doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[108:]

Boek III Het binnenste licht.

De compagnon van Mr. Bossing wiens plaats op het kantoor van Heemsbergen aangeboden was, had plotseling zijn plannen moeten wijzigen en zijn op het eind van het jaar bepaald vertrek naar Holland drie maanden uitgesteld. In het begin van November kreeg van Heemsbergen het bericht; zijn eerste gewaarwording was er eene van voldoening.
"Nu behoef ik nog vooreerst niets te beslissen,’ bedacht hij.
Hij was weer zoo goed als hersteld van de hevige koortsen waaraan hij langer dan een maand ziek gelegen had; maar een gevoel van zedelijke zwakte wilde niet overgaan. In de lange dagen en de lange nachten van eenzame lijdelijkheid was de

[109:]

twijfel al dieper en grievender ingescheurd, dien hij dien nacht in het bosch als een plotselingen steek had voelen vlijmen door zijn ziel - de twijfel aan zichzelven, aan zijn oordeel, zijn vermogens, zijn recht op eenig ding of mensch of op het enkele leven-zelf. De dagelijksche wereld die hij zoo zelfbewust had betreden leek hem nu een onkenbaar en vervaarlijk element; hij wist niet of hij zich daarin zou kunnen handhaven. Elk uitstel van het oogenblik waarop hij de proef zou moeten bestaan scheen een vermeerderde kans op veiligheid.
"En dan,’ dacht hij zoo dikwijls zijn heen en weer slingerende gepeinzen stil bleven hangen op dat punt, - "tegen dien tijd zal Ada er zijn.’
Zij verscheen hem zooals hij haar zoo dikwijls had zien zitten in de vensterbank van die donkere boekenkamer: de handen licht gevouwen in den schoot, leunde zij tegen het eiken beschot aan, dat een zwartigen achtergrond maakte voor haar blondomgolfd hoofd; het langlijnige profiel boven den rijzigen hals, zachtjes-blank tegen de opschitterende bloemen-bontheid van den tuin, stond als in een lijst in den krans der langs het kozijn wuivende wilde-wingerdslierten. Zij keek voor zich uit, - niet droomerig, alleen maar stil, - naar dat drie-

[110:]

kantje blauwe lucht tusschen het dak van de buren en den ouden pereboom; in de klaarte der oogen, in de zoete rust waarmee de lippen tegen elkander aan lagen was de liefelijkheid van haar met alles éensgezind gemoed.
"Zij zal me zeggen wat het beste is,’ dacht hij.
Inmiddels was de beslissende brief nog altijd niet gekomen. Hij begon zich ongerust te maken. Dat dat onverwachte telegram "Ik kom’ geen antwoord op het zijne kon wezen, wist hij: de afspraak daaromtrent was te duidelijk en stellig geweest. Er moest iets gebeurd zijn dat Ada tot het plotselinge besluit had gedwongen. Wat dan? De spanning maakte den pas herstellende bijna weer ziek.
Doctor Verhoeff trachtte hem neer te zetten. Niettegenstaande de haast van zijn leven tusschen vier wervelende rijtuigwielen, - hij had alwéer operatie-patienten liggen, en een in radeloosheid begonnen proef met inlandsche verpleegsters slaagde niet, en te Kaliwangi was de cholera uitgebroken, - rekte hij zijn visites bij van Heemsbergen tot geduldige halve uren, om altijd weer hetzelfde aan te hooren en hetzelfde te antwoorden, méer begrijpend van zijn patiënts ziels-toestand dan deze

[111:]

zelf wist of gewenscht kon hebben. Van het begin af aan had hij, officieel sprekend over den verslappenden invloed van het klimaat, over zenuw-overspanning en de giftige dampen in het bosch, zijn vermoedens gehad omtrent subtielere ziekte-oorzaken. En nu de koorts eindelijk overwonnen was bleef hij andere dan tast- en weegbare artsenij toedienen tegen een andere dan lichamelijke krankte.
Hij herhaalde al maar weer:
"Je weet dat je aanstaande komt - dat is de hoofdzaak. Wat doet het er nu toe of je het hoe en waarom en wanneer een week later hoort?’
En bij zijn vorig bezoek had hij gezegd:
"Wie weet of zij niet geschreven heeft, en de brief is weggeraakt? Het zou me zoo zwaar niet verwonderen - we zijn in de binnenlanden! De algemeene theorie omtrent brieven krijgen hier is, dat dat gebeurt wanneer iemand in Holland schrijft en een mailboot aankomt en een postkar over den landweg rijdt; maar de observatie is niet compleet; ze houdt geen rekening met op 't laatste moment zich voordoende complicaties. Voorverleleden week - heb ik je dat verteld? 't is waar ook, dat was juist den dag dat de Fransche mail aan was. Nu....’

