotzin om het metalen geluid nog eens tegen zijn oor te voelen. Met voldoening zette hij zijn handteekening er onder. Hij adresseerde het stuk aan de redactie van het "Magazijn voor vergelijkende Rechtswetenschap’ te Batavia - naar een Hollandsch tijdschrift was de weg te lang nu - en door den koel-gelen ochtendzonneschijn ging hij het zelf op de post brengen en aanteekenen.
Hij kwam langzaam terug gewandeld, in eiken stap de ontspanning na den al te straffen arbeid voelend en genietend.
"Nu kan het nog een dag of acht, tien, - laten

[238:]

we zeggen veertien, duren - veertien is te lang. Nou - voor alle zekerheid, - veertien. Nog veertien dagen en dan heb ik antwoord en misschien de drukproef al.’
Hij stelde zich voor hoe het opstel gelezen werd, hoe het door de scherpte der formuleering prikkelde tot tegenspraak - daarop verheugde hij zich in 't bijzonder - en door de onaantastbare bewijsvoering die tegenspraak al van te voren on mogelijk maakte. Hij zag het in handen van Kollembrandt. De Hollandsche vakbladen namen er notitie van.
"Als het niet zulk een zuiver-locaal belang betrof zou het goed geweest zijn voor een vertaling te zorgen - de Revue Coloniale misschien? Ook van wege de pecuniën. - Enfin, daar zal het waarnemend-voorzitterschap goed voor zijn.’
De dunne enveloppes met winkeliers-namen er op waren in den laatsten tijd in menigte uit de postmaal gekomen; en het hinderde hem, niet zoozeer om het feit op zichzelf - de kooplui wisten hun voordeel toch wel waar te nemen - als wel om de beteekenis die Ada's voogd er aan toedichten zou. Van uit de verte hoorde hij die smalende stem:

[239:]

"Wat heb ik je gezegd? Een losbol en een verkwister!’
Nu begon het wachten.
Het maakte hem zenuwachtiger dan hij eerst verwacht had of nu wilde toegeven! Alles irriteerde hem; de aanraking der dagelijksche dingen, die vroeger een nauwelijks opgemerkte gewaarwording was, werd een pijn. De beplekte en gevlekte muren van zijn kamer, de torentjes der witte mieren tusschen de steenen, de scheuren in de bedgordijnen waardoor de muggen naar binnen zoemden 's nachts, zag hij met een plotselinge verontwaardiging. Hij nam aanstoot aan het Indische accent van zijn hospita, aan haar waggelgang, aan de sarongs en kabaja's en onderlijfjes die zij over een gespannen touw te luchten hing in den tuin. De kleine hebbelijkheden van Mr. Oldenzeel dochten hem opeens onhebbelijkheden, onverdragelijk in een mensch van goede geboorte en opvoeding. Het gewone werk werd een looden last. En hij was zoo ongedurig, dat zelfs wat vroeger aangenaam geweest was onverschillig werd en hinderlijk. Ada had tweemaal achtereen naar een bijzonderheid omtrent het Inlandsche oogstfeest gevraagd, klaarblijkelijk in haar verlangen geen rekeninghoudend met de onmogelijk-

[240:]

heid van dadelijk antwoord te krijgen; voor den derden keer komend prikkelde de vraag hem zoo dat hij den brief neerwierp; en hij moest een paar maal de kamer op en neer loopen voor hij er zich toe kon krijgen dien weer ter hand te nemen en uit te lezen.
Zoo wachtte hij drie weken.
Eindelijk, het niet meer kunnende harden, besloot hij telegrafisch aan te vragen of het manuscript wel ontvangen was.
Toen hij het postlokaal binnen kwam - hij had zijn bediende het telegram niet toevertrouwd - lei de klerk de "Java-Bode’ neer, die hij placht uit te spellen voor hij ze aan den adressant liet bezorgen, en nam den wachtenden postlooper een pakket af.
"Voor u, meneer, drukproeven zou ik zeggen.’
Van Heemsbergen scheurde het omwikkelende papier open. Het was zijn manuscript. Een brief van de Redactie lag er bij. Hij kreeg een zonderling gevoel van koude en stijfheid in de armen terwijl hij las.
Zijn artikel was niet aangenomen.
De klerk bukte dienstvaardig naar de papieren die op den grond gegleden waren. Zijn kans op

[241:]

een praatje waarnemend bood hij het pas opgedane nieuws aan.
"President-landraad van Rijn gaat met verlof naar Europa, en de aspirant-griffier Barkmans van Sitoe wordt waarnemend-president in zijne plaats. Die is immers gelijk met u uitgekomen, meneer?’
"In de opvatting van het vraagstuk en de ontwikkeling der verschillende stellingen vinden wij bewijzen van een zeer bijzonder talent. Maar een onvoldoende kennis van Inlandsche toestanden heeft u verleid tot verkeerde gevolgtrekkingen, zoodat de Redactie tot haar spijt....’ las van Heemsbergen voor de derde maal.
Hij nam werktuigelijk de papieren aan die de klerk hem toereikte.
"Wist u het al, meneer?’ vroeg de man.
"Wat?’
"Dat Barkmans waarnemend President-landraad wordt op Tjadas?’
"Wat?! 's niet mogelijk!’
"Jawel meneer, 't staat onder de benoemingen in de “Java-Bode” van vandaag, ik heb het zelf gelezen, daarnet,’ verdedigde de klerk de geloofwaardigheid van het nieuws. "Hé Kitjil! geef eens

[242:]

even hier, de courant van den Heer President-landraad.’ Hij vouwde het blad open en wees van Heemsbergen de beide namen onder "Benoemingen en besluiten.’
"Ziet u!’
Zonder te antwoorden ging van Heemsbergen naar de deur.
Op den drempel liep iemand tegen hem aan.
"Dat is nog eens een tref - ik kom net van je vandaan. - Wat heb-je, dat je zoo wit ziet?’
De binnenkomende hield van Heemsbergen bij den arm vast.
"Ah, meneer de Bakker!’
"Wat heb-je?’ herhaalde de planter, hem aanziende.
"Ik? niets. De warmte, denk ik.’
"Zoo? nou. Kom even mee, zeg, ik moet je spreken. Hier, in mijn rijtuig maar. - Naar het hôtel, koetsier!’
Hij lei zijn zware hand op van Heemsbergen's knie.
"Nou moet je niet beginnen met neen te zeggen, neem eerst den tijd om er eens kalm over te denken. - Luister je?’

[243:]

Van Heemsbergen zag den planter aan.
"Dat zaakje waar ik je verleden van gesproken heb - die neef van mijn vrouw en die Inlandsche meid die zich laat doorgaan voor zijn moeder, - daar moet nou in gehandeld worden. Hij is dood - eigenlijk toch nog plotseling. Van ochtend het telegram gekregen - ik had mijn man van zaken order gegeven, vat-je. - Nou - nou moet dadelijk het noodige gedaan worden, dat die meid, of die haar opstoken, ons niet vóor zijn. Zou jij....? Je hoeft den dienst niet uit, je kunt immers voor een jaar verlof buiten bezwaar van den lande aanvragen? Daar is niks mee bedorven; en ondertusschen kun-je een mooie duit verdienen.’
"Ik doe het!’ zei van Heemsbergen.
De Bakker keek hem verrast aan.
"Waarachtig?! nou, dat doet me goddorie pleizier, glad-weg ja zonder zeuren en zaniken! Over 't geld zullen we geen moeite hebben, denk ik, ik ben niet krenterig. Willen we maar meteen alles in orde maken?’
Het rijtuig hield stil op het hôtel-erf.
"Nog éen ding, van Heemsbergen. Wanneer kan ik rekenen dat je de zaak dan in handen neemt? We hebben geen tijd te verliezen. Kun

[244:]

je ever een week alles hier in orde gemaakt hebben, en bij mij op de onderneming zijn?’
Zonder een seconde nadenkens antwoordde van Heemsbergen: "Ja.’
Einde van het eerste deel.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina