doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


Boek II: Vele wegen. (Vervolg.)

Toen hij er aankwam vond van Heemsbergen Kalimas in rep en roer voor de viering van een dubbel feest: de koperen bruiloft op het landhuis, en het binnenbrengen van den oogst in de fabriek.
Van den morgen tot in den nacht, en dag aan dag was, het er nu een drukte die hoe langer hoe haastiger bewegend al wijdere kringen maakte en al meer en meerderen medetrok; rondom werd alles er door in beroering gebracht.
De planter had over de tweehonderd gasten op het feest genoodigd. Om de honderd-en-vijftig, voor wie in de lange reeksen logeerkamers van het landhuis en de bijgebouwen geen plaats meer was,

[2:]

te herbergen, liet hij eene stad van lichte hutjes bouwen in den tuin.
De bamboe kwam bij zwiepende karren vol van de heuvels; een leger timmerlieden was aan den arbeid tusschen boschjes en bloeiende perken. In het leege pakhuis, dat in een werkwinkel veranderd was, zaagden, schaafden en hamerden de Chineesche meubelmakers; een twintigtal vrouwen zat tusschen luchtige bergen neteldoek en balen katoen gordijnen te naaien en lakens, en in de hoeken dreef, als een dik-witte wolk, de stuivende menigte vezelvlokjes kapok, waarmee kussens gestopt werden.
Sedert een week al kwam van uit al de Chineesche toko's uit den omtrek van het spoorstation en uit de havenstad de proviand. De zware Inlandsche karren, die de oprijlaan afgeknerpt kwamen, waggelden onder de vastgesjorde bergen eten en drinken. Er stond een bolwerk van wijnvaten en kisten mineraalwater in de groote loods en een grijzige gletscher hield koel wat de hitte niet kon verdragen. Onophoudelijk kwamen Inlanders aanzwoegen met jachtbuit: gestrikte hertjes, in de val gevangen wilde zwijnen, trossen eendvogels, risten snippen, visch bij de fuik-vol. De vrouwen van Langean brachten hoopen lichtgetinte berggroenten en prach-

[3:]

tig-bonte vruchten in de op hun hoofd evenwichtig wiegende rijstwannen. Een restaurateur uit Batavia, die een half dozijn Klingaleesche koks had meegebracht, stond gewichtig op te schrijven wat binnen kwam.
Achter op het erf werd een zwembassin aangelegd, in de schaduw van een boschje. Het leek een meer binnen steenen oevers: de waterleiding naar de fabriek was er voor verlegd en over een bedding van kiezel en houtskool, die het snelle water louterde, werd een op de heuvels ontsprongen beek er heen gestuwd; de springende, schuimende waterval liet den zonneschijn dansen.
In en rondom het machinegebouw gonsde het van de drukte: de machinist was met zijn mandoers en zijn werkvolk bezig om de electrische kracht der groote dynamo in stroomen en stroompjes over het geheele erf te verdeelen. Bij het vallen van de schemering ontgloeiden de loodsen, het pakhuis en de hutjes-stad in ontelbare vonken-tinteling. De leiding voor de illuminatie was gereed. Overal tegen de boomen, langs de muren, de lange pilarenrijen, de daken kropen ijzeren strengen op die zich ontwikkelden in uitschietende sprieten en slierten. Het was als een tienduizend-

[4:]

takkige reuzen-wingerd, die de geheele week van feestnachten door in vurigen bloei zou staan.
Een menigte gasten was al op het landhuis aangekomen, maar er werden er nog altijd meer verwacht, en op den urenlangen weg van Kalimas naar het station was het een onophoudelijk komen en gaan van rijtuigen. De staljongens draafden met kudden hitjes naar de haltes, en de Chinees van Kaliwangi had werk om voer genoeg bijeen te krijgen voor al de gestationneerde dieren.
Onderwijl heerschte even groote bedrijvigheid in de fabriek, waar alles op orde werd gebracht voor het maal-feest.
De nieuwe machine was opgesteld; de mandoer, die er zeer trotsch op was, had het staal en het koper gepoetst dat het wemelde van lichtjes in elken zonnestraal. Aan de hooge muren hadden de witters geen handbreed goor gelaten, blank als suiker stonden zij nu te prijk. De steenen vloer was schoongebezemd en gedweild, stroomen water hadden de goten gereinigd waar het zoete sap door zou loopen. Reeds was de machine geprobeerd; zeker en zuiver liep alles in elkander; het groote ijzeren lichaam, de sterke arbeider, de Rietkneuzer en Bereider-van-zoetigheid werd wakker uit zijn

[5:]

maandenlangen slaap; hij haalde gapend zijn longen vol stoom, spande zijn stalen zenen en spieren, en beproefde zijn gewrichten eens.
De mandoers liepen intusschen de dessa's in den omtrek af, om de mannen aan te porren, die met hun buffelkarren het riet moesten halen uit het veld. Zij keken de logge wagens na of er niets haperde aan wielen en dissels, en lieten de buffels, voor den aankoop waarvan Kalimas het geld had voorgeschoten, aandrijven uit den kuil waar zij lagen te wentelen; overkorst met groenbruine modder kwamen de logge beesten er aan gestapt, langzaam, of het herdertje met zijn zwiependen bamboe-tak ook nog zoo dreef en schreeuwde.
De dessa-lieden begonnen zich nu ook voor te bereiden op het feest, want het was voor hen zoo goed als voor de Europeanen. Hier gold geen nooden bij name, de geheele streek was op Kalimas te gast en wie kwam zou welkom zijn. De vrouwen haalden de feestkleeren uit de beschilderde kist waar zij in geur van bloemen en akhar-wangi-wortels lagen; en wie ze naar het pandhuis had gebracht verkocht huisraad en veld-gereedschap om ze weer in te lossen. De goudsmid had druk werk met het nazien van oorknoppen en boezemnaalden; de

[6:]

mannen zaten des avonds op de bale-bale hun kris-scheede te polijsten en het sierlijk gesneden gevest. Er werd veel rijst geweekt en tot poeder fijn gewreven.
De warong-houders en zoetigheid-venters, een dagreis in het rond, verheugden zich tegelijk op pleizier en op duitenwinnen; zij kwamen de wegen af, te voet en in schommelende karretjes, om hun kramen op te slaan aan den ingang van het erf.
Een dalang, beroemd om zijn welsprekendheid en zijn vernuft, en om de vaardigheid waarmee hij zonder een enkel maal te blijven steken de veelhonderd-regelige verzen der oude wayang-drama's opzegde, was op de komst. En de mare ging hem vooruit van de kostbaarheid zijner vele vergulde en beschilderde poppen, van den vollen klank van zijn gamelan, door behendige muzikanten bespeeld, en van de schoonheid zijner danseressen in veelverwige kleedij.
Zoo uit zijn eenzelvig, van gedachten strafgespannen bestaan op Soemberbaroe komend, voelde van Heemsbergen zich door dat getier van weelderig sterk leven overstelpt als door een uitbarsting van elementen: hij begreep voor het eerst hoe geweldig eene kracht het geld is. Tot nog toe was dat

[7:]

maar een afgetrokken denkbeeld voor hem geweest. Als student had hij, eenmaal aan het voorzichtig gezag van zijn voogd ontkomen, zonder rekenen zijn erfdeel uitgegeven. Of dat nu onder den vorm van een rijk huwelijk of onder dien van een goede betrekking, of van wagen en winnen met zijn talenten kwam, kómen zou het geld later toch. Met die verzekerdheid in zijn gedachten liet hij er zich verder weinig aan gelegen liggen: zijn verlangen ging naar andere dingen uit. De rijkdom echter, zooals hij dien nu zag, was niet meer een gerief, een persoonlijk genoegen voor den bezitter, maar een maatschappelijke macht. Hij stond er tegenover zooals een bewoner van groene weide-streken, die van zijn leven wel eens over de macht van het binnenaardsche vuur heeft gehoord, zou staan tegenover een vulcaan in werking; de natuur der dingen, de gestalte der maatschappij werd er door veranderd in zijne voorstelling. Hij vroeg zich verbaasd af hoe hij zoo lang tusschen hersenschimmen had kunnen leven als tusschen werkelijke dingen?
Over den driemaal verscheurden en weer opnieuw begonnen brief heen, waarin hij Ada zijn afwijken van den mèt haar gekozen weg verklaarde, schreef hij een triomfanten tweeden, een loflied op den

[8:]

planter op Kalimas, op de advocatie, op den rijkdom te winnen door wie wagen wil.
Een van de employé's-woningen was voor hem ingericht. Van uit zijn kamer zag hij den onophoudelijken stroom van menschen en dingen naar het landhuis stuwen. Hij zag het erf druk als een markt en een losplaats, de gebukte lastdragers waggelbeens zwoegend, het draven van werkvolk en opzichters, het aankomen van scharen feestelijk ingehaalde gasten. Als hij naar Kaliwangi ging, naar Soemberbaroe en Langean, en de dessa's in den omtrek waar hij zekerheid zocht in de zaak van den planter, zag hij hoe een geheel volk zich opmaakte tot vreugde: van de heuvels af zag hij het land rondalom, de hoogten, de vlakte, de kust, naar Kalimas toe bewegen.
De onderneming dijde door zijn beschouwing uit tot een rijk, de planter werd een koning, een prachtig Oostersch vorst, en wat zijn oogen zagen was zijn: de menschen, want zij werkten in zijn dienst, met hun hoofd of met hun lijf of met hun geld, en zij kregen hun brood en hun vreugde uit zijn hand; de dieren, want zij trokken zijn lasten en ploegden zijn schat; de aarde, want zij moest zijn riet dragen; de rivier, want zij moest

[9:]

zijne machines drijven. Scheen het niet of de zonzelve, de louteraarster van den grond, de optrekster van dampen, de brengster van zoete rijpheid, zijn cijnsplichtige bondgenoot was?
Nu zette de koning zijn poorten open, en over het geheele land stroomde zijn macht in vreugde uit.
"Rijkdom is in onzen tijd wat het vorstelijk gezag in de middeleeuwen was en het aanvoerderschap over krijgsbenden in het begin van onze beschaving, - het uiterlijk-kenbaar teeken van den sterkste naar-den-geest. De door-zich-zelf geworden Rijkaard is als de koning en de krijgsman, de heerscher, de held, de tijdelijk-hoogste type van het ras, de Oudste Zoon des Levens.’
Dat was de gedachte die hij die eerste week van zijn leven op Kalimas in zich voelde ontkiemen, opschieten en groeien, tot zij alle andere overschaduwde.
De feesten op Kalimas waren begonnen.
In de ontzaglijke, door aangebouwde pergolas en om end' om loopende bogengangen tot in het matelooze vergroote achtergalerij van het landhuis, waar muren en pilaren verdwenen achter bloeiende

[10:]

oranjeboomen, palmen, varens en slingers van lianen, de marmeren vloer overbloosd lag van roze bladeren en van de lange rijen luchters wolken schitterwitte, goud-gele, scharlaken en purperen orchideeën afhingen, stond avond aan avond de feesttafel voor de honderden gasten met prachtigen overvloed beladen. De dansmuziek klonk de nachten door, in de zalen en de lange galerijen, onder de boomen waar honderden licht-bollen, als stralig wonderooft daar pralend in het gebladerte, het klaarlichten dag maakten. Er was een roeitocht gehouden in een vloot sierlijke, met zonnezeilen overschaduwde, met matten koelbespreide en met wimpels en kransen vroolijk gemaakte bootjes, de rivier af naar de baai, vanwaar het wijde, groene land met zijn cirkelenden achtergrond van heuvels en de omwolkte spits van den Tjeremeh in de verte heerlijk te zien was. In de ochtendkoelte was een lange stoet rijtuigen, van drommen ruiters omstuwd, den weg naar het heuvelbosch opgegaan om de bouwvallen van een Hindoetempeltje te bezien, de graven van Moslim-heiligen daar rond omheen, door een zwijgenden oude bewaakt, en de menigten grijze apen, die, tam, vruchten kwamen nemen uit zijn hand. Telkens werden er jachtpartijen georganiseerd; onder

[11:]

angkloenggeklank en geschetter van trompetten draafde de geheele bende jagers de oprijlaan af naar den landweg; dan sloeg de eene troep de richting in naar de rivier, naar de kreken en rietrijke bochten waar de wilde eendvogels nestelen; daar lagen de vlotten te wachten op de geduldige beloerders. Een tweede reed de vlakte in om op snippen te schieten. Een derde verspreidde zich in het bosch, door Inlandsche drijvers geleid, die wilde zwijnen en herten hadden opgejaagd. Een vierde klom naar de ruig-bewassen heuvels waar de rauwe, op katten-gemauw lijkende kreten van de pauwen weerklonken in den vroegen ochtend en hun prachtig gevederte als snelle regenbogen brak door het loof.
De organisatie van dat leven-in-vreugde was zoo volmaakt, dat zij niet te bespeuren viel. Het scheen of alles vanzelf gebeurde in den dagelijkschen gang van een vorsten-bestaan, of plotseling als de ingeving van het lachende oogenblik.
De Inlanders vierden het feest mede op hun manier van zich te verheugen. Aan weerszijden van de groote oprijlaan, langs den landweg en op het fabrieks-plein stonden overal stalletjes en kraampjes waaromheen het van den morgen tot den avond

[12:]

een gewemel was van in bonten feestdos gestoken mannen, vrouwen en kinders. De feestvierende fabriek-arbeiders hadden hun magen en vrienden te gast; de bevolking van drie omliggende dessa's deed zich te goed op Kalimas.
Onder een half dozijn luchtige loover-daken, op versch gekapte en nog geurige bamboe-stammetjes gestut, was de dagen en de nachten door het maal gespreid. Bij wat de planter aanbood voegden de wel-opgevoede gasten het hunne. In iedere dessa had de "Vereeniging-voor-het-bereiden-van-feesten’ het zich lang van te voren al druk gemaakt met het aanschaffen van nieuwe matten, aardewerk en keukengereedschap; nu wedijverden zij met elkander in het sierlijk aanrichten van het maal dat de vrouwen en meisjes omslachtig bereidden, terwijl de jonge mannen, onder het voorwendsel van brandhout aan te brengen en water, gekheid met hen bleven maken en nu en dan een lekkernijtje te snoepen kregen, achter den rug van een bitse oude om.
Onder het lommer der kenari-boomen werden hanen-gevechten gehouden; de dichtgedrongen kringen der toeschouwers vernieuwden zich telkens weer. Er stonden masten opgericht voor behendige klimmers, met een aan den top blinkenden prijs.

[13:]

Avond aan avond speelde de wayang, waar een drama vertoond werd, zóo lang, dat de tijdruimte der geheele week maar even voldoende was voor al de heldendaden, wonderen, geboorten, liefdesavonturen en triomfen. De dichte kringen toeschouwers vergaten den medegebrachten mondkost bij het kijken naar de slanke, stijve of gedrochtelijke figuurtjes die koningen, helden, nimfen en kwade reuzen voorstelden, genotvol luisterend naar de oneindig-dikwijls gehoorde verzen en zich verkneukelend in de toespelingen waarmee de dalang zijn poppen de Hollanders voor den gek deed houden. De vrouwen zaten er bij met hun in slaap gevallen kleintjes in den slendang en op den schoot. De gamelan begon te spelen; de danseressen verschenen, elkander bij de hand houdend, zongen lange liederen, hun sjerp uitspreidend voor het gezicht, en wiegelden, hun lenig lijf buigend en draaiend, op stilstaande voeten. Bij zonsopgang was het nog niet gedaan; schoorvoetend gingen de toeschouwers heen. In het rond, in de loodsen en de kraampjes, in de keet die de planter had laten oprichten, en overal onder boomen en tusschen struikgewas werden slapers wakker, die knipoogden tegen het licht. Reeds ging de rook

[14:]

weer op van rijs-vuurtjes die neergehurkte vrouwen met hun vlaggetjes en waaiers van palmvezels aanwakkerden; rondom de komforen van de waronghouders verspreidde zich de walm van heete kokosolie; de mandoers van de fabriek kwamen aandragen met zakken rijst en maïs en wannen vol gedroogde visch; overnieuw begon een vroolijke dag. De elegante djaksa van Soemberbaroe, die mede onder de feestvierenden was, zeide dat Kalimas in waarheid bleek wat zijn naam het roemde: een Gouden Rivier. - Een stroom van rijkdom, een gudsende overvloed, overdaad, overmoed droeg op blinkende golven de menschen voort en de dingen.
Van Heemsbergen zwom midden in dien bruisenden stroom; hij had zich niet er door laten meesleepen, zooals de anderen - hij was er in gesprongen, hals over kop, met een driftigen aanloop. Hij voelde zich in een gloed, dien hij telkens met nieuw pleizier begoot om de knetterende, rookige vlam te voelen opslaan door zijn gedachten, het uitbundige feest medevierend met zulk een wilsinspanning, zulk een uitdagenden trots en haast toornigen triomf, of hij met zich geheel en al aan het pleizier-maken over te geven een lang-betwist recht deed gelden, en door de uitoefening daarvan

[15:]

tegelijk geleden ontbering inhaalde en verdragen ongelijk wreekte. Hij wist nu, door Mr. Oldenzeel, die, goedig-weg, hem het nieuws van Soemberbaroe kwam vertellen, dat de benoeming van Barkmans, om geheel-bijkomstige redenen gedaan, geen voorbijgaan van hèm beduidde, en dat zelfs zijn promotie voor de deur had gestaan die hij - wat hardhandig - achter zich dichtgegooid had. Ook de wond, hem door de redactie van het "Magazijn voor Vergelijkende Rechtswetenschap’ geslagen, was al haast weer vergroeid in zijn toch niet al te goed heelvleesch; nadat hij er zich eindelijk toe gekregen had werk en kritiek nog eens vergelijkend door te lezen, in koelen bloede oordeelend, had hij der kritiek tegenover het werk gelijk gegeven; en daarenboven bleek hem nu hoeveel meer en gewichtigers de kritikus geprezen had dan gelaakt. Maar niettemin, en tegen alle redeneeren in, bleef een overwonnelings-gevoel hem heimelijk schrijnen, en nu moest hij over regeeringsmachthebbenden en Inlandsche wetgeleerden triomfeeren in die feestelijke sterkte van den rijkdom, waar hij, hoewel voorshands nog maar een van de bezetting, toch binnen niet al te langen tijd een bevelvoerder zou zijn. Hoe prachtig zou hij dan zijn standaard laten

[16:]

uitwapperen over het wijd veroverde land! Hij vierde dien triomf bij voorbaat nu. En als de tienduizend-trossige vlammen-wingerd ontbloeide, des avonds, over Kalimas, zag hij zijn nieuwen weg door dat vreugde-schijnsel overgloord.
Eindelijk, op een avond - de hoeveelste van het feest die was wist niemand meer - hield de planter een toost waarmee hij de bruiloftsviering besloot en voor den volgenden dag het een etmaal durende hoogtij van de fabriek verkondigde, den nieuwjaarsdag van het arbeids-jaar, waarop de campagne, plechtig en vroolijk zooals de Inlanders, terwille van wie het feest gevierd wordt, het gaarne hebben, ingewijd wordt met het onder gebeden en bezweringen uittrekken van de eerste rietplanten, met volksspelen van allen aard, en een door den priester voorgezeten maaltijd voor de mannen, en met een wayang-vertooning en het tandakken van danseressen bij gamelan-muziek den geheelen nacht door. Wie het opstellen van den stoet die het riet ging halen wilde zien, moest met zonsopgang op het fabrieksplein komen.
Eenige jongelui aan van Heemsbergen's eind van de tafel, binnenlanders, die de aardigheid van zulke feesten al lang hadden afgekeken, stelden

[17:]

elkander voor dien laatsten dag liever te vieren met een jacht in het bosch; hij viel hun bij, oordeelende dat het maalfeest, als een vertooning voor Inlanders, niet anders dan kinderachtig en voor een Europeaan vervelend kon zijn; en de Fransche schilder, die op den terugweg naar Batavia op Kalimas was aangekomen, wilde mee om een begonnen schets van het meer in het bosch af te maken.
Zij reden weg den volgenden ochtend, eer het al te heet begon te worden; de stoet was al lang, van hen ongezien, van Kalimas afgegaan.
Door de taal waarin zij hun gesprek voerden van de anderen afgezonderd, draafden van Heemsbergen en Bruneton den langzaam klimmenden weg langs; de Franschman luisterde verstrooid naar het verhaal van het proces-Heuvelink, terwijl hij met zijn vasthoudende schilders-oogen de bijzonderheden van het landschap greep, - de zwaaiende lijn van de heuvels recht vooruit, een boomgroep bezijden den weg, het rijke blauwgroen van een riet-veld. Plotseling riep hij: "Wat is dat daar? dat bonte, dat aan den eenen kant zoo wit schittert?’
De anderen, voor hen uit, zagen er ook naar.
"Het is de optocht,’ zei er een, onverschillig.

[18:]

En hij reed verder. Maar de schilder had zijn paard al gewend en galoppeerde dwars over een stoppelig rijstveld op die bonte schittering toe, die, al grooter en helderder wordend, zich nu voordeed als een tros ruiters, door twee met wuivend groen versierde buffelkarren gevolgd.
Voorop reden de employés, in hun wit-linnen kleeren en witte helmen fel-schitterend als zuiver lint. Donker-bont volgde de breede en lange stoet der mandoers in van nieuwheid stijve en glimmende kleedij, den bruinen, dof-blauwen of rood-en-groen geruiten sarong hoog-opgeschort, om de knieën vrij te hebben in het rijden, den geligen hoofddoek sierlijk om de slapen gevouwen.
Achter hen aan, bij elken zwaren stap een viervuldigen zonne-bliksem opschuddend uit de koperen bollen die op de spits hunner vadembreed uitgebogen horens blonken, met kransen om den nek en over den geweldigen schoft een schabrak van roode, gele, purperen en fel-groene lappen, van metalen borduurwerk, in franje geknoopte stukjes spiegelglas en allerlei schitterigs overtinteld, kwamen langzaam de twee buffel-spannen aangetreden, die de fleurig-versierde karren trokken. De voorste, ledig nog, wachtte het riet. Op de volgende

[19:]

zaten de danseressen. Zij waren in haar prachtigsten dos, een boezemkleedje van dofrood fluweel boven den veelvoudigen regenboog-kleurden zijden sjerp, die hun middel omwikkelde, spangen en banden aan de van schouder tot vingerspits naakte armen, en een als een aureool breed het gezicht omschijnende kroon in het haar, waarvan, aan spiraal-steeltjes trillend, een menigte bloemen en sterretjes afhingen langs hun geblanket voorhoofd. Tusschen de takken, de kransen en wimpel-festoenen, waarmee de kar versierd was, zaten zij daar tegen elkander aangedrongen als een drom trilvlerkend neergestreken kapellen en kolibris op een bloeienden struik. Onder het groen half-verborgen lieten muzikanten zachte speeltuigen klinken, die klokkende en tinkelende toontjes uitsprenkelden op de lucht. Het leek een tuin vol bloemen en vogels, die wonderlijk daar aan kwam glijden, en nu, met een lichten schok, en een neigen en zich weer oprichten van al dat bloeisel en gekleur, stilhield aan den rand van een rijp rietveld.
De mandoers stapten van het paard, en een ouden gebogen-loopenden man in priesterdracht, die een bos rijst-stroo in de hand droeg, volgend, hurkten zij neder aan den rand van het veld, waar

[20:]

de aarde lostgemaakt was rondom de wortels van eene rij forsche planten. De priester strooide iets op den stroobos, en zijn onzekere, dunne stem verheffend, begon hij een lang gebed dat hij, in eentonig recitatief half opzeide en half opzong, met een menigte namen goden en godinnen aanroepend, en geesten van lucht, wind en aarde.
Met diepe buigingen naar de vier windstreken, riep hij:
"Komt allen, allen, en dat ook niet één wegblijve! Verzamelt ook uw kindskinderen, zoovelen als hier in vier dessa's, die het naast om Kalimas liggen, onzichtbaar wonen! Al onze gebeden verzoeken uw vriendelijke gunst!’
En hij bedreigde de booze demonen:
"Stoort ons niet in ons werk, noch bederft wat wij zoo lang hebben voorbereid, gij toornigen! Indien gij het doet, indien gij dezen oogst vernielen wilt, zoo zal ik u met een tooverzwaard den schedel in tweeën klieven!’
Ten slotte met een "Amin’ de bezwering eindigend stak hij den met wierook bestrooiden bundel rijsthalmen in brand en zond den wolkenden geur naar de vier hoeken van het veld, en over de hoofden heen der nedergehurkte oogsters, die vóor

[21:]

zich zagen, stil, of zij der Onzienlijken nadering voelden in den maar even voelbaren adem van de morgenkoelte en in den zonneschijn over het riet.
De Franschman, terugdenkend zeker naar langgeleden Sint-Jans-dagen en processies langs het bloeiende korenveld, had een instinctief gebaar van hoofd-ontblooten gemaakt; maar zich bedenkend liet hij de hand weer zakken.
Nu barstte al het speeltuig, dat eerbiedig gezwegen had bij de bezweringen van den priester, in jubelmuziek uit, terwijl de employés elk de hand aan een hoogen, wimpelenden riethalm legden of zij dien wilden uittrekken, en de mandoers, gezamenlijk aangrijpend, den steel met wortel en kluit losrukten uit de brokkelige aarde. Zij bogen onder den last, toen zij de van sap, loof en bloesem volle halmen naar de kar droegen. De employés sprongen weer in het zadel. De eerstelingen van het rijke jaar omstuwend, bracht de kleurende, klinkende stoet ze zegevierend naar de fabriek.
De jagers waren, brommend over het tijdverlies en de hitte, Bruneton achternagereden; ongeduldig stonden ze nu te wachten. Een jongen van een jaar of twintig, met vroolijke oogen en volle frischroode lippen, - het was dezelfde die op de ven-

[22:]

dutie van de Marre de speeldoos had staan afdraaien boven op de tafel - keek naar den wagen der danseressen. Op een toon of hem persoonlijk onrecht werd aangedaan, zei hij: "En als je ze dan van dichtbij - O! die éene, wat een prinsesje!’ riep hij plotseling. "Die was er niet, gisterenavond. Hoe komt zoo iets onder de ronggengs?’
De danseres, die zijn uitroep begrepen moest hebben, liet haar zwarte flonkeroogen hem even tegenlichten van onder half-neergeslagen wimpers uit, terwijl zij met een stille, aanvallige beweging het hoofd afwendde.
Een dommelige herinnering schoot wakker in van Heemsbergen: hij zag de eerste landraads-zitting op Soemberbaroe, den Arabier in zijn langen kaftan, den onnoozelen Inlander tot dwangarbeid veroordeeld, en de fijn-mooie jonge vrouw, die juist met diezelfde beweging had weggezien van onder zijn blik: het was Naïla.
De blonde jongen greep in het voorbijgaan naar haar sjerp:
"Eh! Sarina, Aminah, Djassia, hoe heet-je?’ riep hij lachend.
Zij boog op zij en trok haar sjerp uit zijn vingers.
Van Heemsbergen zei stroef:

[23:]

"Willen we doorrijden?’
De blonde wierp een tegelijk boozen enbedeesden blik naar dat strakke gezicht, en met een ontevreden schouderophalen spoorde hij zijn hitje den kant van het bosch op, iets mompelend onderwijl van "voor braven Henderik spelen’ en "onuitstaanbare airs.’
"Binnen tien minuten bij die boomen daar!’ schreeuwde hij. "Wie houdt? De Bruin, kijk op je horloge!’
Hij was, drie anderen achter zich aan, in een stofwolk weggewerveld.
"Hij gaat zijn bluf terughalen!’ zei Bruneton lachend. "Ze was mooi, die eene; zooals hij zei, een prinsesje. Die licht-gele tint, is dat geen teeken van adellijk bloed?’
Van Heemsbergen antwoordde met eenigen tegenzin, denkend aan Ada's herhaald vragen naar de verlatene.
"Zij is een fatsoenlijke vrouw uit de dessa. Ik begrijp niet hoe zij in zulk gezelschap gekomen is.’
"Waarom? Zij is geschapen om te dansen! Wat een lijn heeft zij!’ De schilder volgde met zijn vinger het profiel van de slanke gedaante in de lucht.
"Ik hoor dat danseressen, - ronggengs, niet-

[24:]

waar? - niet geminacht zijn onder Inlanders. Dat lijkt me een teeken van iets superieurs in hun beschaving, - iets Grieksch zou ik haast zeggen!’ zei hij lachend.
"Niettemin laat een ordentelijk man zijn dochter geen ronggeng worden,’ antwoordde van Heemsbergen. "Het is een dergelijk iets als met het gaan als huishoudster bij een Europeaan.’
"Op die van jou zal niemand iets kunnen zeggen,’ merkte Bruneton op, en hij trok een gezicht of hij azijn proefde. "Brrrr! die ongelukkige stalknecht die met haar getrouwd is! ik had haar voor zijn grootmoeder aangezien.’
"Ik heb een bijzondere reden,’ begon van Heemsbergen, langzaam kleurend. "Maar afgescheiden daarvan - ik zou zoo'n verhouding niet willen.’
Hij zag een woord op de lippen van den schilder en hield het tegen. "Neen, niet uit puritanisme! Voor mij is het een questie van - ja - van goeden smaak in het zedelijke, van wat men moreele elegance zou kunnen noemen, dat een man van het overwinnende ras zich niet op die manier afgeeft met een vrouw uit het overwonnene.’
"O! - overwinnaars! - overwonnelingen! - dat is al zoo lang geleden!’

[25:]

"Als wat anders zijn wij en zijn zij hier?’ riep van Heemsbergen.
"Maar als nu de “overwonnelingen” niets liever willen? hé?’
"En onze eigen waardigheid dan?! lijdt die er soms niet onder als we hen demoraliseeren? Je verwijt me dat ik niet genoeg belang stel in den Inlander....’
Bruneton keek verbaasd op.
"Ik verwijt je dat je geen be....’
"Nu ja, dan niet jij, een ander, anderen, “men”. Van Heemsbergen zocht ongeduldig naar de algemeenste aanwijzing voor die berispers, zoo gauw niet bij name te noemen of te onderkennen van elkaar, wier stem hij in zich hoorde. "Het is ook wel mogelijk dat ik dat niet doe - ik kan ze tot nog toe niet interessant vinden. Maar in elk geval is onverschilligheid dan toch beter dan bemoeienis van die soort!’
Bruneton wierp een zijdelingschen blik op hem.
"Wat heeft hij, dat hij zoo geirriteerd spreekt?’ dacht hij.
Van Heemsbergen gaf zijn paard een karrewatstik.
"De anderen wachten op ons, laten we wat aanrijden!’


inhoud | vorige pagina | volgende pagina