[112:]

En hij verhaalde hoe hij langs het postkantoor rijdend den geheelen vloer van de voorgalerij belegd had gezien met brieven en couranten, elk met een kiezelsteen er op; een stuk of wat dwarrelden over het erf; en de postlooper rende de rest achterna die voor een stijve bries over den landweg vloog. Zooals naderhand bleek was de heele bezending nat geworden van een volle gèndie ijswater, die de jongen van den post-directeur stuk gestooten had, en nu moest alles eerst weer gedroogd voor het aan zijn adres bezorgd kon worden. De presse-papiers had hij maar voor het oprapen; maar met wat er een te lichten gekregen had was de wind gaan strijken.
"Dat heb ik met mijn eigen oogen gezien. Bedenk nu dat het postkantoor aan de rivier ligt: stel dat de brief van je meisje met de Fransche mail is gekomen verleden week; neem een diminutieven kiezelsteen aan; en het geval is verklaard.’
"Als je me dat dadelijk verteld had,’ - riep van Heemsbergen.
De dokter viel hem in de rede:
"Ik heb meér gedaan; ik heb zelf helpen zoeken. Wat dácht je?’
Van Heemsbergen had niettemin zijn jongen

[113:]

naar Soemberbaroe gestuurd met een in krasse termen gesteld schrijven aan den post-directeur. Het antwoord kwam, dat er geen brief aan zijn adres bij de bezending was geweest.
Dat was nu een dag of wat geleden, en het was weer maildag. Te rusteloos om het tot het voorgeschreven uur te kunnen harden in bed, had hij zich naar de galerij voor zijn kamer laten brengen, vanwaar hij de post kon zien aankomen op den in langzame slingeringen klimmenden weg.
Zijn heele lichaam voelend als een stel te straf aangehaalde snaren lag hij nu te wachten. En telkens weer dwong hij zijn oogen weg van die bocht waar het gele postkarretje nog in geen uur verschijnen kon, en in het boek dat al een poos lang op dezelfde bladzijde open lag in zijn handen.
Het was een verhandeling over den modernen staat en den modernen mensch, in hun verhouding tot en hun werking op elkander. Uitgaande van de opmerking dat de lichamelijke, zedelijke en verstandelijke hoedanigheid der eenlingen verschilt naarmate van den graad van organisatie hunner gemeenschap, kwam de schrijver tot de stelling dat het de gemeenschap is, die het in eenzaamheid ellendiglijk levende mensch-dier ontwikkeld heeft

[114:]

tot den wetenden, vermogenden en genietenden mensch.
Tegenover de Darwinistische theorie van onderlingen strijd stelde hij die van onderlinge hulp als factor van evolutie; en tegenover eene opvattting van het geluk als de buit van den maatschappe-lijk-sterkste in een verwoeden strijd van allen tegen allen behaald, en druipend van der zwakkeren ellende, een andere, volgens welke het geluk, ook voor den geringste bereikbaar en overvloediger voor elk naarmate meerderen het genoten, de vrucht zou zijn van aller samenwerking tot het gemeene best, het natuurlijk aandeel van de een-lings-ziel aan het bezit der gemeenschaps-ziel.
"En daarmee vervalt het absolute individualisme, daar de ziel van den enkele...’ las hij verstrooid; voor de zooveelste maal keek hij van zijn boek op naar de bocht van den landweg waar nog altijd niets te zien was.
Zijn blik bleef hangen aan een donkere plek, zwartachtig in het vaal-geworden groen van het Oostmoesson-landschap - dat bosch van ruigrafeligen klapper en wilden pisang dat het verlaten landhuis verborg; met een huivering van weerzin wendde hij zich af. De avond toen hij

[115:]

naar het uitvliegen der vleermuizen had gekeken, de rit in het donker, zijn verwarde en pijnlijke gepeinzen, de nachtwake bij het Godinne-beeld en die diepte van ziele-ellende waaruit hij om hulp geroepen had - dat alles ging hem in de eene seconde door de gedachten. En hij voelde opnieuw de ontzetting van de hallucinatie, waartegen hij in die eerste verbijsterde koortsnacht geworsteld had.
Midden in een brandend bosch, in een kring van als holle roode zeilen om hem heen sidderende en flappende vlammen, stond hij voor een steenen beeld, dat de hoogte in groeide terwijl hij er naar staarde. Hij hield het vast aan de polsen, maar de armen en de schouders en het hoofd stegen al hooger en hooger. Het gezicht was het gezicht van Ada, en vooral waren het haar oogen die hem in het al verder wegrijzen aanzagen door tranen heen. "Ik zou je zoo graag willen helpen, maar je maakt immers dat ik het niet kan,’ zei ze. En hij antwoordde: "Het is ook de moeite niet waard, - niets dan een vliegende hond!’ Dan zag hij zichzelven aan - want hij was twee, en het verbijsterende en doodelijk vermoeiende was juist dat hij volstrekt, volstrekt, daar hing alles van af, weten moest, wie van de twee hij

[116:]

eigenlijk was, en dat kon hij met geen mogelijkheid - hij zag zich zei ven aan en bemerkte dat hij - dat tweede hij - geen hoofd had, maar een kop zooals een vliegende hond - een reusachtige vliegende hond; en zijn handen, - want hoé dan ook, dat waren zijn handen die om de polsen van het beeld gekneld zaten, - waren in het geheel geen handen, maar afzichtelijke, van zwartig vuil druipende klauwen.
"Laat haar los, laat haar los!’ schreeuwde dat andere hij, - het hij dat een menschengezicht had, niet het zijne maar dat van Mr. Oldenzeel, - "laat haar los, zeg ik je!’ Hij sloeg woedend naar die afschuwelijke klauwen, sloeg en had pijn tegelijk en schudde ze om er het vuil af te slingeren. Het losgelaten beeld schoot de hoogte in, en die zacht-flappende vlammenzeilen vielen op hem neer, verstikkend en loodzwaar.
Hij voelde hoe het vleesch van zijn wangen kromp en een kilte hem door het haar streek. Met moeite opstaande verschoof hij zijn stoel zóo dat hij het vleermuizen-bosch niet meer kon zien.
"Ik moet er niet meer aan denken, aan dien nacht niet, en aan “dat alles” niet, aan dat gevoel van ellende en onzekerheid. Dat is iets ziekelijks!

[117:]

Ik heb mezelven zoolang onderzocht en ontleed tot ik me in het leven gesneden heb, - een wils-zenuw geraakt zeker. Dat moet met rust gelaten worden als het ooit weer heelen zal.’
Hij zocht naar den zin waarin hij was blijven steken, en ging weer verder, zich dwingend nu tot het oplettend stap voor stap volgen van des schrijvers gedachten-gang.
Een geknars van wielen over het grint van den oprit deed hem omzien; de dokter kwam de galerij binnen.
Hij keek zijn patient met bijzondere opmerkzaamheid aan, terwijl hij hem den pols voelde.
"Als je wat bedaarder waart zou ik je vragen of je ook dames-bezoek kunt ontvangen vandaag.’
Van Heemsbergen fronste ongeduldig de wenkbrauwen.
"Mevrouw de Bakker natuurlijk. Dankjehartelijk!’
"Neen! toevallig niet mevrouw de Bakker. Een dame uit Holland, pas aan, die je de groeten van je meisje komt brengen. Hoorende dat je hier was is ze met me mee komen rijden uit Soemberbaroe; mevrouw Meerhuys.’
Van Heemsbergen was bijna gevallen, in de haast waarmee hij van zijn stoel op wilde. De

[118:]

dokter dwong hem terug in zijn liggende houding.
"Als je je niet kalm houdt laat ik haar niet bij je. Je begrijpt toch dat ze dadelijk aan je meisje schrijven zal hoe ze je gevonden heeft? Ada is wel, en bij de de Grave's is ook alles wel. Het is net zoo als ik je al honderdmaal gezegd heb dat het zijn moest: mevrouw de Grave had er tegen dat zij alleen de reis zou maken, nu komt ze met een familie mee - daar vandaan dat ze je telegrafeerde toen. Blijf nu liggen! ik zal je je kleeren wel geven.’
Van Heemsbergen greep den dokter bij den arm.
"Wanneer!?’
"Wanneer ze op reis gaat, meen je? Het schip is al onderweg, zegt mevrouw Meerhuys. - Hier - je Atjehsche-jasje. En waar heeft de jongen je haarborstel?’
Half lachend, half kwaad weerde van Heemsbergen hem af.
"Laat maar, laat maar, al goed zoo! Breng haar nu hier!’
De dokter ging de kamer binnen; door de open deuren hoorde van Heemsbergen hem zeggen:
"Ik heb hem zoo wat voorbereid.’
En een onbekende vrouwe-stem antwoordde:

[119:]

"Ik kom dan straks wel.’
"Wat een noodelooze omslag!’ dacht hij, ongeduldig rukkend aan de jas die hij scheef had dichtgeknoopt.
Er stond een groot tochtscherm voor de deur van zijn kamer, zóo dat hij niet naar binnen kon zien. Hij boog voorover uit zijn stoel om het op zij te schuiven, toen het geluid van een lichten tred hem onbeweeglijk deed blijven, ademloos: zijn hart gaf een schok en stond stil. Uit een plotselinge leegte zag hem een van bleekheid lichtend gelaat aan, dat glimlachte door tranen heen. Terwijl alles om hem heen wankelde en zwaaide, wist hij dat het Ada was die hij in zijn krampachtige armen gekneld hield.
"Gijs! Gijs! o Gijs!’ fluisterde zij. En toen met een snik: "Liefste!’
Zij was op haar knieën neergegleden naast zijn stoel. Hij voelde haar tranen tegen zijn wang.
"Laat me je zien!’ zei hij eindelijk schor. Beide handen op haar schouders leggend hield hij haar even van zich af.
Zij was bleek en beschreid, maar haar oogen straalden als sterren. Zij trachtte hem toe te glimlachen; haar trillende lippen bewogen zoo wonderlijk.

[102:]

Hij zei moeielijk:
"Ik kan het nog niet gelooven!’
Bij wijze van antwoord drukte zij haar wang tegen de hand aan die op haar schouder lag, tegen de eene eerst en daarop tegen de andere; en toen, ze zacht los makende, sloot ze zijn arm om haar middel en vleide zich tegen hem aan. Hij voelde het zijige haar tegen zijn hals, hij zag haar slanke witte hand in de zijne die op zijn knie lag; het was wáar, het was werkelijkheid.
Honderd vragen, die hij alle tegelijk had willen doen, barstten op in zijn hoofd. Hij wist niet met welke te beginnen, en sprak er eene uit waaraan hij in 't geheel niet gedacht had, en die hij in het zeggen al zinledig voelde:
"Waar ben-je aangekomen, in Batavia of in Cheribon?’
Maar Ada antwoordde met een lach en op een toon of dat nu juist de volmaking van hun geluk was:
"In Batavia! gisterochtend!’
"En ik was er niet om je af te halen!’
Zij zag hem bezorgd aan.
"Ben je nu werkelijk weer beter, Gijs? Je ziet er nog niets goed uit - zoo mager, hier!’

[121:]

Met behoedzame vingertoppen streelde ze hem even over het gezicht.
Hij hield haar hand vast tegen zijn lippen.
"Als ik denk hoe ik, tien minuten geleden nog, lag te verlangen naar alleen maar een brief van je! Ik verging!’
Ze zeide, eenigszins aarzelend:
"Je hebt dien brief niet gekregen, zei de dokter, - dien van nà mijn telegram, meen ik? Neen? Dan weet je ook nog niet....’
Zij bleef steken, kleurde, en zei haastig, en onder het spreken hoe langs zoo donkerder kleurend:
"Dan weet je ook nog niet dat ik de reis gemaakt heb met mevrouw Meerhuys.’
Hij begreep dat zij iets heel anders had willen zeggen, maar het niet kon, op dit oogenblik.
Met een beschroomden glimlach en een uitdrukking van vergiffenis vragen in de oogen, ging Ada voort:
"Ik blijf bij haar logeeren vooreerst. Zij woont hier in Langean, stel je voor hoe toevallig! - Je kunt het huis zien hiervandaan.’
Hij herhaalde:
"Zoo, kun je het zien hiervandaan?
Beide zwegen.

[122:]

In zijn verlangen naar de verre Ada had van Heemsbergen dikwijls gedacht hoe hij zijn zwaar hart zou nemen, als in beide handen een al te volle vaas, en het uitstorten in dat diepe stille hart van haar. Maar nu voelde hij dat het niet mogelijk was. Die menigte van gedachten en aandoeningen, wier overstelpenden aandrang hij soms gemeend had niet meer te kunnen verdragen, scheen nu opeens uiteengevloeid en weggezonken. En Ada aanziende begreep hij dat zij niet alleen-ontvankelijk maar was, een ledig wachtende schaal, maar dat zij haar eigen inhoud had, haar eigen geheim en wil. Een tot nog toe onvermoede kracht in haar, de zijne evenwichtig tegenhoudend, deed zich aan hem voelen als een stroom, die, met een anderen stroom samenvloeiend, in de gemeenschappelijke bedding nog een tijd lang zijn eigen kleur, kracht en aard blijft behouden.
Een nader komende voetstap hielp hen uit hun bevangen stilzwijgen. In de deur der galerij verscheen een kleine grijsharige vrouw, die hen glimlachend aanzag.
Ada sprong op en trok haar bij de hand naar van Heemsbergen.
"Daar hebt u hem nu!’

[123:]

Het grijze vrouwtje stak hem haar hand toe, terwijl ze, weer met een glimlach, zei:
"U hebt zeker al wel geraden wie ik ben - de vriendin van Ada.’
Van Heemsbergen voelde het vooroordeel dat hij uit de verte tegen mevrouw Meerhuys had opgevat tegelijk met zijn naar dat vooroordeel gefatsoeneerde voorstelling van haar verdwijnen, terwijl hij in het ronde, van kortgeknipt grijs haar dicht omkrulde gezicht zag, met de jonge oogen en den jongen lach. Onwillekeurig beantwoordde hij den druk der stevige kleine hand.
Ada die gespannen van haar aanstaande naar haar vriendin had gekeken, zag het, en haar oogen straalden. Toen, een oogenblik later, mevrouw Meerhuys, klaarblijkelijk zonder het te merken, van Heemsbergen bij den naam noemde, riep zij triomfant:
"U hebt Gijs gezegd! U hebt Gijs gezegd!’
Alle drie begonnen te lachen. Daarmee was de laatste zweem van dwang en vreemdheid verdwenen.
Hoe de dag nu verder ging, of het morgen, middag of avond was, en wat er eigenlijk gebeurde, dat wisten noch Ada noch van Heemsbergen duidelijk. De vreemde omgeving, de witte galerij,

[124:]

de somber-groene tuin vol zwaar-hangend loover, de duizelig-hooge hemel - schenen voor Ada niet te bestaan, zoo weinig lette zij er op; van Heemsbergen zag naar dat zachte gezicht in den aureool van blond haar, alsof hij nog altijd niet gelooven kon aan de werkelijkheid er van, en hij moest het met de oogen vasthouden zou het niet wegglijden en verdwijnen. Mevrouw Meerhuys, die voor hen scheen te denken, te spreken en te handelen dien geheelen dag, vertelde hoe een samenloop van toevalligheden - haar eigen vervroegd vertrek uit Holland, zijn telegram en de tijdelijke afwezigheid van den ouden de Grave, - Ada tot haar plotseling besluit had gebracht, en mevrouw de Grave tot haar in arren moede gegeven toestemming. Het ging hem het éene oor in, het andere uit; wat hij toch zoo lang en zoo hevig verlangd had te weten, was nu geheel onbelangrijk geworden. Hij kon niet meer vooruit noch terug denken, het tegenwoordige oogenblik vervulde alles met zijn onbegrijpelijk en half ongeloofelijk geluk, en hij voelde zich als in een droom, waar allerlei onsamenhangende en buitengewone dingen onduidelijk gebeuren. Hij hoorde Ada Soendaasch spreken tegen zijn bediende, - àl te correct

[125:]

Soendaasch, zoo uit de grammatica en het woordenboek. Mevrouw Meerhuys wees hem op een ruig-bewassen heuvel een Inlandsch huisje, dat met zijn bamboe-schubben dak onder een scharlakenrood bloeienden flamboyant zat gedoken, als een geplekte schildpad onder een koraal-struik, en zei dat dat haar woning was, waar zij en Ada dienzelfden nacht nog zouden slapen. Ada zat achter het thee-blad en schonk hem zijn kopje in. Als in een droom ook zeide hij en hoorde hij allerlei woorden die niets beteekenden, en die toch op dat oogenblik de eenig-juiste en gepaste schenen. Hij deed vragen als die eerste naar de plaats van haar aankomst. Ada vertelde iets van een vriendin die hij zich niet herinneren kon ooit gezien te hebben. Zij zeiden telkens:
"Je weet immers - och neen, dat weet je natuurlijk niet!’
en zagen elkaar dan aan met een glimlach of zij de allerheugelijkste tijding hadden gebracht en gekregen. Zoo als afgemaaide weide-bloemen, grashalmen, pluimpjes van watervogels drijven op den spiegel van de diepe rivier, zoo dreven hun woorden op de gladde oppervlakte van het oogenblik.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina